| |
| |
| |
Karakter
Dreverhaven
Tijdens het koffieuur bezocht Katadreuffe dokter de Merree. Hij voelde geen bezwaren, hij wilde slechts zijn bloeddruk nog eens doen onderzoeken. Dat bleek in orde. Hij bracht daarna het gesprek op zijn moeder, hij vond dat zij den laatsten tijd minder werd.
- Dat is ook zoo, zei de dokter, ze heeft nu eenmaal tering, dat weet je, Antinoüs, en zij weet het ook.
- Is er, vroeg Katadreuffe, geen gevaar voor besmetting? Een vriend van me woont bij haar in. En ikzelf kom er ook zoo nu en dan, dat spreekt.
De dokter schudde het hoofd.
- Voor volwassen menschen is gevaar praktisch uitgesloten als ze enkele voorzorgen in acht neemt, en dat doet ze, dat weet ik.
De dokter meesmuilde.
- Ik zou jullie alleen willen aanraden elkaar liever niet teveel te zoenen, maar daar hebben jullie geloof ik toch al weinig last van.
Op den lichten blos van Katadreuffe had hij zijn guitigen glimlach van man die deze twee karakters reeds jaren had doorschouwd.
- Ze is nog niet oud, zei de zoon. Kan het nog lang zoo blijven?
- Dat durf ik niet voorspellen. Eigenlijk is het al een wonder dat ze er nog is, tenminste dat ze niet allang bedlegerig is. Maar ze heeft iets in haar gestel, waar ik niets van begrijp, ik zeg het je ronduit. Toen ik jou op de wereld hielp was het met haar al een zonderling geval. Het kwam alles anders uit dan ik gedacht had. Zoo'n sterk, kerngezond lichaam als het hare kon tegen een
| |
| |
stootje - want jij moest met kunst en vliegwerk gehaald worden, dat weet je toch? - nu, maar we dachten: dat gaat gesmeerd. En toch is ze die operatie nooit heelemaal te boven gekomen. Een geval dat ik nooit zal vergeten. In de operatiekamer zag je haar al wegtrekken. Natuurlijk bleek het wel dat ze toch iets had, anders was de partus normaal verloopen, het was een eigenaardige casus van contractie, ze had een....
En met zijn cynisme, goedig, zachtaardig, van man die reeds zooveel heeft meegemaakt dat de fijne puntjes gaan slijten, wilde hij den zoon het geval der moeder haarfijn gaan uitleggen, maar Katadreuffe zei:
- In Godsnaam, dokter, bespaar me dat, ik ben er niets nieuwsgierig naar.
De arts vervolgde:
- Zooals je wilt. Je begon er anders zelf over, Antinoüs. Ik wou alleen maar zeggen dat dàt ook nog niet alles verklaart. Maar wat weten wij dokters ten slotte van iemands weerstand, iemands gestel? Dat is nog een gesloten boek.
Hij gaf hem een hand, hij noemde hem voor den derden keer bij zijn bijnaam, want dat was een vondst van hemzelf, dat onthield hij, daar was hij trotsch op.
Het ging dezen herfst inderdaad met juffrouw Katadreuffe niet goed. Ze was moe, ze had pijn in haar rug. In den namiddag ging ze wel eens even op haar bed liggen, als ieder weg was, maar dat mocht vooral niemand weten. Het gebeurde dan soms dat er op haar deur geklopt werd door de bovenburen die op dezelfde trap woonden. Dan stond ze op, zoo licht als een veer, ineens wakker, kant en klaar, en als ze opendeed dacht ieder dat ze had zitten handwerken.
Het ging nu al jaren met de verdiensten ook minder, de tijden waren slecht. Ze werkte nog altijd voor dezelfde zaak, maar er waren andere menschen in, de nieuwe mevrouw betaalde kariger. En een enkele maal vond zij haar werk ook niet geschikt en keurde het af. Juffrouw Katadreuffe moest zelf erkennen dat haar werk minder werd in kwaliteit, al zou ze het nooit openlijk zeggen, dat was de stommiteit gekroond. Maar het wèrd minder, haar fantasie was uitgeput. Soms dacht ze dat ze weer zou opleven, in haar werk, in haar gezondheid, in alles, wanneer ze die prachtige kleur groen van den eersten tijd maar terugvond. Dat waren vanzelf
| |
| |
sprekend belachelijke gedachten, over zulke kletskoek moest ze niet liggen piekeren. Toch speet het haar dat ze niet een knot wol, desnoods een paar draden had bewaard, haar arbeid van toen was natuurlijk niet te achterhalen. Ook wist ze zich de kleur niet meer precies te herinneren, best mogelijk was ze al vaak langs iets van dien aard heengegaan zonder het op te merken.
Ze had het wel weer moeilijk, zonder Jan Maan zou ze niet weten wat te beginnen, doch ook Jan Maan verdiende minder, en zoo'n volwassen man die alles inbracht had toch ook recht op een behoorlijken zakduit. En dan moest er nog van af voor zijn ouders. Ook vreesde ze wel eens dat de oproerige beginselen van haar commensaal hem op den duur aan den dijk zouden zetten, want een patroon zag natuurlijk niet het verschil tusschen woorden en daden. Hij wàs al een paar maal ontslagen, en ook had hij wel eens kuieren gekregen, dan een week, dan een dag. Er waren nu krachten zat beschikbaar, de patroons liepen niet om een dwarsdrijver verlegen. Eén geluk dat hij zoo'n uitstekend machine-bankwerker was, van zijn kaliber had je er toch niet veel. Daar dreef hij op, zoo wist hij altijd weer opnieuw aan den slag te komen, van zijn bond had hij maar heel zelden hoeven trekken. Maar hij verdiende toch minder.
Ze had nog wel een boekje op de spaarbank, daar raakte ze niet aan, dat was voor later. En dan had ze de toelage van haar eigen zoon, ja, die had ze, neen, die had ze niet.
Dien herfstavond - Jan Maan naar een vergadering - zat ze alleen en overdacht dat alles bijeen de toekomst er toch niet bijster voordeelig uitzag. Een forsche belruk. Het was voor haar. Ze deed open. Door den trapkoker zag ze omlaag een figuur zoo zwaar binnenstappen of hij binnendrong. Ze wist op slag wie dat was.
De man vond haar zwijgend, heel kalm aan tafel zitten. Hij nam een stoel recht over haar, hij zei niets. Hij had de kamerdeur wijd opengelaten, ze ging die sluiten, voor een oude vrouw liep ze vlug nog en licht. Toen zaten ze als tevoren.
- Op wanneer de trouwdag? vroeg de stem.
Deze stem, zoo omvangrijk, de stem die de vrouw in haar wakker riep, de stem. Hier sprak de meester van het inslaande woord.
- Wanneer trouwen we.... Joba? herhaalde Dreverhaven,
| |
| |
en voor het eerst sinds jaren hoorde zij zich toespreken bij haar doopnaam. Ze had zich volkomen in bedwang.
- Waarom vervolgt u hem toch altijd zoo? was haar wedervraag.
Dreverhaven zat daar als was hij de heer van het huis, zijn zwarte slobberjas aan en open, zijn vette flambard diep in zijn oogen. En zijn sigaar. Hij gaf geen kamp.
- Wanneer trouwen we?
En hij kwam wat naar voren, hij legde gemoedelijk zijn armen op het tafelblad.
Toen ging het door haar hoofd: daar had ook de bokschipper gezeten, en hij had haar ten huwelijk gevraagd, op zijn manier, bescheiden, langs een omweg, bijna fijngevoelig. En het was belachelijk geweest, het was niets, volstrekt niets. Hier zat de man die haar ten huwelijk mocht vragen, de eenige. En hij vroeg haar op zijn manier, dat wil zeggen de eenige.
Ze schudde haar hoofd even, ze was in het minst niet bevreesd, ze vroeg:
- Waarom doet u Jacob dat allemaal toch aan?
En zooals hij vijf en twintig jaar terug haar meerderheid had moeten erkennen in het geld en de brieven, zooals hij voor haar had moeten zwichten, zoo deed hij het ook nu, want niet zij antwoordde hem, maar hij haar. Hij gaf antwoord op haar vraag, maar hij gaf het toch op zijn manier. Weer leunde hij achterover, hij liet één hand liggen op de tafel, die hand werd een vuist.
- Bij God, zei hij en zijn toon was op een irreëele wijze plechtig, ik zal hem wurgen, ik wurg hem voor negen tiende, en dat ééne tiende dat ik hem laat, dat kleine beetje asem zal hem groot maken, hij zal groot worden, hij zal, bij God, groot worden!
Ze keek hem glimlachend aan, ze was niet bevreesd, hij had haar immers nooit bang kunnen maken. Maar thans was het háár beurt om te antwoorden en ze zei:
- Nee meneer Dreverhaven, ik zal nooit met u trouwen, ik trouw met niemand. En u mag het gerust weten, ik heb geen enkelen man ooit mogen lijden dan u. Zoo was het en zoo blijft het.
Hij had zich niet bewogen en hij zei, doende alsof hij haar woorden niet had verstaan, alsof hij eenvoudig-weg den draad weer opvatte:
| |
| |
- En Joba, dat eene tiende, dat kleine beetje asem knijp ik hem misschien ook nog uit.
Hij stond op, en dreigend naar haar met zijn vinger, zei hij:
- Die jongen van ons is er nog niet, let op mijn woorden, hij is er nog niet.
