De Gids. Jaargang 102
(1938)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |
Fransche boeken
| |
[pagina 353]
| |
voor bevat het te onbelangrijke uitweidingen en aan zoetelijke meisjes-verhalen herinnerende tafereelen. Ook de compositie is gebrekkig. Overigens echter heb ik niets dan lof. Al bij de eerste bladzijden pakt ons de macht der natuurbeschrijvingen. Beschrijvingen kan men het nauwelijks noemen: de lezer wordt, om zoo te zeggen, overgebracht in het landschap. Men denkt niet: ‘hoe mooi is dat beschreven’; de auteur en haar talent vergetende, voelt men zich opgenomen in het landleven, men aanschouwt en beleeft de natuur, ademt haar als het ware in. De schrijfster heeft een scherp gevoel voor de stemmingen van elk uur van den dag, van elk seizoen en weet ze op een wonderlijk suggestieve wijze weer te geven. De stilte van het middaguur: ‘Boven haar hoofd vielen roode stralen loodrecht door het gebladerte. Het was twaalf uur. Twaalf uur, het rustuur in de boerderijen, het uur waarop alles onbewegelijk wordt en men, achterom het huis loopende, plotseling de trillingen van het licht in de violette ruimte waarneemt. Men ondergaat dan het gevoel van de oneindigheid overal om zich heen, tot ginds van den verren horizon en achter de dichte wand der wouden’ (p. 22). Een winterlandschap, als de sneeuw ‘stil door de takken neervalt’: ‘In Januari viel de sneeuw zeer overvloedig, daarna bevroor zij en bleef liggen op de aarde, die zij geheel bedekte. Alles werd toen bedolven, zwijgzaam, als dood. In de dagen waarop het niet sneeuwde hingen de wolken laag, het geheel witte landschap scheen zich uit te wisschen, opeen te pakken, dof te worden, terwijl de velden en bosschen den indruk gaven van wijde en leege uitgestrektheden, waaraan iets onbestemds ontbrak’ (p. 240). Er gebeurt niet veel in den roman. Een jonge wees wordt opgenomen in de boerderij van een oom en huwt later met een van zijn zoons. Aangezien iedereen in de familie respectabel en braaf is (misschien wat onwaarschijnlijk!) hebben geen boeiende drama's plaats. Maar het dagelijksch gebeuren is talentvol beschreven, ook de gevoelens die strijden in de weinig gecompliceerde karakters der landbewoners. De wereldoorlog volgt de vertelling als een donkere begeleiding; af en toe hooren wij, achter den vrede van het buitenleven, als van verre, het wapengekletter. De oudste zoon van den boer vertrekt naar het front. Daarna keert hij korten tijd met verlof terug: neurasthenisch, afwezig, los van alles, geheel veranderd, een vreemde voor zijn | |
[pagina 354]
| |
omgeving. De droefheid van het gezin, dat er machteloos tegenover staat, later hun smart, als het bericht komt dat hij gesneuveld is, moeten ervaringen zijn die de schrijfster van dichtbij heeft meegemaakt; ik acht die fragmenten de schoonste van het boek. Marie, de hoofdpersoon, is met bijzondere liefde geteekend en, al is er geen sprake van een autobiographie, men heeft den indruk dat de schrijfster veel van zichzelve in deze meisjesfiguur heeft gelegd. Prachtig is de beschrijving, waarin Marie, kibbelend, bijna vechtend met haar neef Laurent, zich plotseling van haar liefde voor hem bewust wordt en voelt dat zij geen kinderen meer zijn (p. 121-122). Hoe goed van observatie, hoe vol van begrijpende menschelijkheid zijn de bladzijden, waarin de zwijgzame oude boer, gebroken door het sneuvelen van zijn oudsten zoon, zich star en onrechtvaardig verzet tegen het huwelijk van Laurent en Marie, omdat alles wat naar feestvreugde zweemt, hem stuit, als een wanklank. Tal van tafereeltjes lezen wij met graagte over, om de fijnheid en het persoonlijke der schildering: ‘Toen zij (Marie) goed had nagezien dat alles klaar was en er niets meer te doen viel in huis, vóór de aankomst van de gasten, deed zij haar schort af en ging naar de slaapkamer. Zij liep naar den spiegel, die in het donker was, vanwege de luiken die steeds gesloten bleven om de warmte tegen te houden. Zij bekeek zich een oogenblik in het glas, dat haar onbewegelijk weerkaatste, temidden van de stille dingen in de kamer. Langzamerhand werd de duisternis lichter, daarna doorschijnend; de meubels kregen iets onwerkelijks en toen zij haar hand ophief naar haar kapsel, trof het Marie hoe mooi deze scheen. Haar hand was lang, diaphaan en als gewichtloos geworden; de vingers waarmee het jonge meisje over haar haren streek gingen er licht doorheen, haar gelaat zelf kreeg een oneindige zachtheid. Zij vond er een groot genoegen in, zich een oogenblik aldus te bewonderen; daarna verliet zij weer de kamer’ (p. 162-163). Een boek dat uren van genot kan schenken, echter wanneer men, hier en daar, waar lange beschrijvingen wat onbelangrijk zijn en àl te naïef van verhaaltrant, ‘diagonaalsgewijze’ weet te lezen.
