De Gids. Jaargang 102
(1938)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |
Struycken en de VolkenbondIn een volle collegezaal werd onlangs de vraag gesteld, wie Struycken was geweest. Algemeen stilzwijgen - totdat iemand ‘een professor in Utrecht’ waagde te gissen. Wij hopen en vertrouwen, dat de naam van den genialen jurist en staatsman - want staatsman wás Struycken, al stond hij nooit zelf aan het roer - den Gids-lezer iets méér zegt dan het bedoelde gezelschap eerste-jaars studenten - al was het dan alleen maar omdat de gebeurtenis van 31 Januari 1938 Struycken's magistrale rede over ‘Ons Koningschap’ bij zoovelen weder in herinnering heeft gebracht. Niet om Struycken's naam voor eene vergetelheid te bewaren, die Nederland te schande zoude strekken zonder zijne verdiensten te kunnen verkleinen, werden dan ook de hiervolgende regelen geschreven, doch omdat wat Struycken in de jaren 1919 tot 1923 over den Volkenbond te boek steldeGa naar voetnoot1) ons op een door geen jurist of staatsman van heden te overtreffen wijze over de problemen, waarvoor wij vandaag zijn gesteld, inzicht en leering verschaft. Er is bijna geen onderdeel van het vraagstuk der Bonds-organisatie, ja zelfs geen aspect van het probleem van het bestaansrécht en de bestaansmógelijkheid van den Bond, of men vindt daarover bij Struycken beschouwingen, die ook indien heden geschreven reeds de algemeene aandacht zouden verdienen, doch die, nu zij den Bond als het ware bij zijne geboorte werden medegegeven, geschikt zijn ons aan divinatorische gaven van den steller te doen gelooven. Aan die beschouwingen te herinneren leek mij daarom van belang, niet zoozeer om aldus een posthume hulde aan den te vroeg ontslapen hoogleeraar en staatsman te brengen, als wel omdat des lezers inzicht in zeer | |
[pagina 307]
| |
actueele vragen van volkenbondspolitiek er in niet geringe mate door kan worden verscherpt en verdiept.
Omtrent de geestelijke atmosfeer, waarin de Volkenbond opgericht werd, heeft Struycken zich nimmer illusies gemaakt. Hij geloofde niet, dat er zich in de - in 1914 - afgeloopen decennien een werkelijk, krachtig ‘zedelijk internationalisme’ had ontwikkeld. ‘Zeker, het leven der volken is - of was tenminste vóór den oorlog - in ieder opzicht véél inniger dooreengemengd dan vroeger, hunne wederkeerige afhankelijkheid veel intensiever; maar daarmede is nog geen internationalisme in zedelijken zin geboren, dat hen boven de nationale zelfzucht verheft. Integendeel, het was niet anders dan het eigen belang der volken, vooral op het gebied van de bevrediging der stoffelijke behoeften, dat hen in zoovele opzichten tot internationale samenwerking dreef’ (pag. 10). Het is dezelfde gedachte, die een ander scherpzinnig en helderziend internationalist, Salvador de Madariaga, achttien jaar later in de termen ‘objectieve’ en ‘subjectieve’ solidariteit tot uiting zoude brengen, en ten aanzien waarvan ook hij niet anders kon constateeren dan dat ‘subjective solidarity is stronger within the area of the nation than beyond that area; in fact it is only today within the area of the nation since it does not yet live in the wider area of the world’Ga naar voetnoot1). Het internationalisme van heden gaat evenmin als dat van vóór den oorlog of in den tijd, waarin Struycken schreef, uit bóven het besef der onvermijdelijke ‘objectieve’ solidariteit, dat is: boven het welbegrepen eigenbelang. De gevaren, die den Volkenbond van de zijde van autocratisch geregeerde landen zouden bedreigen, heeft Struycken met niet te miskennen duidelijkheid geformuleerd. Dat de oprichting van een Volkenbond in 1919 überhaupt mógelijk was, acht hij te danken aan de overwinning, die de democratische idee in de jaren 1918-1919 scheen te hebben bevochten. ‘De leuze van den Volkenbond in onzen tijd is een democratische leuze, den volken zelven uit het hart gegrepen en daarin ligt hare kracht boven haar gelijkvormig evenbeeld in vroeger eeuwen.’ ‘De verwachting van onzen tijd, dat de idee van den Volkenbond niet is een utopie als | |
[pagina 308]
| |
in het verleden, maar wordende werkelijkheid in de gemeenschap der menschheid, is gebouwd op de overtuiging der moderne vredesgedachte, die immers de gelijke vrijheid van alle volken onder de hoede van het recht tot doelwit zich stelt’ (pag. 14). Toch heeft Struycken zich niet overgegeven aan den waan, dat de verwachtingen, die de na-oorlogsche democratie zelve van den zegen harer activiteit koesterde, stellig zouden worden vervuld. Op de geciteerde passage laat hij terstond volgen: ‘Of in deze overtuiging niet veel zelfoverschatting, zelfbegoocheling schuilt? .... Alleen de toekomst zal kunnen leeren, in hoeverre deze twijfel gegrond is’. Het is met de democratie na 1918 gegaan als met de geallieerden: zij waanden zich overwinnaars doch het vervolg heeft aanleiding te over gegeven, de blijvende beteekenis hunner victorie in twijfel te trekken. Duidelijk ook heeft Struycken de leidende rol, die de Groote Mogendheden in den Bond zouden vervullen en de gevaren, die den Bond in geval van conflict tusschen hen onderling zouden bedreigen, geformuleerd. De gelijkheid der staten geldt ‘in hoofdzaak alleen betreffende hunne inwendige souvereiniteit en uitwendige zelfstandigheid en hunne onderworpenheid aan het eenmaal vastgestelde of van ouds geldende internationale recht’ (pag. 153). Doch overigens zijn de staten niet gelijk, ‘er zijn er steeds enkele geweest, die de leiding hebben gevoerd.... Daarom zou het ook tegennatuurlijk zijn, en daarom onverwezenlijkbaar, in een wereldstatenbond een gezagsorgaan in het leven te roepen, dat de leiding der gemeene zaak zou voeren en op het beginsel van de gelijkheid van alle staten zou zijn gebouwd. De leiding der wereldpolitiek, zoo men haar rechtens wil regelen en organiseeren, moet men optrekken op de feitelijke machtsverhoudingen, die tusschen de volken bestaan of men moet haar achterwege laten’ (pag. 36). ‘Dwaas handelt de kleine staat, die meent, dat zijne stem daarbij gelijk gewicht zoude moeten in de schaal leggen als die zijner machtiger genooten in de wereldgemeenschap. Dit alles is zóó werkelijk, zóó natuurlijk kenmerk van de verhouding der volken, dat de oprichting van den Volkenbond er geen verandering in heeft gebracht noch heeft kunnen brengen. Het geeft een gewichtige aanwijzing voor het karakter van de verhouding tusschen zijn beide hoofdorganen. De Algemeene Vergadering denke er dus niet aan zich zelve te beschouwen als het souvereine orgaan | |