En zonder groet heengaande liet hij haar achter, staande in het midden van de kamer. Maar ze was niet bevreesd, ze glimlachte. Hij kòn haar niet bang maken, ook al begreep ze hem niet. Van die laatste woorden begreep ze immers niets. Maar zoo was hij, een raadsel, altijd een raadsel, en deze raadselachtige mensch boeide haar juist door de onoplosbaarheid van het probleem dat hij haar stelde. Nog niet in zijn persoon, hoezeer bizonder, nog niet in zijn verhouding tot haar, maar in zijn verhouding van vader tot kind. Maar ze was niet bang voor hem en ook niet voor het lot van haar kind.
Het korte onderhoud overdenkend trof haar hoe vreemd vraag en antwoord langs elkaar gestreken waren, en toch geen vraag onbeantwoord bleef. Slechts dat eene antwoord was duister, duister.
Toen zette zij raam en deur open, want er was in haar kamer gerookt, ze had het niet verboden.
Dreverhaven ging de vele straten naar zijn kantoor. Hij liep niet snel, hij liep zwaar, hij had het tempo van een oud maar krachtig man, hij kon den heelen nacht zoo doorloopen. Zijn gang was die van een man welke weerstand ontmoet, hij groef zich door het avonddonker, hij zwom met langzamen slag in tegen den stroom van den herfst.
De deur van het groote perceel in de Lange Baanstraat stond aan, als altijd, daar liepen zooveel menschen in en uit. Op de slecht verlichte steenen wenteltrap maakte een minnekoozend paartje ruimte voor hem, een man die hem langzaam zag opstijgen in het trapgat, gelijk een zwarte rookwolk van brand door een vloerluik, bleef wachten op het portaal tot hij was gepasseerd. Hier kwam de huisheer.
Hij ging door de naargeestige ruimten en kwam in zijn kantoor. Hij zette zich in zijn bureaustoel, hij zat daar met zijn jassen open, zijn hoed haveluinig, een caesar in de goot, toch een caesar.
Hij was in afwachting van niemand, enkel van zijn gedachten.
| |
| |
Hij bukte, nam de kruik klare uit zijn bureau, schonk zich een borrel. Hij liet het bij één, en leunde in zijn stoel achterover, de handen op zijn buik, het vuurwapen van zijn sigaar schuins omhoog gericht op een onzichtbaar doelwit. En hij sprak in zichzelf, gelijk hij den laatsten tijd meer deed, in de eenzaamheid, enkele woorden. Zijn gedachten waren bij zijn zoon en diens moeder.
- Alles of niets, zei hij.
Het was de slotsom van zijn overdenking. Want hij had zijn zoon kunnen erkennen, maar hij had het niet gewild, omdat ‘zij’ hem niet had willen huwen. Geen middenweg, alles of niets.
- Zij ook: alles of niets, zei hij.
En weer was hij tot een sluitrede gekomen. Zij had nimmer een gift van hem willen aannemen, ze kon evenmin transigeeren als hij. Ze zou alles van hem hebben aanvaard, zoo ze waren getrouwd. Ze wilde hem niet huwen omdat ze zichzelf den bastaard niet vergaf, noch ook hem. ‘Alles’ was voor haar onmogelijk, dus: niets.
Wanneer hij de rekening van zijn werken opmaakte zag hij zoo weinig gebleven profijt. Hij had het geld bijeengeschraapt en weer versmeten. Hij bezat de ziel van een vrek, maar hij leed aan aanvallen van verkwisting, het ziektebeeld der onbevredigdheid. Als hij dacht aan wat hij had kunnen wezen, kunnen bezitten vooral, dan bloedde zijn hart, het barstte open in zijn borst, het bloedde leeg. Want hij bezat de ziel van een vrek, hij wilde vanaf den berg van zijn jaren het panorama zien van zijn rijkdom, dat beloofde land van den vrek. Hij zag wel een landschap, immens, en van de grootste verscheidenheid, maar het was niet rijk, zooals hij zich een rijk land voorstelde, en boven sommige landstreken zag hij de wolken rijzen van een beginnende geheugenzwakte, langs den horizon waren ze reeds in reeksen gelegerd. Misschien maar goed, dacht hij, dat ik niet meer weet wat daar verborgen ligt.
En het stelde bitter teleur dat dit het resultaat was van zijn bouwmansarbeid. Want hij schatte zich hoog, maar hij wist het wel dat hij daartoe het recht had. Een buitengewone figuur was hij altijd geweest, en toch een deurwaarder. Hij had dat ambt gewrocht tot iets wat vóór hem niet bestond, noch na hem zou bestaan, en het was toch een deurwaardersambt. Hij had zijn ambt
| |
| |
en zijn leven geforceerd, maar het forceeren lag in zijn natuur. Daar ontrolden zich nu de verschieten, ver, wijd, grootendeels somber, enorme streken had zijn landhonger opgeëischt, en ze droegen bitter weinig vrucht.
Hij was niet een man om tot inkeer te komen, het griefde diep zijn gierige ziel. Nu was hij dan zoover dat hij niet eens wist of hij de woekerbank nog behouden zou, zijn oogappel. Want die bank was zijn zege geweest op de trouweloosheid van een geldschieter, jaren geleden, die zich op het laatste moment had teruggetrokken. Een woede, eerst, op de heele wereld, had hij gekoeld in het telen van een zoon. Een zege, daarna, had hij bevochten op de ongunst, op den tegenslag, en met geld van een ander - sinds lang weer uitgekocht - zijn bank gesticht. En nu bloeide zijn oogappel niet meer, de justitie werd opmerkzaam, ieder wist dat het zijn bank was, de politie had het publiek al eens gewaarschuwd, dat werkte rampspoedig. Hij was reeds een paar maal door den oudsten kantonrechter ontboden, maar hij ontkende met rustige onbeschaamdheid dat hij met de bank iets uitstaande had, en alleen de geraffineerde opzet dier zaak voorkwam tot heden dat men hem iets kon bewijzen. Toch, hij had de tijden tegen, de malaise maakte ieder waakzamer, de wetten vermeerderden, verscherpten, de overheid sliep niet meer. En dat de bank zich nog handhaafde lag alleen aan haar ouderdom, haar populariteit bij het volk, aan de praktische moeilijkheid om op te ruimen wat zich heeft ingeburgerd.
Toen kwam hij terug op zijn eerste gedachten, op zijn zoon dien hij niet had erkend met de argumentatie: alles of niets. En hij zei het niet hardop, maar zijn gedachten vulden die stelling thans aan: het is ook voor den jongen beter, laat de laatste Dreverhaven een Katadreuffe zijn.
Toen, denkend aan de moeder die in alles hem had dwars gezeten, dat kleine grijze kreng, zei hij luid:
- Bij God, ze durft!
En hij dacht, en sprak niet uit: maar wat een oogen heeft dat kreng, en die zoon van haar ook. Want er was een grimmige bewondering in zijn hart. En hij ging naar zijn veilinglokaal op de Hooimarkt.
Hij kwam er veel den laatsten tijd, hij werd steeds rusteloozer. Onder het licht van één lamp liep hij er rond, langs de koopwaar,
| |
| |
meestal armoedig, sjofel, wansmakelijk, hij liep over de uitgespaarde paden en stapte het trapje op naar het podium waar bij veiling de waar werd vertoond, de afslager schreeuwde, en hijzelf protocolleerde. Vandaar overschouwde hij den triestigen rommel, het wrakhout van uiteengeslagen gezinnen, den afval der nalatenschappen waarom eerst teleurgestelde erven hadden gekeven. Zijn blik was nietszeggend, maar reeds hunkerde weer de onrust in zijn beenen naar beweging, en hij doorkruiste opnieuw zijn domein onder den dofzwarten koepel van glas in het spaarzame schijnsel.
Hij zat 's avonds minder op zijn kantoor, hij kreeg meer lust zich te begeven in het gewoel. Des Zaterdagsavonds liep hij de uitgestrekte armenmarkt van den Goudschen Singel af, eenige malen. En hij werd niet moe, hij kon zich niet vermoeien. Daar, tusschen de kramenrijen op de verhoogde voetpaden liep hij, maar hij drentelde niet, keek en keurde niet als de anderen, hij stevende, in het volle licht van de ziedende persgaslampen. Het kramenlicht vormde hier een handel apart. Het werd aangereden op handwagens, de kratten met lampen volgestoken, heele werelden van bijtend-fel groenwit licht kwamen langzaam gerold uit de stegen. Het gaf een macht van pijnigend schijnsel als de lampen hingen in de tenten. Dreverhaven zag niets, hij wilde gezien worden, hij duwde iedereen opzij. Daar ging meneer Dreverhaven, de deurwaarder. Voelde hij het mes? Hij was zoo nieuwsgierig, hij wilde het werkelijk wel eens voelen. Hij liep, hij liep, een uur soms of langer. Was hij er laat, dan woonde hij de afbraak der markt bij, de kooprommel werd opgeborgen, de zeilen werden afgenomen, de glimwormvangers verschenen weer en stroopten de tenten leeg van deze gloeiende insecten, ze reden weg met hun vangst in de kratten, sommige gebluscht, andere nog fel stralend en zinderend, en alle gekooid. Dan kwam de luide afbraak van planken, stutten en schragen, en ten laatste - het volk reeds lang weer verdwenen - spoot de gemeentereiniging de groote asfaltplavuizen schoon met spetterende stralen en het vuil langs den rand van den rijweg. Soms dan nog liep daar Dreverhaven, terwijl het water wegstroomde onder zijn voeten.