François Mauriac, Plongées, (Paris, Grasset, 1938). Deze bundel van vijf novellen, behoort niet tot het beste in Mauriac's oeuvre. Hij schijnt de figuur van Thérèse Desqueyroux, de | |
[pagina 355]
| |
vrouw die, in langzaam groeienden haat voor haar echtgenoot, hem koelbloedig trachtte te vergiftigen, niet los te kunnen laten. Twee der novellen wijdde hij wederom aan haar: het zijn ‘duikingen’ (plongées) ‘in de duistere tijdperken van haar bestaan’. Zoo wij den naam van den schrijver niet kenden, zouden wij, bij het lezen der eerste vertelling, een oogenblik kunnen wanen spoorweg-lectuur in handen te hebben. Men oordeele: Een dokter heeft in een cabaret een vrouw (Thérèse) ontmoet, die hem confidenties deed over haar verleden. Hij vindt deze zóó interessant dat hij haar, weliswaar in eenigszins benevelden toestand, vergunning geeft, hem op elk uur van den dag, of den nacht, te komen consulteeren. Zij kiest daarvoor - na drie jaar - het nog betrekkelijk bescheiden uur van elf uur 's avonds. Maar de dokter en zijn vrouw (de laatste is van het geheele geval op de hoogte) zitten in de angst, want Thérèse heeft hem indertijd gezegd dat zij, na de mislukte vergiftiging van haar man, graag eens iemand heelemaal grondig zou vermoorden: het was haar een obsessie, waarvan zij zelve griezelde! Thérèse komt, de dokter beeft, zijn vrouw luistert achter de deur, maar er gebeurt niets en dat is een beetje jammer, want onwillekeurig geraakt men eenigszins in de spoorweglectuur stemming. Thérèse vraagt den dokter alleen om raad en hulp, aangezien een man - haar nieuwste liefde - zich van haar handigheid in het vergiftigen wil bedienen om een vijand uit den weg te ruimen en zij daardoor in den vreeselijksten tweestrijd is. De dokter, hij is nog wel psychiater, scheept haar af met een paar koude, onnoozele zinnetjes en als zij een onverwachte beweging maakt, roept hij om hulp en duikt weg achter zijn bureau. Ik moet echter na den spot, die zich alleen richt op de gebeurtenissen in deze novelle, erkennen dat zij bijzonder knap gecomponeerd is, door de wijze waarop het drama van Thérèse terugslaat op de verhouding tusschen den dokter en zijn vrouw - met hoeveel scherpte geanalyseerd! - en dat wij op elke bladzijde den grooten psycholoog en moralist terugvinden: als zoo dikwijls, treft ook hier bij Mauriac, naast het onwaarschijnlijke, of overdrevene der toestanden, de juistheid in de observatie der gevoelens. De tweede novelle behandelt het gegeven van een oudere vrouw (wederom Thérèse) die zich inbeeldt dat een zeer jonge man nog liefde voor haar kan opvatten. De ontgoocheling volgt: | |
[pagina 356]
| |
het jonge mensch interesseerde zich alléén voor haar, omdat hij op haar gelaat haar ‘geestelijken dood’ had gelezen en zich, ietwat parmantig, verbeeldde een ziel te kunnen redden. De derde, Insomnie, heeft niet meer Thérèse tot heldin: deze beschrijving vormt een hoofdstuk uit een nog ongeschreven roman. Een man martelt zich, in een slapeloozen nacht, af met de gedachte aan de mislukking van een groote liefde: melancholie, kwelzucht, een ziekelijke behoefte aan zelf-analyse maken dat hij en de vrouw die hij liefheeft eigen en elkanders geluk verwoesten; toch missen zij de kracht om de keten te verbreken. Nergens breekt een lichtstraal door in dezen bundel. Men weet het wel: Mauriac is geen cynisch schrijver; hij gevoelt medelijden voor de ongelukkigen, wier lot hij verhaalt; hij is diep geloovig. Maar waarom steeds die voorliefde voor het schilderen van wat Pascal noemde ‘la misère de l'homme sans Dieu’? En waarom wordt hij nooit moede de benepen, duffe