[pagina 309]
| |
van den Bond, welks beslissingen de Raad zoude hebben uit te voeren. De Raad vervult zelfstandig zijn taak, zoo dikwijls het geldt den groei, de vervorming van het internationale leven in zijn gewichtige momenten te leiden. Belangrijk is reeds, dat daarbij thans aan vier representanten van de kleine mogendheden het recht van medewerking op voet van gelijkheid is verleend, ofschoon er niet aan te twijfelen valt, dat deze rol alleen door inachtneming van de grootste bescheidenheid een blijvende kan worden’ (pag. 153/4). Had Struycken de uitbreiding van het aantal niet-permanente Raadsleden van vier tot tien beleefd, zijn oordeel zoude niet twijfelachtig zijn geweest.... De toekomst van den Bond is dan ook vóór alles van de houding der Groote Mogendheden afhankelijk. Het ‘is te verwachten, dat de Uitvoerende Raad zijn gezag zal doen gelden, zoolang de Groote Mogendheden het eens zullen zijn, maar dat, wat dit punt betreft, de Bond zal uiteenvallen, zoodra ernstige conflicten tusschen haar zelven zullen rijzen’ (pag. 37). ‘Vrede zeker zal er dan zijn tusschen de kleine natiën, omdat zij zich zullen hebben te buigen onder de machtige hand der grooten; worden deze zelven het oneens, - dan valt de bond uiteen, zooals zijn voorgangers in het verleden’ (pag. 4). In dit verband oordeelt Struycken het in art. 1 alinea 3 van het Handvest erkende recht tot uittreden bedenkelijk. ‘Voor [de kleine staten] toch zal dit recht van uittreding geen waarde hebben, zoolang de Groote Mogendheden den Bond zullen handhaven, wijl zij immers alsdan, lid of geen lid, aan de werking van den Bond zullen blijven onderworpen. Voor de Groote Mogendheden daarentegen zal het recht van opzegging en de bedreiging daarmede het geëigende middel zijn om, als dit aan hunne belangen past, de werking van den Bond te verlammen en haar geheel te niet te doen, zoodra zij hare oude imperialistische politiek willen hervatten’ (pag. 162). Struycken betreurt dan ook, dat het recht tot uittreden in het Handvest met zoovele woorden is erkendGa naar voetnoot1), al ziet hij natuurlijk niet voorbij, dat ‘ware het opzeggingsrecht niet toegekend, de mogelijkheid [tóch] zoude hebben bestaan, dat desondanks te eeniger tijd eene of meer der Groote Mogendheden zich.... aan den Bond zou hebben ont- | |
[pagina 310]
| |
trokken’. Het is echter, naar zijn meening ‘iets anders.... deze feitelijke kans te aanvaarden dan de juridische bevoegdheid tot verbreking van den Bond in zijne constitutie zelve vast te leggen’ (pag. 162). Bij uitzondering schijnt Struycken hier een realistischer zienswijze dan de zijne te veroordeelen. Mij althans komt het voor, dat het niet-toekennen van een bevoegdheid tot uittreden als men te voren overtuigd is, dat er uitgetreden zal wórden, geen aanbeveling verdient. Misschien had Orlando zelfs wel gelijk, die meende dat ‘l'important n'est pas tant d'être libre que de se croire libre’, zoodat ‘si les Etats ont la conviction qu'il leur suffit de donner un préavis pour sortir de la Société il est bien vraisemblable qu'ils n'useront pas de cette faculté’, terwijl, ‘s'ils ont l'impression qu'ils portent une chaîne, il pourra se produire des ruptures brutales’.Ga naar voetnoot1) Het vereischte der universaliteit heeft Struycken meer dan eens als essentiale voor het Bondswerk op den voorgrond gesteld: ‘Het Statuut van den Volkenbond is gebouwd op de gedachte van een allen omvattenden wereldbond. Zoolang deze zal blijven ontbreken zullen de beste bepalingen van het Statuut een doode letter blijven of in hare toepassing op allerlei wijzen worden gesaboteerd’ (pag. 116; vgl. ook pag. 66). Speciaal de afzijdigheid der Vereenigde Staten beschouwde hij als een der grootste gevaren, die den Bond kort na zijn ontstaan reeds bedreigden. De buitensluiting der Centrale Rijken achtte hij ‘gezien de wijze waarop de oorlog is gevoerd en beëindigd, als tijdelijke maatregel menschkundig te begrijpen’, al verwachtte hij, dat zij niet van langen duur zoude zijn. ‘Maar wanneer Amerika zich afzijdig houdt en blijft houden, is juist de normale ontwikkeling van den Bond in het grootste gevaar.... En dan valt de Bond zonder twijfel spoedig geheel ineen’ (pag. 174). Het vóór en tegen van speciale bijstands-verdragen binnen het algemeene bondsverband is Struycken niet ontgaan. ‘Het is zeker waar, dat men niet van alle leden voldoende belangstelling en kennis van zaken kan verwachten ten aanzien van alle vraagstukken, die, waar ook, den vrede kunnen bedreigen. Daarom kan het zeer gewenscht zijn, binnen het raam van den Bond en met zijne medewerking, bijzondere belangengroepen te vormen, | |
[pagina 311]
| |
ten einde in een bepaald deel der wereld den vrede te verzekeren. Er kunnen dan kleine Bonden in den Volkenbond worden gevormd, met hetzelfde doel als deze: de bevordering van den vrede en van de internationale samenwerking. Wij gelooven.... dat zoodanige decentralisatie, wel verre van den Bond te verzwakken, integendeel zijn organisme zal versterken en meer levende kracht ervan zal doen uitgaan’. Er is echter een gevaar: ‘die kleine Bonden [moeten] iets anders zijn dan de van ouds bekende politieke allianties’. Een bepaling daartegen in het statuut opnemen? Het nut daarvan is hoogst twijfelachtig: ‘Of men.... door statutaire bepalingen, zoolang de geest niet betert, zoodanige allianties kan onmogelijk maken?’ (pag. 69). Hetzelfde kan men van Struycken's opvattingen omtrent het in art. 5 van het Handvest gehuldigde eenstemmigheidsbeginsel zeggen. ‘Praktisch is het volkomen te rechtvaardigen.... dat men bij deze eerste proeve het meerderheidsbeginsel niet te streng doorvoert, maar alles wijst er op, dat men thans te Parijs te zeer in tegenovergestelden zin heeft gezondigd....’ (pag. 163).