Van zijn huurders had hij zelden last gehad, onder hem pakhuizen en een stal, boven wel vele woningen, maar gescheiden
| |
| |
door een enorm dikken ouden vloer, en hijzelf bewoonde de heele eerste verdieping. Het mocht zijn dat hij eens gestommel hoorde van vechten, of geschreeuw, het was meest gauw gedaan, want in dit huis zat de huisheer. Maar nu had hij boven zijn kantoor, vlak boven zijn hoofd, een gezin met een harmonium, en dat hinderde niet, want het speelde heel zacht. Maar bij dat harmonium, avond aan avond, blerkten drie meiden zoo snijdend dat het ging door merg en been, en door den dikken vloer.
Toen voelde hij verzet in zich opstaan, machtig gelijk hij nog nooit had gevoeld. Hij zou dat gezin ontruimen, doch dat niet alleen. Het werd de grootste ontruiming, de grootste daad van zijn leven, zijn zege in de Rubroekstraat was daarbij vergeleken kinderspel. Het waarom deerde hem niet, noch ook het geld, op het laatst van zijn leven wou hij enkel de macht.
En hij zei de huur op aan alle bewoners op een termijn van een week. Niemand vertrok, juist had niemand eenigen huurachterstand van beteekenis, het was het laatst van November, een vroege en steenkoude winter lag over de armen. Dit werd veel te gek en, voor het eerst tegen hem opstaande, putten zij kracht uit elkaar.
Toen dagvaardde hij eenvoudig alle huurlingen voor het kantongerecht tot ontruiming. En deze beperkte hersenen verschenen alle in het gerechtsgebouw en begrepen het niet. Want hun huisheer was toch meneer Dreverhaven, en hier was hun de huur opgezegd en werden zij gedagvaard door een naamlooze vennootschap ‘Bouwmaatschappij Vrede’. Zij toonden hun huurkaart, waarop echter geen naam van den eigenaar voorkwam, slechts den regelmatig gestempelden naam ‘Hamerslag’, want de klerk inde de huur. Maar zij konden niet ontkennen dat hun met een week de huur was opgezegd, evenmin durfden zij betwisten dat die naamlooze vennootschap de eigenares was van het pand. Want de term naamlooze vennootschap zei hun niets, zij waren eenvoudige menschen en de knepen van het ontkennen waren hun vreemd en zijn macht onbekend. Het onbegrijpelijkst was daarbij dat een advocaat met toga en bef het woord voerde voor de eigenares. Dreverhaven zelf stond achter zijn lessenaar, en riep alleen slonzig daverend de namen af, maar de advocaat voerde het woord, en zei bij iedere nieuwe zaak:
| |
| |
- Ik concludeer overeenkomstig de dagvaarding, de eischeresse persisteert bij haar eisch.
Het was Mr. Schuwagt, nog altijd zijn kuif tusschen blond en grijs. Maar niemand ook begreep de woorden.
De mannen en de vrouwen, een enkele vrouw in omstandigheden, vertrokken weer zwijgend, maar één scheen het fijne toch wel te begrijpen, en balde zijn vuist dreigend tegen Dreverhaven, en riep met een vloek:
- Wacht maar, jou krijg ik wel.
Dreverhaven draaide zijn keiharden ronden kop met kort grijs varkenshaar even in de richting van den schreeuwer. Die vertrok toen overhaast. Het was gedaan, geen enkel steekhoudend bezwaar tegen de vorderingen te berde gebracht, zij werden stuk voor stuk veroordeeld, ieder tot het ontruimen van zijn woning ‘met al het zijne en alle de zijnen’. Mr. Schuwagt vertrok met een buiging voor den kantonrechter en Dreverhaven bleef en werkte de rol af.
Maar hij die geschreeuwd had, had waarlijk het fijne begrepen. Want de Bouwmaatschappij Vrede was niemand anders dan Dreverhaven. Hij had van zijn pand een naamlooze vennootschap gemaakt. Een cynische zucht naar contrast had hem de eigenares dezer behuizing van krakeelende paupers den meest vreedzamen naam doen geven.
Ook na het vonnis vertrok nog niemand, en toen werd het ernst, want zij gingen eraan. Een stormachtigen Zaterdagavond voltrok de deurwaarder wat inderdaad de grootste ontruiming van zijn leven mocht heeten. Hij had geen assistentie gevraagd van de politie, hij volstond met Hamerslag en Den Hieperboree bijgenaamd Kolengrijper. Het werd haast een feest van ellende en razernij. Stortregens kwamen neer met den wind, half hagel, half ijzel. Iets zoo vreemds in de natuur was nooit gezien. De dakgooten kregen baarden van ijspegels, maar het was geen stevig ijs, het was week en brak af onder den wind. De straten lagen half vol wit, half vol plassen, de keien waren rul en tevens glad, ze werden onder het loopen verraderlijk vet.
Dreverhaven begon met het gezin van de drie blerkende meiden. Kolengrijper joeg de familie met maaiarmen de kamer uit, Hamerslag, zoo pezig en krachtig, sjouwde heel alleen op zijn rug het harmonium, beide handen voor zijn borst aan een zeel
| |
| |
dat het bungelde. En hij zette het op het portaal en zei:
- Als je het niet van de trap draagt, dan donder ik het eraf.
Zoo vreeselijk ruw werd omgesprongen met het huisraad dat de bewoners ten slotte zelf de verhuizing in handen namen, want wat de deurwaarder en zijn helpers er van maakten was erger dan een beestenbende.
De dreiging der verwoesting begon als een paniek rond te waren en alle gezinnen aan te tasten, de trappen waren versperd van meubelstukken, beddegoed en al den weinigen en armzaligen inventaris der bewoners. Maar men kreeg het toch omlaag, men wist niet waarheen, maar men kreeg het uit huis.
En steeds waar zijn helpers bezig waren, versperde Dreverhaven de deur dat er niemand in kon. Een gevloek en getier vulde het heele gebouw, dat klonk grootsch, daarin leefde hij. Hij klom tot in de nok, hij haalde de zolders en de vlieringen leeg van menschen, of hij nesten uitzwavelde van ongedierte. Waar hij verscheen begon men te versjouwen, ook de weerbarstigsten begonnen en niemand raakte hem aan. Hij liep met het lint op zijn borst.
Intusschen kwam de hoek van Lange Baanstraat en Breede Straat vol te staan met de inboedels, en luider en dreigender geluid klonk op naar het pand. Want de huurders, eenmaal buiten, kregen den moed dien de openbare straat aan de massa pleegt te geven, en zij waren razend in het afschuwelijk noodweer, terwijl zij gleden en tolden over het plaveisel, en hun have gleed en wankelde. Een kermis van woede ging door de wijk. Van alle kanten waren toeschouwers komen aandraven, aanglissen, aantuimelen, op den hoek van beide straten pakte zich een massa dreigend samen. Politie marcheerde aan en trok een cordon. Maar de menschen bleven schelden en tieren. En ook de kreten van den Goudschen Singel spijsden hun toorn. Want daar loeide een tweede kermis, de stormen, het ijzel, het licht, en de Zaterdagavond schenen er de menschen dol te maken, ze hosten en gilden, het was er bandeloos. Van den weeromstuit begon men ook hier alle maat te verliezen.
Het pand was leeg. Hamerslag stond zweetdruipend naast zijn meester, hij had zichzelf overtroffen, Kolengrijper, slapper en macaberder dan ooit, scheen aan een eenzamen St. Vitusdans prijsgegeven, zijn muil slingerde zacht aan een draad omlaag in het niet, zijn grijper wijd open en hongerend.
| |
| |
Dreverhaven ontstak alle licht in zijn kamers, hij trok alle gordijnen weg, en vertoonde zich toen als een vorst achter het middenraam van zijn kantoor. Een gejuil steeg op, een steenworp verbrijzelde de ruit hoog boven zijn hoofd. De agenten drongen het volk terug. Maar vlak daarop kwam Dreverhaven buiten, drong langs de agenten tusschen de kijkers, en onder een geweldige hagelbui zag hij zelf op naar zijn pand. Hij wees op het gat boven in het raam:
- Veel te hoog, slecht gemikt, zei hij.
Zijn onverschrokkenheid maakte het publiek stom. Niemand schold meer, niemand stak een hand naar hem uit. Toen ontsloot hij in zijn perceel een der bergruimten op den beganen grond, hij duldde grootmoedig dat men de boedels daarin zou opslaan, voor één nacht. Maar enkelen hadden hun rommel in den steek gelaten, zij waren in een woedende wanhoop vertrokken naar de Toevlucht voor Onbehuisden. En wie niet in kon trekken bij buren of kennissen ging naar de Toevlucht. Eerst werden de boedels opgeborgen, het was met al die over de gladde steenen sjorrende, spartelende en schaatsende menschen een carnaval van haat en verbittering, de agenten hielpen bij de boedels welke waren verlaten. Het kwam alles op en door elkaar in het pakhuis. Morgen weer een dag, en groote onderlinge ruzies te wachten van de eigenaars die geen kop of staart meer aan hun eigendommen zouden weten. Dat gaf nieuwe politie-inmenging, daarvan was Dreverhaven zeker, en hij gnuifde inwendig.