misère te beschrijven, van kleine zielen, als, in het vierde verhaal, Le Rang, het gezin dat liever verhongert, dan iets op te geven van de burgerlijke deftigheid, waarmee het de buren imponeerde? Ook de laatste novelle, nog wel een Kerstverhaal, is troosteloos. Een kleine jongen ontdekt dat zijn moeder ‘loog’ toen zij hem vertelde, dat het kerstmannetje speelgoed in zijn schoenen legde. Dit geschokte vertrouwen werkt zóó noodlottig op zijn karakter, dat het eens onschuldige en gevoelige kind, opgroeit tot een misdadiger. Als wij het boek dichtslaan, gevoelen we behoefte aan open ramen, licht en zon, want het meesterschap van Mauriac's kunst sleept ons mee, in weerwil van onszelf en maakt ons weerloos tegen zijn pessimisme.
Francis Carco, L'Homme de Minuit (Paris, Albin Michel, 1938). De schrijver verhaalt van een moord, bedreven aan het begin, ontdekt aan het eind van het boek. Men kan zulk een gegeven verwerken tot een politie-roman, of het innerlijk gebeuren bij den misdadiger, het langzaam groeiend voornemen tot de daad, later zijn angst voor ontdekking, op den voorgrond plaatsen. Carco heeft beide opvattingen vereenigd, zonder echter op een van haar bijzonderen nadruk te leggen. Vernuftige verwikkelingen ontbreken: de lezer weet al spoedig wie de dader van het misdrijf is en de persoonlijkheid van den schuldige blijft | |
[pagina 357]
| |
te schetsmatig, dan dat wij ons met spanning in zijn zieleleven verdiepen. Hij maakt trouwens in den loop van het verhaal zulk een onschadelijken indruk, dat wij moeite hebben hem tot een laaghartigen schurkenstreek in staat te achten. Twee, steeds samen optredende, burleske acrobaten, Jim en Jimmy, hebben den moord op hun geweten van een oude vrouw, die eenige spaarduitjes bezat. De één volbracht de daad, de ander was eenigszins medeplichtig. Zorgvuldig en met kennelijk behagen, beschrijft Carco, nauwkeurig als in een detective-roman, de ligging van den kelder waarin de oude vrouw huisde, de doorgang die er heen leidt, de wijze waarop men, uit een raam aan den overkant, kan bespieden wie in die gang komen en gaan. We lezen, hoe langzaam aan de verdenking tegen de beide acrobaten sterker wordt. Een broodschrijver, die chantage op hen pleegt, de gescheiden echtgenoot van de vermoorde, een concierge, een nieuwsgierige buurvrouw, beloeren en belagen de artiesten en weten hen ten slotte in han den van de politie te spelen. Voornamelijk boeien in dezen roman de beschrijvingen van het bestaan en bedrijf der beide music-hall artiesten: Jim en Jimmy's verbondenheid in hun kunst, waardoor zij onafscheidelijk zijn en, als het ware tot één persoon, l'homme de minuit, vereenigd, hun dagelijksch leven, met repetities, uitvoeringen, uren van ontspanning in den ‘bistro’, hun omgang met een bonte verscheidenheid van types, hun verhouding tot hun medeartiesten en tot den directeur van den music-hall, kortom, we leeren een van de vele milieux in het Parijsche volksleven kennen, waarin de schrijver, naar men weet, zoozeer thuis is. Als een spanning loopt door het verhaal de groeiende vrees voor ontdekking, die van slechten invloed is op de, volkomen zelfbeheersching eischende, kracht- en behendigheidstoeren der acrobaten. Carco beschrijft dit alles met het kunstzinnige en nooit tot grofheid vervallende realisme, dat zijn verteltrant eigen is. De stijl treft, hier en daar, als wat onbeholpen, vooral bij het aanduiden van de personen in de dialogen: ten einde het herhalen van eigennamen te voorkomen, vervangt de schrijver ze door stijve definities, als: ‘de grijsaard’, ‘de essayist’, ‘de zestigjarige’ enz.