Het diepst heeft Struycken's doordringende geest echter de vraagstukken gepeild, die met de taak van den Bond samenhangen. Op dit gebied zijn zijne beschouwingen, goeddeels te Genève, in den boezem van den Bond zelf, voorgedragen, zonder weerga gebleven. Het is hier vooral, dat hij behalve zijn juridisch vernuft ook zijn staatsmanschap bewijst. Steeds weer stelt hij zich voor oogen, dat alle internationale geschillen, zonder uitzondering, voor tweeërlei, principieel verschillende en náást elkaar geldige, hoezeer elkander uitsluitende, beschouwingswijzen vatbaar zijn: juridisch en historisch-politiek. Elk geschil, hoe belangrijk, hoe vitaal ook, laat zich als rechtsgeschil formuleeren en als zoodanig is het vatbaar voor eene beslissing door onpartijdige en ter zake kundige rechters of arbiters. Doch elk geschil, hoe schijnbaar onbelangrijk, hoe minimaal ook, is tevens een belangengeschil en beinvloedt als zoodanig de verdere ontwikkeling van het staatsleven, d.i. de historie. Er zijn geschillen bij welke dit laatste, politiek-historische aspect gering is. Het juridisch karakter overweegt dan en mét de beslissing der rechtsvraag kan het geschil geacht worden uit de wereld te zijn. Doch er zijn ook geschillen, welker historisch-politieke beteekenis de juridische zijde volstrekt | |
[pagina 312]
| |
overschaduwt. Juridisch geformuleerd zal er veelal zelfs van een ‘geschil’ ternauwernood sprake kunnen zijn, zóó duidelijk is het recht aan één zijde, doch de stuwende krachten in het staatsleven zelf drijven de staatslieden bóven de juridische twistvraag uit. Het ‘right or wrong, my country’ moge - al dan niet terecht - als specifiek Britsche maxime gelden, in het leven van elk volk kunnen zich situaties voordoen, waarin naar die maxime en niet naar den rechtsregel wordt gehandeld. Dit zijn de ‘wezenlijke conflicten tusschen de levensbelangen, de ontwikkelingsvoorwaarden der staten, die de kiem van den oorlog in zich dragen’ (pag. 33). ‘Ook al worden alle rechtsquaesties aan het Hof onderworpen, de vrede zou daarmede niet zijn verzekerd, omdat de tot oorlog drijvende motieven zich bewegen buiten het gebied van het internationale recht’ (pag. 91). ‘De oorlogen zijn altijd geweest een machtsstrijd niet ter beslechting van rechtsgeschillen, maar ter verdediging of bevordering van dynastieke of nationale belangen, met de belangen van andere volken in strijd en niet beheerscht door het positieve volkenrecht’.Ga naar voetnoot1) Het gaat hier ‘om territoriale uitbreiding, om verkrijging van koloniaal gebied, voor de behoorlijke expansie van een volk noodig geacht, alles ten koste van andere volken; om bestrijding van voor de eigen welvaart noodlottig geachte concurrentie in het economisch leven, een enkele maal om de handhaving of verbreiding van een bepaald politiek stelsel in het inwendige staatsleven e.d. Formeel was daar zonder twijfel steeds eene schending van den bestaanden rechtstoestand, maar, evenals er in het inwendige staatsleven oogenblikken kunnen komen, dat hervormingen, langs wettelijken weg niet te verkrijgen, met geweld moeten worden afgedwongen, oogenblikken, die ieder volk in zijne geschiedenis kent, zoo zijn ook in de verhouding der staten tot elkander toestanden mogelijk, waarin geweld tot het aanbrengen van groote hervormingen noodzakelijk schijnt, indien deze niet met inachtneming van de geldende rechtsvormen zijn te bereiken. Wil men goed begrijpen, wat het zeggen wil den oorlog uit de wereld te bannen, dan vergelijke men de geschillen, die tot den oorlog hebben geleid, niet met die, welke in den staat door den rechter worden beslist, maar | |
[pagina 313]
| |
met die, welke door revolutie zijn opgelost. En zooals er revoluties zijn geweest, die door dwazen hartstocht en boosheid werden gedreven, maar ook andere, waarop het volk later als het schoonste tijdperk uit zijne geschiedenis terugziet, zoo zijn er ook oorlogen gevoerd om motieven, die een ieder zal verafschuwen, maar ook andere, die men als een rechtmatig opkomen voor de hoogste volksbelangen, ja voor de menschelijke beschaving, zal toejuichen. Gewoonlijk is het pas aan de latere geslachten gegeven een juist oordeel in dezen te vellen, niet zelden ook blijft ten allen tijde het oordeel erover verdeeld. Of wil men eene andere vergelijking, men vergelijke den oorlog met den socialen strijd tusschen arbeiders en werkgevers. Ook hier staat men formeel voor schending van den bestaanden rechtstoestand, ook hier biedt het gevestigde recht als regel geen oplossing, ontbreekt het bevoegde orgaan, dat in staat is eene behoorlijke beslissing te geven; daarom ook hier als regel geen andere oplossing dan de machtsstrijd met alle droeve gevolgen voor beide partijen daaraan verbonden. Begrijpt men den oorlog aldus - en zoo is zijn wezen - dan ziet men in, hoe ver men hier verwijderd is van de rechtsgeschillen, die in eene normale rechtspraak hunne beslechting kunnen vinden’ (pag. 19-20). De factoren, die in de jaren na den wereldoorlog de kiemen voor een volgende uitbarsting zullen leggen, somt Struycken met eene verbijsterende helderziendheid op. ‘De nationaliteitsgedachte broeit en werkt in een groot deel der menschheid als nooit tevoren en bijna altijd drijft zij naar territoriale veranderingen der staten; het koloniale bezit der volken berust op niet anders dan op het toevallig historisch, meestal door geweld, gewordene; eenig redelijk beginsel in zijne verdeeling onder de beschaafde staten is niet te vinden; de koloniale volken zelven groeien op tot zelfbewuste naties, die straks hare eigen eischen van staatsvorm en staatsverband zullen stellen; de bevolkingsaanwas is in de verschillende staten zeer ongelijk, voor het eene volk zullen straks zijn gebied, de economische hulpbronnen, die het bezit, te ruim zijn, voor het andere zullen zij veel te eng schijnen, zoodat het naar expansie, het koste wat het kost, zal moeten uitzien; en het bolsjewisme met zijne internationale tendenzen opent voor dit geslacht een bron van strijd om den vorm van het interne staats- en economische leven over de geheele wereld, die een bron van oorlog kan | |