Hij stond nog te kijken tusschen de menigte, op zijn melaatschen flambard had zich een korrelige ijsafzetting gevormd, in het licht leek hij te staan onder een pajong van diamanten. Reeds smolt het ijs, het weer werd zachter en wak, de randen van zijn hoed gingen in een wijden kring lekken. Het mes kwam niet, hoe lang hij stond. De oploop dreef uiteen over de vette plaveisels, de agenten dreven bedaard de kijkers van den viersprong, hij bleef staan, het mes kwam niet. Toen ging hij breed en heel langzaam stappend zijn buurt door, overal stonden nog menschen, in het Vogelenzang, het Nieuwe Vogelenzang. Het volk was weer gaan morren toen het van hem was weggevloeid, maar waar hij verscheen verstilden de stemmen. Hij doorliep langzaam al die stegen met namen welke duiden op granen en gewassen, koren, banket, brood, vlas en hennep, hij werd door niemand gemole- | |
| |
steerd, nagejouwd, aangesproken. Hij kwam in het gruwzaam Waterhondsteegje, dat was als het graf, in het allerpooverst Thoolenstraatje, waar het altijd relt van de armsten der armen, de spektakelende bevolking trok zich zwijgend tot in haar deuren terug. Want overal waar hij kwam verscheen hij met het oranje lint en den penning met 's Rijks wapen, hij personifieerde dat geduchtste der maatschappij, de Wet. Ze blijft onbegrepen, maar men legt er zich voor krom.
Mr. Schuwagt meende den kantonrechter toch eenigen uitleg schuldig te zijn, Dreverhaven deed hem verklaren dat het pand moest worden gemoderniseerd. En werkelijk scheen hij daartoe eenig plan te koesteren, hij had het vage voornemen alle rookkanalen van dit huis samen te bundelen tot één schoorsteen, in een hoek achteraan. De schoorsteen zou hoog worden opgetrokken, van verre zichtbaar zijn, en rook braken als een crematorium. Werkelijk ook deed Dreverhaven door alle verdiepingen heen in dien hoek de vloeren opbreken, de plafonds neerhalen. Maar de oude draagbalken daartusschen hield hij intact, en van heel hoog neerblikkend in de diepte kreeg men den indruk van een grooten vierkanten put vol roosters van afstand tot afstand, roosters met wijdstaande ontzaglijke spijlen van oud hout. De nachtwind stoof erdoor van den kelder tot de gaten in het dak, en speelde bij tijd en wijle over de verstijfde snaren dezer windharpen zijn stroefste akkoorden. Soms, zittend alleen in zijn zaal, hoorde Dreverhaven het in dien hoek in de verte gieren. Dan dacht hij aan het verstomde drieklanken-geblaat boven zijn hoofd, en was tevreden. Als een Simson van het Recht had hij zijn vijanden verpletterd door zijn kracht, en nu was ook zijn tempel bijna een ruïne.
Meer en meer begon hij zijn positie te misbruiken, meer en meer schiep hij daarin een genoegen. Hij had den laatsten tijd een heel simpele methode om een vordering te incasseeren. Hij kwam bij den debiteur aan huis, hij zette zich gemoedelijk in diens besten stoel, hij zei dat hij niet slechts een dagvaarding kwam uitbrengen, maar dat hij ook in zijn zak een bevel had om den debiteur in hechtenis te nemen als hij niet betaalde, een beve door de heele rechtbank geteekend. En werd dan de zaak afgedaan, met de kosten en alles erbij - en meer dan dat, veel te veel, want het werd ten slotte zuiver knevelarij -, dan keek hij naar borrelflesch en sigarenkist, en als hij ze zag dan nam hij, en zag hij ze
| |
| |
niet dan bestelde hij eenvoudig. Maar hij was heel slim, hij volgde deze tactiek niet te vaak, en hij zag er zijn menschen op aan, de menschen die heel dom waren, die niet hun beklag zouden doen bij de overheid.
Het moest uiteindelijk gebeuren dat vader en zoon tegenover elkaar kwamen te staan voor het gerecht. Katadreuffe en Dreverhaven kwamen pleiten. De zaak was financieel niet belangrijk, maar ze had interessante aspecten, en Katadreuffe vroeg pleidooi. Hij kwam anders niet op de zitting van het kantongerecht, dat had hij indertijd geconditionneerd met Stroomkoning, daarvoor had het kantoor een rolwaarnemer, en Katadreuffe deed alleen het schriftelijk werk. Nu pleitten zij dan.
Hij was iets te vroeg, hij stond achteraan. De zaal was nog half vol, de rol liep ten einde, maar de zaakwaarnemers op de voorste rijen hielden hun plaatsen bezet, en verkneukelden zich over een juffrouw die voorgeroepen was. Het was een van die belachelijke zaakjes waarvan de kantongerechtszitting wemelt. Het zoontje der juffrouw had bij het balspel op straat de ruit van een buurman getroffen, de buurman had de woning gehuurd op conditie ‘ruitenbreken voor huurders rekening’, hij eischte de schade vergoed.
Katadreuffe hoorde slechts het eind van het geredekavel tusschen den rechter en de juffrouw. Ze vroeg met hooghartige zelfverzekerdheid:
- Maar dan mag ik toch zeker volgens de wet die ruit in termijnen afbetalen?
En de kantonrechter droog als zemelen:
- Dat zoudt u alleen mogen, juffrouw, wanneer je zoontje die ruit in termijnen had ingegooid.
En hij veroordeelde haar tot betaling en in de kosten en zei, terwijl de zaakwaarnemers nog zachtjes schaterden:
- Volgende zaak.
De vrouw vertrok, halfluid mopperend en scheldend dat die rechter een complete keizer Nero was.
Dreverhaven riep de namen der nieuwe partijen af, stapte toen van zijn plaats, beduidde den zaakwaarnemers met een ruk van zijn hoofd te gaan - het bleef openbare terechtzitting, toch gingen zij -, stopte zijn lint met den penning weg en kwam aan den lessenaar voor den eischer, Katadreuffe aan den anderen.
| |
| |
Katadreuffe was niet in het minst nerveus over zijn pleidooi. Hij had, zij het zelden, en nooit tegen zijn vader, hier al eens meer het woord moeten voeren, hij kende ook reeds het uiterlijk van zijn vader zonder de jas en den hoed, met dien machtigen keiharden kop. Hij was voor zijn vader niet bang, ook niet thans, hij wist wat hij weten moest.
Deze zaak had almee een belachelijken kant. De eischer was een bruidegom die zes auto's, prachtig zwart gelakt, had besteld voor een trouwpartij. Maar de garagehouder had alleen de grootmoeder der bruid afgehaald en dan nog in een gammel karretje waarvan de motor twee straten verder voor eeuwig stilstond. De zes beeldige wagens vervoerden natuurlijk ter zelfder tijd voordeeliger vrachtjes, zoo insinueerde de eischer. Enfin, men was in plaats van te tien uur 's morgens om drie uur 's middags getrouwd, het allerlaatst op het stadhuis aan de beurt, want de garagehouder had hen nog uren aan de praat gehouden met de belofte dat de wagens elk oogenblik komen konden. Ten slotte was men dan in taxi's van allerlei formaten en ondernemingen vertrokken, en bij de buurt voor jaren geblameerd. De bruidegom vroeg voor dat alles schadevergoeding.
De garagehouder erkende slechts dat hij de overeenkomst niet had uitgevoerd, wees alle insinuaties van de hand, beriep zich op overmacht, en bestreed de diverse posten der schaderekening.
Dreverhaven pleitte met zijn gewone slordige gedaver voor den bruidegom. Of het geval hem kon schelen of niet was onmogelijk vast te stellen, maar een enkele maal scheen het hem te amuseeren, want al bleef zijn gezicht strak, hij gaf soms langs zijn neus weg blijk den humor der situatie te voelen. En zijn betoog sloot, men hoorde in hem een pleiter met een routine van tientallen jaren.
Maar ook het betoog van Katadreuffe sloot. Hij was jong en volkomen ernstig. Hij begaf zich niet op het gladde ijs der grapjes, omdat een bejaard rechter ze soms van een jong pleiter niet wil hooren. Hij haalde de rechtspraak van min of meer analoge gevallen aan, zijn betoog was degelijk, vooral op het punt der overmacht: den garagehouder was in den loop van dien morgen de vergunning afgenomen.
Zij wonnen geen van beiden. De kantonrechter, acht dagen later vonnis wijzend, beval dat de partijen persoonlijk voor hem
| |
| |
zouden verschijnen voor nadere inlichtingen en een poging tot schikken.
| |
Zaken en Feest
Den volgenden winter was Katadreuffe met zijn studie voor het doctoraal examen reeds heel behoorlijk gevorderd. Zijn studieplan was precies gelijk het vorige. Hij bezocht de nieuwe hoogleeraren en wederom werd aangeteekend dat hij niet tot het bezoeken van de academie in staat was. De stof was veel omvangrijker en hij moest derhalve meer steunen op de voorlichting van repetitoren en daarvoor meer betalen, maar Stroomkoning had zijn salaris verhoogd. De nieuwe studie lag hem nog beter dan die voor zijn candidaats, hij zat nu midden in het levende recht, en hij had nog duidelijker een voorsprong op andere studenten doordat hij van de praktijk van het recht al iets wist. Hij had zijn professors verteld dat hij trachten wilde zijn doctoraal in twee jaar te doen, en zij hadden de mogelijkheid daarvan zeer kennelijk betwijfeld, maar hij bleef overtuigd dat het kon. Althans wanneer geen onvoorziene invloeden zijn voortgang zouden remmen. Voor zijn gezondheid was hij niet meer bang, zijn gestel bleef delicaat, maar hij voelde zich goed, hij sliep redelijk, van slaapwandelen was geen sprake meer, en bloed had hij niet opnieuw opgegeven, dat moest inderdaad van de maag zijn gekomen. Zijn geestelijk evenwicht had hij geheel herwonnen.