Jean Giraudoux, Les cinq Tentations de La Fontaine (Paris, | |
[pagina 358]
| |
Grasset, 1938). Die vijf ‘verzoekingen’ zijn: het burgerlijke leven, de vrouwen, de wereld, de literatuur, het scepticisme en de godsdienst: eigenlijk dus zes, maar de twee laatste vormen te samen één hoofdstuk. Daartegenover staan La Fontaine's, nogal zonderlinge, beschermengelen, drie in getal: zijn verstrooidheid, zijn behoefte aan slaap en zijn inconsequentie. Had Giraudoux tien, inplaats van vijf voordrachten gehouden (het boek brengt een cursus in druk, dien hij in de Université des Annales gehouden heeft) dan zou hij, zonder veel moeite, een dubbel aantal ‘verzoekingen’ bedacht hebben. De gekozen indeeling moge dus wat willekeurig zijn, zij stelde hem in staat het leven van den dichter te vertellen, zonder in den vervelenden methodischen biographiestijl te vervallen. In den aanvang klinkt het wat vreemd, deze verfijnde literator den gebruikelijken, badineerenden causerietoon te hooren aanslaan: den ‘moi haïssable’ naar voren schuivend, vertelt hij, waarom hij eerst meende niet over La Fontaine te moeten spreken en hoe hij daarna vond, dat hij het juist wèl doen moest enz. Maar gelukkig ontwaren wij den echten Giraudoux steeds achter den causeur die een mondain publiek behagen wil. Hij heeft den fabulist afgebeeld zooals hij hem ziet: het portret van een vriend, met liefde geteekend. Zijn blik op hem is zeer persoonlijk en daardoor verfrisschend. Van vele La Fontainekenners zullen de haren te berge rijzen, bij het lezen van de ketterijen over de vorming van diens geest en de ontwikkeling van zijn talenten. Men mag van meening zijn, dat Giraudoux zich vergist, als hij, het leven van den dichter beschrijvend - ‘dat epos van eenvoud en verstrooiing’ - beweert dat het natuurgevoel pas heel laat in hem ontwaakte en zijn verblijven in de Oratoire, te Parijs en in het kasteel van Fouquet, van grooteren invloed op zijn kunst zijn geweest, dan de bosschen van Champagne; het doet er niet veel toe: ieder kan daarover zelf een opinie vormen. Het voornaamste is dat de lezer, die na zijn schooltijd, den fabulist - den fablier, zooals Madame de la Sablière hem noemde - niet meer ter hand heeft genomen en zich alleen Le corbeau et le renard en La cigale et la fourmi herinnert, ‘waar toch eigenlijk niet zooveel áán is’, door Giraudoux's charmeerend boek er toe gebracht zal worden zich in de fables te verdiepen en dan, als hij voor poëzie ontvankelijk is, verrast den dichter lief zal krijgen. | |
[pagina 359]
| |
De schrijver beheerscht zijn onderwerp in den ruimsten zin, zoodat hij ons doet doordringen in een stuk literatuur-geschiedenis van de zeventiende eeuw in Frankrijk. Hoewel de vijf voordrachten vol suggestieve denkbeelden zijn, maken zij geen der bekende, aan La Fontaine gewijde studies, overbodig: daarvoor zijn zij, uitteraard, niet volledig genoeg. Ook beschouwt hij meer den mensch, dan de werken van den dichter. Hier en daar treffen bespiegelingen die in het bijzonder den stempel van Giraudoux's geest dragen, als (p. 181 e.v.) de bladzijden over de inspiratie bij den kunstenaar. Hij heeft de gave in enkele scherpe trekken, een indruk van een tijdperk te geven, bijv. de tegenstelling tusschen het Frankrijk van Lodewijk XIV en Engeland, waar, in dien zelfden tijd, de vrijheidlievende Saint-Evremond zich zóó gelukkig gevoelde, dat hij zijn ouden vriend La Fontaine raadde er zijn levensavond te komen slijten. Het valt te betreuren, dat de schrijver in het geheel niet stilstaat bij den versbouw van de fabels, bij die tegelijk gebonden en vrije poëzie, bij die merkwaardige rhythmen, waarmee de dichter zóóveel stemmingen en gevoelens tot uiting wist te brengen, dat zij, in sterke mate de tolk van zijn persoonlijkheid zijn.