[pagina 314]
| |
worden tot verbreiding of bestrijding dier politiek bij andere volken’ (pag. 20-21). Het nationaliteiten-vraagstuk, de koloniale kwestie, het zelfstandig worden van vroeger onderworpen volken, de bevolkingstoename in sommige staten, het grondstoffenprobleem, de activiteit en de bestrijding van het bolsjewisme.... Slechts de door propagandistische noodzaak aangevuurde machtspolitiek der dictatoren ontbreekt, om de diagnose volmaakt te doen zijn! Voorzoover deze belangen-conflicten de onaantastbaarheid van het gebied of de politieke onafhankelijkheid der bondsleden bedreigen, heeft art. 10 van het Handvest gepoogd ze af te wenden, níet door te trachten de conflicten zelve tot oplossing te brengen, doch eenvoudig door te decreteeren, dat wijziging van den bestaanden toestand, anders dan met goedvinden der wederpartij, verboden zal zijn en door voorts te bepalen, dat de andere bondsleden zich daartegen metterdaad zullen verzetten. Een zoo simplistische ‘oplossing’, die juist dóór haar simplisme geen oplossing beteekent, kon iemand als Struycken niet bevredigen en voortdurend blijkt zijn geest dan ook door de vraag ‘wat dan wèl’ te zijn geboeid. Het geeft hem een zekere rust te weten, dat hij niet de eenige is, wien de in art. 10 van het Handvest vervatte regeling niet kan bevredigen, en de wetenschap, dat de Vader van den Bond zelf met het probleem geen raad heeft geweten, schijnt hem te steunen. Vier bladzijden zijn aan de onderling zeer verschillende oplossingen gewijd, die Wilson voor den geest hebben gezweefd (pag. 187 e.v.). Het is niet slechts onmogelijk, doch ook in hoogeren dan formeel-juridischen zin ongeoorloofd, elke poging in den status quo gewapenderhand verandering te brengen, tot misdrijf te stempelen en als zoodanig te behandelen. ‘Men heeft zich de vraag te stellen, niet in de eerste plaats, of die verwezenlijking [van den volstrekten vrede] feitelijk mogelijk, maar of zij cultureel, rechtens geoorloofd is’ (pag. 18). Het is ‘la question de savoir si jamais un changement de territoire ne pourra être postulé en tant qu'exigé par la justice ou la nécessité politique’ (pag. 191) een vraag, waarop Struycken zelf het antwoord geeft: ‘La tendance à l'agrandissement des territoires est, en règle générale, la cause initiale de la guerre; c'en est aussi l'éternelle conséquence. | |
[pagina 315]
| |
Cette tendance peut être légitime’ (pag. 187).Ga naar voetnoot1) Maar mét dit antwoord treedt ons een nieuwe moeilijkheid tegemoet: ‘Comment la Société des Nations peut-elle prévenir la guerre et, en même temps, donner satisfaction à cette tendance, pour autant qu'elle se justifie?’ (pag. 187). ‘Jusqu'à quel point peut-on parler ici de droit? Peut on indiquer les principes objectifs de morale, la conscience du droit, commune à l'humanité contient-elle des règles, pour donner une direction dans la solution de la question de la justice et de la nécessité du remaniement territorial des Etats dans ses multiples formes?’ (pag. 190). ‘Kan nu een Volkenbond deze vervormingen, de eigenlijke oorzaak van de oorlogen in het verleden, in vrede doen plaats hebben? Alleen dan zal hij rechtens daartoe in staat zijn, wanneer hij bij machte zal zijn de rechtsbeginselen te vinden welke die vervormingen hebben te beheerschen. Zijn die beginselen er niet, dan zal de beslissing van welk orgaan ook voor de betrokken partijen willekeur zijn en niets dan willekeur, waaraan het zedelijk gezag, onmisbaar, omdat de mensch nu eenmaal geen dier is, ten eenen male zal ontbreken’ (pag. 21). ‘Zal [de] Bond evenwel tot.... leiding in staat en bevoegd zijn, dan moet hij in het rechtsbewustzijn der menschheid de leidende beginselen kunnen vinden ter beslechting van de groote belangenconflicten tusschen de volken, welke in het verleden den oorlog veroorzaakten, opdat niet in de plaats van het rechtelooze, maar door het nationale idealisme geheiligde geweld van een oorlog de eveneens rechtelooze willekeur trede van de georganiseerde macht der staten, voor de betrokkenen wellicht nog ondragelijker dan de werkelijke strijd met hunne tegenpartij om hun beider levensbelangen’ (pag. 22). Op de aldus gestelde vraag, de cardinale vraag voor elke wereldorganisatie op vaste juridische basis, is echter slechts één - teleurstellend - antwoord mogelijk: de rechtsregelen en rechtsbeginselen, waardoor men zich bij een dergelijke beslissing zoude | |
[pagina 316]
| |