Niet zoo zelden werd over juffrouw te George gesproken. Stroomkoning zei dikwijls vertrouwelijk tegen hem doelend op juffrouw van Alm:
- Die is toch niet je dàt.
En dan slaakte hij verzuchtingen over zijn vorige secretaresse, maar hij maakte nooit toespelingen dat Katadreuffe de schuld droeg van haar vertrek, hij bepaalde er zich toe te zeggen:
- Zoo een krijg ik van mijn leven niet meer terug.
Het verwarmde Katadreuffe, en het bewees tevens dat Stroomkoning zich met de nieuwe wel tevreden wilde stellen. Zij deed ook haar best en zij was volstrekt niet zoo slecht. Maar zij bezat niet dat beschaafde van juffrouw te George, men zag aan haar houding, aan alles, onmiddellijk dat zij een stenotypiste was.
| |
| |
Dat verdroot Stroomkoning inwendig nog het meest. Want met juffrouw te George had hij op de vergaderingen in de groote zaal gepronkt, die was zoo apart, daarnaar keek ieder, en dat kijken had hem vaak zooveel plezier gedaan, want zij gaf cachet aan zijn kantoor. En naar juffrouw van Alm, ofschoon haar trekken niet onaardig en haar tanden zelfs mooi waren, keek haast niemand, en zij scheen ook de debatten niet te volgen, nog niet in de heetste rumoeren veranderde iets aan haar uitdrukking, het was een mecaniek die notuleerde.
Eens had Katadreuffe de oude pijn voelen herleven. Het kwam door juffrouw Sibculo. Ze was nog altijd verloofd, er bestond uitzicht op een huwelijk, echter nog geen dadelijke mogelijkheid. Haar verloofde klom gestadig op, maar langzaam. Zij scheen nu ten slotte over haar ongelukkige genegenheid voor Katadreuffe heen, zij koketteerde niet meer met lachjes en kuiltjes en zuchten, die haar niet hadden gestaan. Het gezichtje op den te korten hals, van nature onbeduidend, had zich met de jaren toch iets veredeld, het was wat smaller, wat bleeker, wat voornamer. En Katadreuffe mocht haar thans wel, en liet toch weinig merken. Hij was een goed tacticus, hij scheen de vrouw te begrijpen als den man, de minste toenadering kon noodlottig zijn.
Maar op een keer zei juffrouw Sibculo dat juffrouw te George was getrouwd, al wel een jaar. Zij gingen niet met elkaar om, zij woonden te ver vaneen, er was ook weinig gemeenschappelijke belangstelling tusschen hen geweest, zij had het weer van anderen. Ja, juffrouw te George woonde nog altijd hier, maar hoe haar man heette was haar ontschoten.
Dat woord ‘man’ kwetste even Katadreuffe, hij was niet jaloersch en toch gewond. Hij zag opeens weer de tent aan den Hoek, met die parmantige kleine vlag van oranje-blanje-bleu, en dien schavuit kruipend op handen en voeten door de opening. Ze was nu natuurlijk mevrouw van Rijn. Maar hij roeide het snel uit, en tenslotte zou het ook te dwaas zijn daarover te blijven piekeren. Indien niet iemand als juffrouw te George huwde - en haar eerste jeugd was ook reeds voorbij - wie dan wel?
Het kantoor kreeg van de malaise een klap van beteekenis, toch kon het zich goed handhaven en daarin gedroeg het zich gelijk de meeste advocatenkantoren, want de nieuwe conjunctuur trof de rechtspraktijk niet in dezelfde mate als den handel. Stroom- | |
| |
koning bezuinigde niet op de salarissen, hij was daar allerminst de man naar, slechts werden de opengevallen plaatsen niet vervuld. En het kwam zóó uit dat hij de beide hem ontvallen medewerkers het minst miste. De Gankelaar was voor hem minder een kracht geweest dan wel een uithangbord, en nog niet in de mate waarin hij zich dit had voorgesteld omdat deze jonkheer als advocaat zijn adelspraedicaat niet droeg. Van Gideon Piaat had hij wezenlijken steun ondervonden, diens acquisitievermogen was onomstootelijk gebleken, en aan de strafpraktijk had hij goed verdiend. De strafzaken evenwel kwamen nu zelden meer voor, omdat niet Piaat daar was om ze als een magneet naar het kantoor te trekken. Toch was Stroomkoning niet te rouwig, geld ging hem niet boven alles, en als civilist oordeelde hij de crimineele praktijk steeds een weinig inferieur. De twee overgebleven medewerkers, Carlion en juffrouw Kalvelage, waren de beste, Carlion zou hij wel binnen niet te langen tijd in het kantoor opnemen. En Katadreuffe groeide naar de praktijk toe; met zijn inzicht van ervaren advocaat zag hij voor hem nog een mooie toekomst weggelegd, hij moest alleen beter kunnen rekenen.
Intusschen had hij het salaris van Katadreuffe verhoogd zonder tegenstand te ontmoeten, want Katadreuffe vond thans zelf dat hij op verhooging recht had. Hij was niet hebzuchtig, maar ook niet valsch bescheiden, hij mocht de waarde van zijn werk thans inderdaad hooger aanslaan. Want hij begon zelf meer en meer de plaats van een medewerker in te nemen, Stroomkoning zou het niet met zijn beide juristen hebben afgekund wanneer niet Katadreuffe de prodeopraktijk had overgenomen. Tot dusver hadden de medewerkers dat zelf moeten waarnemen en bovendien onder elkaar de prodeozaken van Stroomkoning verdeelen. Nu kwam dat alles te rusten op Katadreuffe, althans het omvangrijke schriftelijke werk. Het ging, de zaken waren meestal cliché, maar ze vereischten toch tijd, en dien bespaarde hij hun.
Ook groeide Katadreuffe van lieverlede in de praktijk van Stroomkoning zelf, want aan juffrouw van Alm liet hij niet alles over, en soms ontbood hij zijn bureauchef. Deze kreeg daardoor een inzicht in de ‘big business’, geslonken weliswaar, toch belangrijk gebleven, het extra-processueele advocatenwerk van vergaderingen houden, regelingen treffen, belangengemeenschappen sluiten, arbitrages voeren. Bij sommige vergaderingen had
| |
| |
Stroomkoning Katadreuffe aan het tafeltje, en deze leerde daarvan met open oogen en open ooren.
Hij zag de groote kooplui van vlakbij, het intellect in den handel. En die samenkomsten waren in de hoogste mate boeiend. De kooplui waren zakelijk en gedecideerd, maar zij hadden nooit tijd gehad het gesproken woord te cultiveeren, een enkele slechts was daarmede van nature begiftigd. En geen van hen bezat het juridische inzicht, dat iets afzonderlijks is, dat men niet verkrijgt zonder studie. Den juisten vorm aan hun denkbeelden moest altijd Stroomkoning geven. Toen zag Katadreuffe voor het eerst dat de advocaat een onmisbare schakel is in den handel. Zijn contracten voorkomen, althans beperken het geschil.
En hij leerde nog meer, hij leerde inzien dat Stroomkoning de grootste was onder de drie advocaten van het kantoor, dat het in hem zijn chef als allround advocaat moest erkennen. Het kwam deels op rekening van zijn leeftijd en ondervinding, maar toch moest hij den aanleg van een echt advocaat altijd hebben bezeten. Er ging iets van hem uit dat men niet kon aanleeren. Hij had ook zijn uiterlijk mee, die grooten grauwen leeuwekop met de kattensnorren en oogen van lichtgroen beryl, en de overtuigende zacht grommende klank van zijn stem, maar hij had bij zijn geboorte een vlugheid van denken meegekregen die hem uit de debatten dadelijk het essentieele deed afscheiden, en ook een spelend gemak in den omgang met de meest heterogene karakters. Hij zette ten slotte ieder naar zijn hand, hij kon met menschen omgaan, dat was zijn grootste kracht. Op zijn tijd was hij luchtig, ernstig, onstuimig, kalm, aanvurend, bedarend, bereid tot vechten, bereid tot vergelijk. En hij bezat een vlotte geestigheid in het gesprek, en ook die varieerde hij, met de fijnen was hij fijn spiritueel, met de groven wat grovver.
Katadreuffe, tot erkentenis gekomen, vond zijn vroegere taxatie van Stroomkoning die van een blaag. Hij schaamde zich dat hij eens had gehoopt noch als de Gankelaar, noch als Countryside, noch als Stroomkoning te worden. Wat den laatsten betreft was zijn jong oordeel kortweg ridicuul aanmatigend geweest. Stroomkoning was een figuur, hij mocht voorloopig willen dat hij hem evenaarde, en niettemin wilde hij ànders worden, ook een figuur, maar anders toch, en méér.