Charles Vildrac, l'Air du Temps, tooneelstuk in drie bedrijven (Vieux-Colombier). Vildrac's nieuwe stuk is een teleurstelling en mist de noodzakelijkste qualiteiten voor een goed tooneelwerk: het is als een voor het voetlicht gebrachte en daartoe verminkte novelle. In het eerste bedrijf zien wij den beeldhouwer Capellan in een klein, landelijk pension, waarheen hij in verbittering de wijk nam, toen hij ontdekt had dat zijn vrouw - zijn vroeger model - hem bedroog. Hij leeft er als een kluizenaar en misanthroop, zijn talenten en uiterlijk verwaarloozend. Na een vermakelijke samenspraak tusschen den artiest en zijn te babbelzieke hospita - dienend om de verveling die hij ondergaat in beeld te brengen - komt een vriend, de kunstkooper Devilder, zijn eenzaamheid storen en tracht den weerspannige over te halen zich met zijn berouwvolle echtgenoote te verzoenen. Beiden zijn welbespraakt. Nu eens rechts, dan weer links van het tooneel, dan weer rechts en wederom links, zooals de theater-zeden het eischen, praten zij de heele akte vol en onwillekeurig bedacht | |
[pagina 360]
| |
ik, hoe, voor Racine, één kort tooneel voldoende was om een innerlijken tweestrijd tot in de fijnste schakeeringen uit te beelden. Ten slotte keert Capellan in zijn gezin terug. Hij vergeeft, hij werkt weer en scheert zich weer, maar merkt niet, de arme hals, dat zijn zoogenaamde berouwvolle vrouw, hem thans met Devilder, zijn zoogenaamden vriend, bedriegt. Ook doorziet hij niet dat zij, te samen met Robert (Capellan's zoon uit een vorig huwelijk) gewetenloos zijn kunstwerken ten eigen bate exploiteeren. Alleen dit laatste ontdekt hij later. Maar, na een opwelling van verontwaardiging, aanvaardt hij ten slotte, in bittere berusting, die uiting van den Geest des tijds: met zijn illusies schijnt zijn energie vervlogen. De actie blijft sleepend, vooral gedurende het eerste en tweede bedrijf. Van het schurkachtige trio schijnt mij Capellan's vrouw, Paulette, wier lichtzinnige, domme amoraliteit geestig geteekend is, het best geslaagd. De wèlbespraakte Devilder en Robert, de zoon, die zich te ‘sportief’ noemt, om zijn vader tot het eind te bedotten - een ommekeer, die ons, bij die overigens weerzinwekkende figuur weinig ontroert - hebben het gebrek, dat gewoonlijk juist niet aan geboefte eigen is: zij zijn vervelend. De titel, l'Air du Temps, lijkt me wat zuur en onrechtvaardig. Mij dunkt dat een dergelijk samenheulend drietal, vriend, echtgenoote en zoon, tot de zeldzaamheden behoort en van alle tijden zijn kan.