kunnen laten leiden, ontbreken. ‘Betreffende de meeste onderwerpen, die den strijd der essentieele belangen van staten en volken en stammen raken, [ontbreekt] iedere gemeenschappelijke overtuiging, als basis van het te vestigen recht. Voor een groot deel der geschillen is er dus geen algemeen erkende rechtsregel of rechtsbeginsel’ (pag. 72). Wilson heeft gemeend, een dergelijk beginsel te kunnen aanwijzen: het zelfbeschikkingsrecht der volken, en Struycken blijkt er in den beginne (Februari 1919; pag. 22 e.v.) eveneens door bekoord; geheel overtuigen laat hij zich echter niet. ‘Toch zou men zich zeer bedriegen, zoo men meende hiermede het vraagstuk van den Bond als rechtsgemeenschap geheel te hebben opgelost; zoo simplistisch is het recht nimmer, dat het in een eenvoudig beginsel zijn uitdrukking kan vinden’ (pag. 24). Struycken zelf geeft de gevallen aan, waarin het beginsel der zelfbeschikking geen toepassing kan vinden: ‘volken, welke voldoende beschaving missen om over hun eigen lot te kunnen beschikken’, gebieden ‘waar verschillende volken territoriaal dooreengemengd leven’, en dan de - zeer gewichtige, ja het beginsel bijkans vernietigende - reserve, dat het beginsel ‘alleen[kan] worden aanvaard, wanneer het zijn nadere bepaling vindt in de historische wording der volken eenerzijds, de behoefte aan een zekere duurzaamheid in ieder gemeenschapsleven anderzijds’ (pag. 24). Elk dier reserves heeft zeer reëele beteekenis, geen hunner kan zonder historisch onrecht te begaan worden verwaarloosd, doch welk houvast geven zij ons als kriteria voor onze beslissing? Wat zijn het anders dan ‘zeer vage algemeenheden’, ontoereikende pogingen om historisch werkende krachten, die zich niet laten definieeren, tóch in een ‘formule’ te vatten? Struycken zelf erkent het: het beginsel der zelfbeschikking op zich zelf ‘zal in een groot deel der conflicten onvoldoende zijn om een bevredigende oplossing erop te bouwen, terwijl andere, een duidelijke richting gevende beginselen vooralsnog ontbreken’ (pag. 26). Later zal hij hetzelfde nog duidelijker formuleeren: ‘On ne [peut].... fermer les yeux à cette vérité, révélée clairement par l'histoire de tous les siècles, que la division politique des peuples et la détermination de leurs frontières sur la surface du globe se développent dans un processus pour ainsi dire ininterrompu de transformations soit paisibles, soit violentes, sous l'action puissante de forces de concentration et de répulsion, | |
[pagina 317]
| |
dont à ce jour, on connaît à peine la complication de leur véritable nature, forces, qui si elles attendent qu'on se prononce sur leur valeur juridique, entraînent, en tout cas, ce jugement à leur suite, et font désavouer aujourd'hui comme une injustice, ce qui hier était proclamé et respecté comme un droit’ (pag. 186). ‘L'action des transformations politiques des territoires se meut encore en grande partie dans une sphère, qui, hélas, demeure étrangère à la notion du juste et de l'injuste et ne se laisse pas, pour ce motif, dominer par des normes juridiques ni au fond, ni dans la forme’ (pag. 202). Er zijn te allen tijde pacifisten geweest, die ‘aan eene, zij het willekeurige, arbitraire beslissing van een orgaan [bijvoorbeeld] van den Volkenbond de voorkeur geven boven den oorlog’, maar dezulken ‘miskennen de beteekenis der zedelijke factoren, die in den oorlog zijn gemengd. De oorlog is een machtsstrijd, maar wordt hij gevoerd om nationale doeleinden, dan wordt hij voor ieder der partijen geadeld door een zedelijk idealisme, dat hem tot rechtsstrijd stempelt. Als toeschouwer moge men daarom de voorkeur geven aan eene beslissing in vrede van wien dan ook, de partijen zullen, als het gaat om de hoogste belangen van het volk, den machtsstrijd verre daarboven stellen’ (pag. 21). ‘Supposé même que la Société des Nations réunisse une seule fois, l'unanimité des voix sur un changement territorial déterminé et parvienne alors, aussi, le cas échéant, à l'imposer, grâce à sa puissante action commune, alors même, on peut en être sûr, le peuple à qui on a donné tort continuera à sentir ce mécompte comme une injustice, aussi longtemps qu'il n'y a pas de règles, ni d'idées, que tout le monde adopte comme le fondement de la distinction entre le juste et l'injuste. La seule autorité de la Société des Nations ne suffit pas à cela. Un peuple qui est atteint dans ce qu'il considère comme des intérêts essentiels, vitaux, maudit ses juges, non pendant vingt quatre heures, mais aussi longtemps qu'il sent peser sur lui le fardeau de leur jugement’ (pag. 205). Dit inzicht voert tot uiterst gewichtige consequenties. Niet alleen, dat het systeem van het tegenwoordige Handvest, waarin gewelddadige verandering van den territorialen status quo kortweg wordt verboden (art 10) en voor vreedzame wijziging slechts een aanwijzing wordt verstrekt, die elke praktische waarde ont- | |
[pagina 318]
| |
beert (art. 19), fundamenteele tekortkomingen blijkt te vertoonen, een bevredigende, den vrede èn de historische gerechtigheid waarborgende regeling blijkt zelfs a priori onmogelijk - zoolang men althans niet over deugdelijke kriteria, waarnaar de rechtvaardigheid van nationale aspiraties kan worden beoordeeld, beschikt. Dit beteekent niet, dat het Handvest op het hier besproken punt niet voor verbetering vatbaar zoude zijn, integendeel: het huidige art. 10 dat den vrede schijnt te waarborgen, óók wanneer de ‘rechtvaardigheid’ van den status quo aan gerechten twijfel onderhevig is ‘had men wellicht beter gedaan.... niet in het Statuut op te nemen’ (pag. 150) en behóórt dus thans, na zijne gebleken onhoudbaarheid, in elk geval te worden geamendeerdGa naar voetnoot1), en art. 19 kan heel wat worden verstevigd, vóór het den Bond tot opperste rechter verklaart in zaken, die geen beslissing van derden verdragen. Doch wezenlijk is, dat hóe men de regeling ook maakt het door Struycken zoo scherp ontleedde dilemma vrede of gerechtigheid onoplosbaar zal blijven, om tévens dóór de geschiedenis zelve en àls deze, voortdurend en alle regelingen ten spijt opgelost te wórden.