Katadreuffe had van den zomer geen vacantie genomen, hij
| |
| |
was blijven doorwerken, stevig en regelmatig, maar hij nam nu ook regelmatig eenige ontspanning. De Zondagmiddagen en -avonden hield hij vrij, met den zomer waren hij en Jan Maan nog al eens naar het strand aan de Waalhaven gegaan. Katadreuffe kwam niet meer aan den Hoek, hij behield daaraan een beschamende en ook weemoedige herinnering. Hij bepaalde zich dus tot het havenstrand, ploeterde wat in het brakke water en lag zich te zonnen in het rivierzand. Er was een heele tentenstad verrezen, de kleine intimiteit na de eerste ontdekking vervlogen. Het beviel hem niet meer zoo, de reuk van het Rotterdamsche volk begon hem te hinderen, zijn geluid, hoezeer ongekunsteld, te ergeren, zijn te nauwe aanraking te stuiten. Hij vervreemdde van het volk, hij steeg, maar ook het volk vervreemdde van hem, het zakte. De malaise maakte zooveel werkloozen, men ging het aan de gezichten zien, het werd een type, een nieuwe figuur kwam in het stadsuiterlijk. Zij waren vaak haveloos en slordig, zij geneerden zich niet kapotte kleeren af te stroopen en een onfrissche naaktheid te etaleeren. Het ging positief op zijn reukzenuwen werken. Er waren nog genoeg kloeke en struische menschen, maar van de anderen kreeg hij een zwakke walging. Hij zei aan Jan Maan dat hij liever wegbleef.
- Kapitalist, schold Jan Maan.
- Ja maar, zei Katadreuffe, die menschen kunnen toch hun goed nog wel heel houden, de steun is hier royaler dan in de meeste landen. En water is er hier vanouds genoeg.
- Ja maar, antwoordde Jan Maan, je beseft de moreele depressie niet van stroomeloos rondloopen. Je bent een verblinde enghartige kapitalist. Je moest in hun plaats staan.
- Dat meen je niet, Jan.
- Nee, dat meen ik ook niet, en toch meen ik het.
Om zijn vriend te plezieren, ook omdat hij niet tevreden was met zijn eigen houding ging hij met Jan Maan van den winter weer een paar keer naar het roode Caledonia. En zij namen ‘haar’ mee, want zij ging ook wel graag. Katadreuffe bezocht echter niet meer de vergaderingen, hij ging alleen nog naar de Russische films, en zij gingen op de Zondagmiddagen, want de avondlucht was voor haar verkeerd. Ze voelde zich met den winter weer wat beter, - ach hemel het kon nog zooveel jaren duren, ze hoestte maar gaf niet op, en als de jongens langzaam
| |
| |
liepen liep ze voor haar genoegen het heele eind, heen en terug. Eigenlijk was ze niet ziek, ze teerde alleen maar weg het was een echte sluipende tering. Ze was nu zeker al zes jaar ziek, maar ze sprak er niet over en beklaagde zich ook niet innerlijk, want alles samengenomen had ze toch een veel beter leven gehad dan de meesten.
In Caledonia zagen ze de films van Eisenstein: Potemkin en De generale lijn. De zaal zat aldoor ademloos, aan het slot werd stormachtig geklapt. Katadreuffe rondkijkend verwonderde zich dat deze communisten in doorsnee toch zoo echt fatsoenlijke Nederlanders bleven. Het schuim lag in hun abjecte periodieken en in enkele ongure individuen. Maar ‘zij’ had ten slotte gelijk, er moest in het beginsel iets goeds zitten, anders hield het geen stand, - alleen het was niets voor hem. En zijn moeder, dat behoudend menschje, zat hier zoo rustig als in haar element. De aanblik van deze zaal was toch nog heel anders dan die van den vriendenkring van Jan Maan, welke nog altijd op zijn kamer samenkwam, en dien Katadreuffe herkende aan zijn geur. Zijn stekeblinde vriend had zich natuurlijk omhangen met het uitvaagsel van de Partij.
De films van Eisenstein sleepten hen mee, geen hunner had ooit iets zoo machtigs gezien, De generale lijn was eenvoudig subliem.
- Het lied van den akker, zei Katadreuffe.
Zij werden opgenomen, zij gingen onder, zij werden verpulverd door een rhythme dat in de films klopte als een bloedsomloop. Zij circuleerden zelf mee door het bloed van deze films. Ook ‘zij’ die anders het nuchterst bleef was verbijsterd. En naar huis gaande triomfeerde Jan Maan voor een moment volkomen over de beiden, want hier zweeg alle kritiek.
- Die Russen toch, zei hij. Kerels!
- En blijkbaar gelukkig de Lubjanka's te boven, zei Katadreuffe die nog iets op het communisme wou afdingen, zij het slechts in zijn historische wording.
Ook zagen zij Dzigan's Matrozen van Kronstadt, en dat was eveneens respectabel, en verrukkelijk van fotografie, want nu kenden de Russen ook de techniek in de finesses. Toch bezat deze film niet de veroverende aandrift der oudere meesterwerken van Eisenstein, en daar kwam, voor háár hoogst hinderlijk, weer
| |
| |
een dunne vrouwestem in het Russisch van achter het doek preeken en veel van het effect bederven.
Dit waren Katadreuffes uitgangen, ook wel een wandeling met haar naar het Park of de Oude Plantage, voor de rest deed hij niets dan werken. En een enkele maal met te slecht weer bleef hij thuis en las middag en avond in het Lexicon. Hij had het nu van A tot en met Z doorgenomen, niet alles, wel het essentieele, en hij beheerschte zijn gedachten thans in die mate dat als hij het in de hand nam hij niet dacht aan Lorna te George.
Hij leefde voor zijn werk en met de paar menschen die hij kende. Degenen met wie hij in aanraking was gekomen na het heengaan van juffrouw te George bezaten niet zijn reëele belangstelling, het was of met haar veel van zijn aandacht voor zijn medemenschen was verdwenen. De Gankelaar was er niet meer om hem tot nieuw actief beschouwen van den mensch te prikkelen. Juffrouw van Alm liet hem onverschillig, ook de nieuwe jongste bediende, zelfs zijn hospes en diens kamers hoewel hij het daar per slot toch gerieflijker had dan in zijn kille zonlooze bedsteekamer bij Graanoogst.
En hij leefde volkomen evenwichtig voort naar zijn doel: slagen. Want de vijand had den strijd blijkbaar opgegeven. Hij loste zijn schuld af, punktueel als de klok, hij was er nu bijna doorheen.
Tegen de lente vaardigde het kantoor van C., C. & C. opnieuw den jongen Countryside af naar Rotterdam, hij kwam met zijn zoete zware sigaretten, zijn tanden meer nog doorgaat van cariës dan vroeger, de goudpunten dichter rondgestrooid door zijn gebit, zijn stem dieper, vermoeider, de zwarte haargroei op zijn handen eerst geremd door zijn knokkels. Er zou een groot feest zijn bij Stroomkoning die veertig jaar advocaat was. Hij gaf een feest aan enkele vrienden, enkele cliënten en aan het kantoor. De jonge Countryside logeerde op de villa der Stroomkonings te Hillegersberg aan de plassen, mevrouw Stroomkoning was opnieuw weg van hem, maar hij kwam veel op het kantoor ook, want hij stelde groot belang in Katadreuffe.
De jonge Countryside was nu de oudste geworden van zijn eigen kantoor. Cadwallader was dood, de oude Countryside had zich teruggetrokken, maar twee zoons van Cadwallader bezetten de vrijgekomen plaatsen. Het kantoor heette nu Countryside,
| |
| |
Cadwallader & Cadwallader, het kon bij afkorting nog steeds C., C. & C. worden genoemd.
De jonge Countryside was nu weer een paar jaar ouder geworden en dienovereenkomstig verder verboemeld, maar hij stelde zich veel nieuwe levenskracht voor van de Dutch gin. Hij was nog meer simiësk dan voorheen, en bleef toch altijd een heer, de representatieve zoon van een groot volk. Het speet hem dat de Gankelaar weg was, met dien had hij zoo prachtig kunnen opschieten, de andere twee medewerkers trokken hem niet aan. Maar hij stortte zich op Katadreuffe, hij had hem plotseling ontdekt. En hij hield hem urenlang van zijn werk af. Katadreuffe had niet verzuimd tusschen zijn studie door zijn talenkennis te vergrooten, eigenlijk was dat ook een deel van zijn studie. Hij was met het Engelsch begonnen, dat kwam hem hier het meest van alle vreemde talen te pas, hij had conversatielessen genomen, hij verstond het goed en sprak het redelijk. Dus konden zij beiden in de oppervlakkige onderwerpen die Countryside voor zijn gesprekken koos elkaar goed volgen. En steeds eindigde Countryside met het dringend, bijna dwingend verzoek:
- You show me the sights of the town.
Maar Katadreuffe wist van de vermakelijkheden van Rotterdam in het genre dat Countryside zocht - alleen voor heeren - niets af, en verontschuldigde zich, telkens zeggende dat hij zijn avonden niet vrij had.
Stroomkoning voelde zich niet graag het middelpunt van een feest, hij deed het jubileum geheim blijven, het werd een feest in het kantoor en voor het kantoor. Er zou een diner wezen voor zijn gasten in de groote zaal, en tegelijk een diner in de ontvangzaal voor zijn personeel.
Het kantoor bleef 's morgens nog geopend, de laatste cliënt was mevrouw Starels. Zij kwam juist tegen het sluitingsuur en tegelijk met de eerste bloemstukken. Zij scheen een zintuig te bezitten dat de intieme feesten van dit kantoor blindelings constateerde als de roedelooper het grondwater.