Charles de Peyret-Chappuis, Frénésie, tooneelstuk in drie bedrijven. (Théâtre de Charles Rochefort). Dit stuk, waarmee de zesentwintigjarige schrijver debuteerde, behandelt een sterk aan de werken van Mauriac verwant gegeven: een gezinsdrama in de provincie. Dat deze creatie volle zalen trok, is vermoedelijk te verklaren door het prachtige spel van Germaine Dermoz (men herinnert zich haar vertolking van de titelrol, in Elisabeth, la femme sans homme) een van Frankrijk's grootste kunstenaressen. Zij incarneert hier een ongeveer veertigjarige, ongehuwde vrouw, die, gekleed in een afgedragen zwarte japon, bij een lastige moeder en onaangename zuster, in verbeten leed, den ganschen dag naait, of breit en wier lust het is haar nabestaanden te grieven en te kwellen. Die zwarte japon bedekt, als ik het zoo zeggen mag, een vulkaan. In Esther - aldus heet zij - brandt | |
[pagina 361]
| |
een, frenetieke liefde voor Etienne, den man van haar nichtje. Het geluk dient haar, doordat genoemd nichtje wegloopt met een minnaar. Geluk kan men het niet heelemaal noemen, want Esther moedigde haar listiglijk aan tot die daad. Aldus is de baan voor haar vrij. Nadat Esther den bedrogen echtgenoot, met een wreedaardige voldoening, van Stephanie's vlucht op de hoogte heeft gesteld, slaagt zij er in - want het blonde, gepermanente hoofd, boven de saaie japon is niet van schoonheid ontbloot - hem in haar netten te vangen. Het langzaam ontwakende gevoel van geluk, waarin zij eerst nauwelijks gelooven durft, is goed door den schrijver geteekend. Dit tooneel zou echter sterker boeien, indien hij er in geslaagd ware ons werkelijke belangstelling voor zijn heldin in te boezemen. Nu wekken de stemmingen van Esther, haar ruwe, onbeheerschte uitvallen (zij doen een deel van het publiek schaterlachen) alleen maar afkeer op. ‘Toevallig’ - maar is dat toeval niet wat opzettelijk? - komt op den avond, dat Esther het hoogtepunt van haar verlangens gaat bereiken en Etienne in haar kamer verwacht, diens vrouw, door haar minnaar verlaten, verregend, hoestend en berouwvol terug. Aldus geplaatst tusschen den wandelenden vulkaan en de boetvaardige jonge echtgenoote, kiest Etienne, zeer verstandig, de laatste en aan Esther blijft niet anders over, dan haar naai- en breiwerken weer op te vatten. Hoe het mogelijk was, dat die temperamentvolle persoon in zulk een laaiende liefde ontstak voor den armzaligen, huisbakken Jocrisse, noch hoe deze laatste den moed had, het met die hysterische Xantippe aan te leggen, wordt ons niet duidelijk gemaakt. Men kan den schrijver veelbelovend noemen, in zóóverre, dat hij nog wel meer dergelijke gegevens zal bedenken en er, met zijn ontegenzeggelijken aanleg voor tooneel (er zit de noodige gang in de actie, de dialogen zijn levendig) goed speelbare stukken van zal weten te maken. Wanneer komt weer eens een werkelijk groot talent het Fransche tooneel nieuw leven inblazen? Het is eigenaardig, dat het in Parijs niet ontbreekt aan groote regisseurs als Copeau, Dullin, Jouvet, Baty (al kan men den laatste nauwelijks vergeven Madame Bovary tot een décor- en tableaux-stuk verknoeid te hebben) maar wèl, op enkele uitzonderingen na, aan moderne tooneelteksten, die hun talenten waardig zijn, zoodat zij veelal op de klassieken zijn aangewezen. Jouvet, dit moet | |
[pagina 362]
| |
erkend, arbeidt in zeldzaam harmoniseerende samenwerking met GiraudouxGa naar voetnoot1); aangezien diens stukken echter veelal in eenzelfden geest geschreven zijn, is de regie aan eenige uniformiteit gebonden.
C. Serrurier |
|