Een andere gevolgtrekking, die Struycken's diepgaande ontleding van den eigenaard van het statenverkeer onafwijsbaar aan ons oplegt, is, dat elke poging de staten tot arbitrage in andere dan rechtsgeschillen te verplichten, gedoemd is te falen. ‘Dat zoodanige simplistische oplossing niet de onze is, deden wij reeds vroeger zien: zij doet de werkelijkheid te zeer geweld aan dan dat zij werkelijkheid kan worden’ (pag 33). Uit het feit, dat voor dergelijke geschillen geen kriteria zijn gegeven, waarnaar zij zouden kunnen worden beslist, volgt voorts, dat in zoodanig geschil elke beslissing, hoe goed en eerlijk ook bedoeld, op de in het ongelijk gestelde partij noodzakelijk den indruk van onduldbare willekeur moet maken. Dit beteekent, dat het in dergelijke zaken | |
[pagina 319]
| |
te vellen oordeel nimmer als het spreken des rechts, nimmer als eene uiting ‘uit den mond der wet’ zal kunnen worden aangemerkt, of, anders gezegd, dat de (onvermijdelijke) subjectiviteit des rechters nimmer als geobjectiveerd zal vermogen te geldenGa naar voetnoot1). ‘Beslissing van geschillen door een derde eischt vertrouwen in zijne onpartijdigheid en gemeenschappelijke overtuiging betreffende de beginselen, die de beslissing hebben te bepalen’ (pag. 34). ‘De mensch kan zich niet boven zichzelf verheffen, dus ook niet boven zijn nationaliteit, zoolang hij daartoe niet door rechtsovertuigingen, die zich internationaal hebben ontwikkeld, wordt in staat gesteld. Redelijk is dus vooreerst, dat men de bevoegdheid van het Hof beperkt tot zuivere rechtsgeschillen, d.w.z. die geschillen, die volgens algemeene overtuiging door een algemeen erkenden rechtsregel worden beheerscht’ (pag. 72/3). De grootste voorzichtigheid is zelfs geboden bij het vragen van advies aan het Hof. ‘Zou men zich hierbij niet beperken tot strikte vragen van recht, maar ook politieke quaesties aan het Hof onderwerpen, - en men weet hoe nauw in de internationale verhoudingen recht en politiek aan elkander zijn verwant - dan zoude het kunnen zijn, dat het Hof spoedig door zijn adviezen den onmisbaren roep der onpartijdigheid zoude verliezen, omdat men in politieke zaken zelden of nooit een oordeel kan uitspreken, dat door een ieder als onpartijdig wordt beschouwd’ (pag. 97). Wie denkt hier niet aan 's Hofs weinig gelukkig advies in de Duitsch-Oostenrijksche Tolunie-zaak en wie hoort hier niet hetzelfde geluid, dat later weerklonk in Rechter Anzilotti's afwijkende meening in die zaak en in Rechter Kellogg's minderheidsadvies in het zone-geschil?Ga naar voetnoot2) Voor politieke geschillen, dus voor geschillen, die niet aan de hand van gemeenschappelijk aanvaarde rechtsregels kunnen worden opgelost, is het maximum, dat bereikbaar is ‘een raad van bemiddeling en verzoening, die zich, hetzij op verzoek van eene of beide partijen, hetzij uit eigen beweging met alle tusschen de volken gerezen geschillen kan inlaten, teneinde een oplossing in der minne te bevorderen, maar welks uitspraak, tenzij partijen dit tevoren hebben verklaard, geen bindend gezag zal hebben’ (pag. 35). | |
[pagina 320]
| |
Wij zagen echter reeds, dat elk geschil zich als rechtsgeschil èn als politiek geschil laat formuleeren. Het komt er slechts op aan op welke der beide, nimmer geheel afwezige, aspecten het accent valt. Dit beteekent, dat wat voor den eischer een rechtsgeschil is, dus door hem voor eene bindende beslissing vatbaar wordt geacht, voor den gedaagde zeer wel een zoodanig politiek karakter kan dragen, dat hij de zaak met de uitspraak van het Hof niet afgedaan acht. Dit leidt ertoe, ook met het aanvaarden van obligatoire jurisdictie de grootst mogelijke voorzichtigheid in acht te nemen. Op dit punt heeft Struycken blijkbaar echter in twijfel gestaan. Op 2 Maart 1919 schrijft hij nog, dat het de plicht der kleine staten is, met kracht ervoor op te komen ‘dat in de constitutie van den Volkenbond zonder voorbehoud tenminste de rechtsgeschillen aan de beslissing van den rechter worden onderworpen’ (pag. 29), doch later deinst hij voor een ongelimiteerden arbitrage-plicht, zelfs voor rechtsgeschillen, terug. ‘Ziet men niet voorbij’, zoo waarschuwt hij ruim een jaar later ‘dat het internationale recht nog zoo onvoldoende ontwikkeld is en zelfs omtrent de grondgedachten zijner verdere ontwikkeling nog zoo weinig overeenstemming bestaat, dat geen staat het mag wagen deze [beslissing over rechtsgeschillen], waar het gaat om zijn levensbelangen, over te laten aan een nog zoo respectabel groepje oude heeren, dat hier in de residentie, buiten de internationale politiek zijn leven slijt?’ (pag. 78). ‘En men vergete niet, dat men door overdrijving de geheele instelling van een internationaal hof in gevaar brengt. De eerste maal, dat een der groote staten zal weigeren voor het Hof te verschijnen of zijn uitspraak op te volgen, is het gezag van het Hof gebroken en bouwt men het niet gemakkelijk weder op’ (pag. 85). Men kan de grondgedachte onderschrijven, zonder Struycken's conclusie te aanvaarden. De obligatoire jurisdictie in rechtsgeschillen en het daaraan verbonden recht tot eenzijdige dagvaarding der wederpartij hebben zich in de laatste vijftien jaren als buitengewoon nuttige instellingen doen kennen, die niemand op het oogenblik gaarne weer zoude zien verdwijnen. Op dit punt is Struycken dus wel iets té voorzichtig gebleken. Doch men dient zich anderzijds niet te verhelen, dat in geschillen met overheerschend politiek karakter verplichte rechtspraak en eenzijdige dagvaarding kunstmiddelen zijn, die, hoe nuttig voor de talrijke geschillen van geringer belang | |