Ditmaal kwam zij niet anders dan de declaratie betalen, en mocht dus nog even bovenkomen. Stroomkoning kreeg ze niet te zien, die was er nog niet. Katadreuffe tikte achter zijn tafel de kwitantie. Zij had haar man, den cargadoor, meegebracht, ze waren verzoend. De cargadoor was een robuste knaap, niet meer
| |
| |
heer dan zij dame. Ze was hier zoo volmaakt thuis, ze trok den cargadoor tot in het bediendenkantoor, en wijzend op Katadreuffe zei ze tot haar man:
- Kijk, lieve lieveling, dat is nu de heer die studeert voor student.
- Ach God, vrouw, je bedoelt natuurlijk wat anders, zei de cargadoor wien Katadreuffe steenkoud liet voorzoover niet de geestdrift van zijn echtgenoote voor dit jongmensch hem te denken gaf.
Hij keerde zich wat norsch om, hij had al reeds een paar dagen spijt van de verzoening. Mevrouw trok hem verder, de gang in.
- En dit is de zaal van meneer Stroomkoning, lieve lieveling.
Ze was er nog nooit geweest, maar dat verzweeg ze. Katadreuffe kwam hen achterna met de kwitantie. Mevrouw vroeg:
- Mag mijn man de zaal eens zien, meneer Katadreuffe?
Ze stonden beiden op de breede trap, Katadreuffe reikte de kwitantie aan den cargadoor.
- Met genoegen, mevrouw, zei hij en wilde langs hen gaan om de deur te openen.
Mevrouw had echter met een vlugge beweging de kwitantie uit de handen van meneer gegrist.
- Dat ding is van mij.
De man werd rood.
- Ben je gek? Geef op.
Hij maakte zich kwaad, hij wilde het papier wegrukken, ze hield het achter haar rug, hij trok slechts een snippertje af, hij vloekte:
- Als je het niet bliksems gauw teruggeeft, dan.... Wie betaalt die lekkere processen van je, jij of ik?.... Wie is altijd maar weer goed voor het geld?
Hij poogde nog een paar maal vergeefs het papier te bemachtigen, en toen was het tusschen die twee opeens weer mis. Ze frommelde de kwitantie in elkaar en wierp het balletje voor zijn voeten.
- Daar!
Koninklijk liep zij het bediendenkantoor in, hij brieschend het huis uit. Toen Katadreuffe met het opengevouwen papier binnenkwam zat ze reeds tegenover zijn tafeltje met tranen aan haar wimpers.
| |
| |
- En nu wil ik dat u me helpt. Die juffrouw Kalvelage is niets lief voor me geweest.... Ik ga nooit meer naar dien man terug, maar u moet me voortaan helpen.
- Morgen dan, mevrouw, nu is het kantoor dicht, morgen zullen we verder zien.
Zoo kreeg hij haar weg. Kleine traantjes schreiend uit mooie maar opzichtige oogen wandelde ze met zwaar, gepantserd vleesch tusschen de aangedragen bloemen naar buiten. Vlak na haar vertrok hijzelf.
Het diner van dien avond werd verzorgd door den restaurateur bij wien Stroomkoning placht te eten. De tafels waren met smaak versierd, hij zelf hield er een oog op en later, bij het begin van het diner, kwam hij nog eens kijken of alles goed liep. Om acht uur verschenen de gasten allen tegelijk, men had eerst in een bar een borrel gedronken, de stemming was er reeds. En men ging dadelijk aan tafel.
In de ontvangzaal was de ronde tafel gedekt voor het personeel, maar nu was het geen maal à l'improviste, integendeel, een vorstelijk galamaal met menu's gedrukt op Oud-Hollandsch papier, het vignet met de hand geschilderd, de wijnen tusschen de spijzen gedrukt in rood. Dat menu klonk als een klok, met vischwijn, Bordeaux en Bourgogne, en twee soorten champagne, voor en na. En het diner was voor het personeel hetzelfde als voor de groote zaal. Het heele personeel was present, alleen de jongste bediende ontbrak, maar Stroomkoning had ook hem bedacht. Katadreuffe zat met de drie typisten, juffrouw van Alm, juffrouw Sibculo, juffrouw van den Born, met Graanoogst, diens vrouw, en Pop. Het verheugde hem weer eens aan tafel samen te zijn met het gezin van zijn ouden hospes, hij had opnieuw juffrouw Graanoogst en Pop aan zijn zijden geplaatst. En hij miste wel iemand, zij zou aan het gezelschap onmiddellijk distinctie hebben gegeven, zooals toenmaals, maar hij was niet weekelijk, hij miste haar expres niet teveel. Het deed hem genoegen dat juffrouw Graanoogst nu niet telkens hoefde te draven naar de keuken, ze had er niets te maken, daar stond de kok, en kellners gingen rond. Pop sprak telkens tegen hem, ze was nog een kind, maar ze werd groot en had al vormen. Eensklaps zag hij in dit kind de vrouw, hij doorschouwde het diep en hij schrok. Want hij merkte het behaagzieke in de maniertjes, hij vond de oogen veel te mooi om
| |
| |
nog mooi te zijn, en hij dacht: de moeder moet oppassen of er komt van de dochter niets terecht.
Toen wees in een stilte juffrouw Graanoogst naar een punt:
- Dien anderen keer zat dáár juffrouw te George.
En even kwam het gesprek op haar, zij was van de vroegeren de eenige die werd herdacht, maar men wist van haar huidig leven niet het ware, ze was getrouwd, ja, maar verder? En spoedig ging het gesprek weer in andere bedding.
Niemand had ooit voor dergelijke spijzen gezeten, men vond het meer curieus dan lekker. Katadreuffe nam van alles heel weinig, ten slotte smaakte hem nog het best een glas water. Graanoogst de veelvraat vond het gevogelte naar zijn gading, hij nam daarvan tweemaal, het hiaat op zijn kruin ging al blozen, en desondanks zuchtte hij naar zijn vrouw:
- We mogen niet ondankbaar zijn, maar ik eet net zoo lief gestampten pot.
Zijn oogen keken met hun ondiepe melancolie, hij schonk zich nog maar eens in.
Katadreuffe zag de tafel rond, juffrouw van Alm bleef stil en stijf, hij zag onwillekeurig altijd door dat meisje heen haar voorgangster, hij had voor haarzelf nooit veel aandacht. Des te meer mocht hij juffrouw Sibculo die, ook zonder verloofde, vroolijk en vriendelijk was en een goede gast. Juffrouw van den Born was nu ook als een jonge dame verschenen met een redelijke jurk en waarlijk een ring. Want zelfs zij was verloofd geraakt, het onmogelijke mogelijk gebleken. Maar door de week droeg ze nog steeds de zonderlingste kleedij. Kort geleden had Katadreuffe op straat een paartje ingehaald waarnaar ieder omkeek, iemand met een jongenskop en plus-fours, en iemand met lang haar en een cape. De jongenskop was juffrouw van den Born, de cape haar verloofde, een bleek stukje misselijk. Het scheen een paartje in travesti, maar antipathiek.
Met den warmen avond, een vroegen zachten lenteavond werd het ten laatste benauwd in de wachtkamer, de deur naar de gang ging open, en ook de deur van de groote zaal. Het was juist de tijd der toespraken, ze konden hier alles volgen. Ze hoorden Carlion spreken met al zijn ennetjes, het was niet slecht en in elk geval goed bedoeld, te droog alleen, te zakelijk, met te weinig voordracht. Maar uitbundig succes oogstte de toespraak van
| |
| |
juffrouw Kalvelage, haast een satyre, op het beroep, op de cliënten, op alles, op haarzelf, dit lichaamloos schepseltje toonde een flitsend esprit waar beurtelings stormachtig om gelachen en ademloos naar geluisterd werd. En het slot, plotseling met eenige echt warme woorden voor Stroomkoning, was in zijn onverwachtheid, zijn abruptheid onweerstaanbaar. En mevrouw Stroomkoning, opeens van haar wèg, stond op om haar een kus te geven.
Toen was het woord van dank aan Stroomkoning, hij moest eerlijk bekennen dat bij de toespraak van juffrouw Kalvelage alles verbleekte. Maar hij bezat het gemak van spreken, hij beantwoordde ieder, zijn toon en zijn woorden waren hartelijk, en toch ontbrak hem niet zelfcritiek, hij zei dat, als hij nu zoo hartelijk kon spreken en zoovelen als een hartelijk mensch was voorgekomen (zooals gebleken was uit de vele loftuitingen) dit hem ook steeds gemakkelijk was gevallen niet uit innerlijke verdienste, maar door den gunst der omstandigheden. Ook herdacht hij even den dood van Gideon Piaat. Hij zweeg over de Gankelaar.
Men meende dat het daarmee was afgeloopen. Niet alzoo. Want de jonge Countryside die tot ieders verbazing had aangekondigd dat hij niet zou spreken, geen syllabe, - de jonge Countryside verraste alle dischgenooten door een slotwoord in het Nederlandsch dat hij sterk brouwend maar overigend heel duidelijk over het voetlicht bracht. En mevrouw Stroomkoning, naast hem gezeten, was toen weer weg van hèm. Zij drukte een kus op een wang van gerimpeld oud leer.
Inmiddels werd het dessert rondgediend en de stemming in de wachtkamer steeg aanzienlijk, vooral bij de meisjes, want deze veelsoortige zoetigheid was werkelijk verrukkelijk. Vlaas, taarten, ijs, bonbons, geglaceerde ananas en kastanjes, alles zeer samengesteld en verfijnd, maar zoet, goddelijk zoet aan de vrouwelijke verhemelten. En toen kwam ook Stroomkoning en zei tegen Katadreuffe:
- Nu ik op jouw plaats, en jij op de mijne.