[pagina 321]
| |
ook, den loop der historie niet zullen vermogen te keeren. Onze eigen tijd heeft daarvan trouwens de bevestiging gegeven: de Wal-Wal-arbitrage tusschen Italië en Abessynië was weinig meer dan een farce, een zinledige formaliteit, waarbij alle betrokkenen èn alle toeschouwers zich zeer wel realizeerden, dat het werkelijke drama zich niet in juridieke vormen zoude voltrekken. Daartegenover kan men slechts dankbaar zijn, dat wijs beleid aan het Hof bespaard heeft recht te moeten spreken over de Duitsche herbewapening, de weder-bezetting van het Rijnland, de opzegging van het internationale regime van verschillende waterwegen, waaronder den Rijn, de al dan niet rechtmatigheid van de erkenning der Franco-partij als ‘wettige’ Spaansche regeering, het al dan niet voortbestaan van het keizerrijk Abessynië en zoovele andere zaken meer, die zich alle als ‘zuivere’ rechtskwesties laten formuleeren, doch waarbij zoodanige formuleering steeds het wezenlijk politieke element - d.i. juist dát element, waardoor het geval voor de historie van belang zal worden - zoude veronachtzamen. Dit heeft Struycken alweder even scherp gezien als treffend geformuleerd. Nog een andere zijde van het vraagstuk der internationale rechtspraak is door Struycken herhaaldelijk in het licht gesteld: ‘een internationale persoonlijkheid, geheel los van het nationale belang, is er niet’. ‘Een Engelschman blijft een Engelschman, ook al plaatst men hem in een Internationalen Raad, omgeven met alle waarborgen van zelfstandigheid’ (pag. 34). En als Mr. Loder de Rechters van den Haag ‘haast in geestverrukking’ ziet ‘als priesters, in de vervulling van hun ambt zonder vaderland of geslacht, uitzonderingen op de menigte, uitverkorenen der volken om als souvereinen recht te doen over souvereinen’, dan vraagt Struycken sarcastisch: ‘of zullen zij gelijk hebben, die met Balfour en anderen meenen, dat een Engelschman steeds een Engelschman en - Mr. Loder steeds een Nederlander blijft?’ (pag. 90). De onvermijdelijke nationale bepaaldheid van het individu zal zwaarder wegen in een geschil, dat niet door een rechtsregel wordt beheerscht, dan in geschillen, waarbij de rechter in het gestelde recht het middel tot zelf-objectiveering kan vinden, zij zal haren invloed sterker doen gevoelen naarmate aan de rechtsbeslissing een grootere politieke beteekenis toekomt, geheel afwezig is zij echter nimmer. Dit behoeft geenszins tot de | |
[pagina 322]
| |
verwerping van alle internationale rechtspraak te leiden. De onvermijdelijke subjectieve - dus toevallige - bepaaldheid des rechters doet ook in de nationale rechtspraak mede. Erkenning van dien factor als onvermijdelijk element in elke rechtspraak leidt voor het statenverkeer evenmin als in de nationale sfeer tot ontkenning van rechtspraak, wel echter spoort zij tot voorzichtigheid aan. Internationale rechtspraak zal slechts dáár met succes kunnen plaats vinden, waar aan weerszijden de wensch om tot oplossing van het geschil te geraken zóó groot is, dat hij de in het ongelijk gestelde partij over zijne bezwaren, misschien zelfs over zijne verontwaardiging over de gevallen beslissing, zal kunnen doen heenstappen. Dat is zéér vaak, doch niet altijd het geval, en de grenzen van de mogelijkheid eener internationale rechtspraak ueberhaupt zijn daarmede vanzelf gegeven.
Van iemand als Struycken is het niet te verwachten, dat hij zich over de praktijk der in het Handvest voorziene sancties illusies zoude maken. Eenerzijds constateert hij met een zekere ‘verrassing’, dat het Handvest van den Bond de eeuwenoude onderscheiding tusschen den rechtvaardigen en den ónrechtvaardigen oorlog terzijde laat, om slechts in geval van een formeel-onregelmatigen oorlog met sanctie-maatregelen te dreigen (pag. 195/6), anderzijds vestigt hij er de aandacht op ‘dat blijkbaar de solidariteit tusschen de staten, hun drang tot samenwerking ter verzekering van den vrede nog niet krachtig genoeg zijn, om de rechtskracht van de regelen van het statuut van den Volkenbond te waarborgen. Met name het.... artikel 16 van het statuut.... is wel geschreven recht maar geen recht der werkelijkheid’. Hij vraagt zich dan ook ernstig af ‘of er geen reden zoude zijn voorloopig de onuitvoerbare voorschriften van art. 16 van het statuut buiten werking te stellen’. ‘Wij geven toe, dat velen van oordeel zullen zijn, dat juist in dat artikel de kracht van den Bond is gelegen, maar wat baat het of zoo iets al op papier staat, wanneer men toch niet bij machte is, het tot werkelijkheid te maken. Ieder schijnvertoon van kracht is zwakte’ (pag. 59-60). Omtrent de naleving van de sanctie-bepalingen in het Handvest is Struycken dan ook niet optimist. ‘Men bekenne het gerust, alleen die staten zullen aan de gemeenschappelijke actie van art. 16 medewerken, die, om welke reden dan ook, meenen daarbij politiek belang te | |
[pagina 323]
| |
hebben’ (pag. 134). De uitwerking, door de Assemblee in 1921 aan art. 16 van het Handvest gegeven, bevestigde Struycken in zijne overtuiging. ‘Van eenigen legalen dwang tot voorkoming en bestrijding van den onrechtmatigen oorlog [laat die resolutie] niets meer over’ (pag. 138). Men had eenvoudiger gedaan, zegt hij, te ‘constateeren, dat art. 16.... een misgreep is geweest en dat toekomstige oorlogen er niet anders zullen uitzien dan die in het verleden’ (pag. 140).
Het oordeel van Struycken over Nederland's toetreden tot den Bond laat zich met kennis van het voorgaande gemakkelijk voorspellen: hij acht ‘toetreding onzerzijds plicht, al doen wij dat zonder geestdrift’ (pag. 42). Wij treden toe tot een politieke organisatie, geboren uit een bepaalde politieke sfeer. Typisch voor Struycken's groot-realisme is de wijze, waarop hij deze zijde van het Volkenbondsvraagstuk - de samenhang van Genève met Versailles - beschouwt. ‘De Volkenbond, zooals hij te Parijs is in het leven geroepen, is eene politieke realiteit, met bepaalde politieke bedoelingen, den vrede van Versailles te handhaven, geschapen. Dat is zijne zwakheid, wanneer men hem beziet onder het licht der idee, zijne sterkte, wanneer men hem beoordeelt naar zijne levensvatbaarheid. Een Volkenbond, alleen gebouwd op de idee van de allen omvattende internationale organisatie der menschheid, gedragen door de verheven beginselen van gelijkheid en gelijkwaardigheid van alle volken, geroepen het recht door den vrede en den vrede door het recht te handhaven, zoude thans eene praktische onmogelijkheid zijn; deze Volkenbond, gebouwd op het machtsoverwicht der zegevierende Geallieerde volken, geroepen hunne politieke doeleinden te bevorderen en deze om te bouwen tot eene algemeene rechtsorganisatie van allen, is eene praktische mogelijkheid, en moet daarom in dit ondermaansche, waar het volmaakte niet is te bereiken, worden aanvaard’ (pag. 43). Nederland treedt dus toe tot een bepaald politiek stelsel, met de bedoeling en in de verwachting het te kunnen helpen ómvormen tot een ‘algemeene rechtsorganisatie’. Dit bepaalt Nederland's plaats in den Bond: de grootste voorzichtigheid blijft geboden. Mocht de tijd komen, dat Nederland geroepen wordt | |
[pagina 324]
| |
een raadszetel te bezettenGa naar voetnoot1) dan bedenke men, ‘dat wij die eer niet kunnen deelachtig worden dan met de verplichting, als staat, als volk, de verantwoordelijkheid te dragen voor alle besluiten, welke de Raad zal nemen. Nederland deed tot nu toe niet mede aan de “groote politiek”. Wordt het lid van den Raad, dan wordt het daarin medegesleept met alle gevolgen van dien. Het zal te zijner tijd hebben te overwegen of de eer, die in de keuze zal zijn gelegen, opweegt tegen de risico's, welke aan die gevolgen verbonden zijn’ (pag. 57). Van groot belang voor Nederland is tenslotte de vraag, of het door zijn bondslidmaatschap zijne neutraliteitspolitiek prijs geeft. De tekst van het Handvest, met name van art. 16, zoude zulks kunnen doen vermoeden (pag. 43) doch de ontwikkeling, die de praktijk der sanctie-bepalingen reeds in Struycken's dagen te zien gaf, stelde hem goeddeels gerust. De hierboven reeds vermelde resolutie van 1921, vernietigend als zij was voor het systeem eener verplichte collectieve rechtshandhaving, juicht Struycken met het oog op de Nederlandsche neutraliteitspolitiek toe: ‘de door art. 16 uitgedreven neutraliteit keert zoo door de achterdeur weder binnen. En niet als uitzondering maar als regel’ (pag. 134). ‘In art. 16 van het Pact zagen velen een ernstig bezwaar tegen de toetreding tot den Bond.... Gezien de - juiste - uitlegging, welke de Algemeene Vergadering aan deze bepaling van het Pact heeft gegeven, bestaat er geen ernstige grond meer ons te dien aanzien te verontrusten: als regel zullen wij gerechtigd blijven, ons, als in het verleden, tot eene politiek van neutraliteit te beperken’ (pag. 135). Als regel - d.w.z. in alle gevallen, dat over de vraag, wie de aanvaller was, gerechte twijfel mogelijk is. Struycken verwachtte niet, dat het tegenovergestelde geval zich spoedig en vaak zoude voordoen. Wat dán behoorde te geschieden was voor hem niet twijfelachtig. Zijn realisme was, hier gelijk elders, van groot kaliber, fier van aard. ‘Iedere staat kan dus toch op die wijze den doortocht over zijn gebied verhinderen, door zich op het standpunt te plaatsen, dat zulks voor de gemeenschappelijke actie niet noodig is?Ga naar voetnoot2) Feitelijk ja, maar rechtens niet. Het is hier een zaak van goede trouw in het naleven der eenmaal aanvaarde verplichting. Voor zoover het moreele gezag | |
[pagina 325]
| |
daarvan zich niet voldoende zou doen gelden, zoodat een staat door te chicaneeren zou trachten zich aan zijne verplichting te onttrekken, men kan er zeker van zijn, dat dan het moreele en politieke gezag der andere leden krachtig genoeg zal zijn om tegen deze zucht tot chicane op te wegen’ (pag. 176). Uiteindelijk bedreigde ons lidmaatschap van den Bond onze neutraliteitspolitiek dus tóch - zij het dan in mindere mate dan de tekst van art. 16 zoude kunnen doen gelooven. Het was stellig geheel in Struycken's geest, toen onze Regeering, te samen met die der andere ‘oudneutralen’, op 1 Juli 1936 bij wijze van interpretatie - door de andere bondsleden zonder een enkele tegenspraak of protest vernomen en aanvaard - verklaarde, zich van het laatste restje ‘verplichting’, dat nog in art. 16 was neergelegd, tot op het oogenblik, dat de in art. 8 van het Handvest voorgeschreven algemeene ontwapening zoude zijn gerealizeerd, ontslagen te achten.
Ik ben er mij van bewust, dat de vorenstaande bladzijden vrijwel uitsluitend uit aanhalingen bestaan, doch ik hoop en verwacht, dat de lezer, die mij tot hier is gevolgd, de verontschuldiging en de rechtvaardiging daarvoor zal willen zien in de méér dan gewone beteekenis, die aan Struycken's ideeën over den Volkenbond ook, ja juist, heden nog toekomt. Ik zou mijnerzijds tenminste niet weten wat daaraan, zelfs in het licht van vandaag, zoude kunnen worden verbeterd....
B.M. Telders |
|