Want hij wilde het eind van den avond meeleven met zijn personeel, waarvan hij de meerderheid zóó weinig kende dat hij de namen niet of nauwelijks wist. Hij deed zoo ongedwongen en ook was toen de stemming reeds zoo vroolijk dat er van verlegenheid geen sprake kon zijn, integendeel, zijn komst voerde de vreugde nog op.
| |
| |
Mevrouw Stroomkoning wenkte Katadreuffe, hij moest zitten waar haar man gezeten had, aan het hoofd, aan haar linkerhand. Katadreuffe beeldde zich niets in, hij was daarvoor van nature te nuchter, hij begreep wel dat dit slechts een vlot aardigheidje voor éven was van menschen die vlot zijn in den omgang, vooral niet minzaam, niet neerbuigend in hun houding tegenover ondergeschikten. Mevrouw Stroomkoning, tusschen hem en Countryside, was weg van beiden.
Aan den anderen kant van Katadreuffe zat de dochter van Stroomkoning. Hun kinderen, een jongen en een meisje, waren thans groot, maar zij hadden altijd iets teers behouden, kinderen door een vader verwekt na het climacterium, een lichte degeneratie in hun gestel. Molyneux heette de zoon naar den ouden Countryside, het meisje heette Leda. Molyneux had geen goed leerhoofd, hij zou nooit opvolger van zijn vader kunnen worden, maar hij bezat een eigenaardig teekentalent, weliswaar niet oorspronkelijk, herinnerend aan Beardsley, maar zeldzaam, hij was in de kunst de cosmopoliet zooals de mensch van vóór den oorlog zich het cosmopolitisme dacht, hij was een volstrekte epigoon, en een merkwaardig late. Hij was in zijn penteekeningen nooit obsceen, maar soms zoo pervers dat zijn gezonde sportieve moeder enkele wegsloot en erom huilde. Hij was decadent, hij zou wel niet oud worden. Zijn trekken waren regelmatig, maar zijn oogen stonden te onrustig en te hol.
Het meisje was niet ziekelijk, een knap en dom gezichtje, maar haar blik keek wat flets, haar oogen werden eerst 's avonds mooi.
Katadreuffe, bescheiden de tafel rondziende, voor het eerst opgenomen in een hoogeren kring, het hoofd koel, zag dat de vrienden en cliënten van Stroomkoning toch ook nog anders konden eten dan in den vestingtrant. Want hier, tusschen dames, toonden zij in de eerste plaats aandacht voor het gesprek, dan kwamen de wijnen, en dan pas de spijzen. Ook dit was een beeld dat hij niet vergat. Mevrouw Stroomkoning intusschen vertelde dat hij wel binnenkort de nieuwste medewerker van haar man zou zijn, ze deed ieder, ook hemzelf, voelen dat hij hier niet zat als bureauchef, maar als gevorderd student. Hij werd volkomen aanvaard, dat begreep hij zelf, hij zat hier rustig en toch bescheiden, hij was de student, de aanstaande jurist. En wat hij niet bedacht,
| |
| |
zijn knappe gezicht deed de rest. Leda Stroomkoning keek verstolen naar hen.
Men brak op toen Stroomkoning van de ontvangzaal terugkwam, de dames werden thuisgebracht, de heeren gingen nog wat nafuiven in Den Haag, en Katadreuffe moest mee, dat sprak. Met de heeren ging als eenige dame mevrouw Stroomkoning, zij chauffeerde haar wagen, haar man naast, Countryside en Katadreuffe achter. De wagen reed voorop met een vaart, de rest jakkerde achteraan, in een half uur was men er. Daar, in een dancing, werden de heeren omringd van deernen, mevrouw lachte, ze moedigde de heeren aan:
- Dansen jullie maar, gerust.
En zelf gleed ze weg met een vreemdeling, dat moest wel een attaché wezen van een gezantschap. Katadreuffe die niet kon dansen zei tot zichzelf: dat moet ik leeren, God, ik moet nog zooveel leeren.
Hij zou het leeren omdat het hoorde, niet omdat hij het innerlijk verlangde. Want dit slot van den avond stond hem tegen. Het kijken van de lichte vrouwen zou hem bovenmate gaan ergeren, maar hij moest zich bedwingen, en het lukte.
Hij bleef zitten, hij had gelukkig aldoor gezelschap van den jongen Countryside die ook niet danste, behalve eens, toen mevrouw Stroomkoning het hem uitdrukkelijk vroeg. Maar het ging slecht, hij was te goed opgevoed om zijn controle kwijt te raken, hij bleef oogenschijnlijk nuchter, maar hij danste als een slappe zwarte gibbon, zijn beenen hadden hun eigen opvatting en lachend gaf mevrouw Stroomkoning het op. Zij had den tact Katadreuffe niet te vragen. Toen bleef hij met Countryside zitten, en dronk zijn whisky en Countryside dronk er vele. Hij kwam vlak naast Katadreuffe en fluisterde:
- We'll go in a moment. You show me the sights of The Hague.
Het was volkomen onbegrijpelijk, hij zat hier toch midden tusschen de deernen, er waren schoonheden bij, het zei hem blijkbaar allemaal niets, en het was heel vreemd dat hij Katadreuffe al maar voor een doorgewinterden lichtmis bleef houden die het nachtleven van alle steden kende, veel erger dan dit wat zij zagen.
Zij gingen nog naar een tweede dancing, een paar vrouwen
| |
| |
uit de eerste gingen mee. Maar het was er precies als in de vorige, Katadreuffe zag de doodende eentonigheid, de doodschheid van het nachtleven, men raakte algemeen wat afgewonden en ging hier gauw weg, de veile vrouwen weer mee.
Toen kwam de gérant van het etablissement roepen in de deur naar een van die schepseltjes en hij zei:
- Mevrouw Lia, uw glas is nog niet betaald. Ik schrijf het op uw rekening.
Het was een al ouder meisje, niet meer heel bekoorlijk, een pafferig gelaat, en ze riep:
- Ja, en nu ben ik hier toch met acht heeren naar binnen gegaan en niemand wil betalen!
Katadreuffe hoorde den noodkreet, terwijl de anderen reeds wegwandelden naar hun wagens en de vrouwen afwezen. Hij kon dit niet verdragen, en, hoe kuisch hij was, hij keerde zich om, hij wilde haar vertering voldoen. Maar Molyneux Stroomkoning was hem vóór, hij zocht reeds het geld uit op zijn hand in het licht der portiek. En hij keek haar scherp aan, zij was misschien een sujet voor een teekening, - neen, zij was te weinig geraffineerd. Het meisje ging licht snikkend en een beetje dronken heen.
Toen op den terugweg greep Countryside het stuur en maakte haast de grootste ongelukken. Want in een razende vaart hield hij volkomen links, op zijn Engelsch, en hij zei met Engelsche koppigheid:
- That doesn't matter, I call this the right side.
Totdat mevrouw Stroomkoning naast hem eenvoudig de handrem aanhaalde dat de wagen stond met een bons, den jongen Countryside met haar gespierde armen van zijn plaats trok op de hare en het stuur overnam.
Katadreuffe zat zwijgend achterin naast Stroomkoning, en ook deze zweeg. Stroomkoning dacht alweer aan de zaken van morgen, of juister van heden, Katadreuffe aan de klagende verontwaardiging van het oude dronken meisje over zooveel onheuschheid bij heeren.
| |
De Heuvel
Tegen den zomer kwam Katadreuffe met de studie voor zijn doctoraal rechten gereed. Hij was volstrekt overtuigd dat hij zou
| |
| |
slagen. Zijn repetitoren zeiden dat hij niets meer te leeren had, maar zijn overtuiging kwam niet uitsluitend van hun verzekerdheid. Hij bezat een veel machtiger geloofsprikkel, de vijand kon geen spaak meer in het wiel steken. Het afschuwelijk incident van een faillissementsaanvrage stond hem niet meer te wachten. Den moreelen schok die indertijd zijn staatsexamen even in gevaar had gebracht behoefde hij niet te duchten. Zijn schuld aan de bank was afbetaald, met alle renten en alle kosten. Zijn vader kon hem niets meer maken.
Zijn hersens waren in dezen tijd een enorm archief van wetenschap en hij wist overal den weg. De wetsartikelen waren voor hem als dossiers, hij greep ze uit het archief, sloeg ze open, en alles lag voor zijn oogen, beteekenis, historische wording, praktische toepassing. Het verbaasde hem dat een zoo omvangrijke leerstof zich zoo gemakkelijk liet comprimeeren in de hersencellen, en toch leesbaar, toch kreukeloos bleef. Dit moest elke student ervaren, hij was geen uitzondering.
Hij voelde zich zoo kalm dat hij tot het laatst toe zijn Zondagmiddagen vrij hield.
Eens maakte hij met ‘haar’ en Jan Maan een tochtje door de havens. Het was in geen jaren gebeurd, zij wilde het nog eens graag overdoen, het water was haar grootste genegenheid, en het water dat was Rotterdam.
Zij stond tusschen haar beide zoons, ze wou niet gaan zitten, ze stond aan de verschansing. Het was een heerlijke middag, de golven hadden dien koninklijken slag van den grooten stroom waar de wind speelruimte heeft, met dalen en toppen, maar zonder schuim. Bij plekken waren de verschieten heiïg, de rivier rook al naar de zee, zijzelf was half zee. En dit bracht Katadreuffe op de gedachte - maar hij sprak haar niet uit - dat het water van de zee met dat van de bergen te Rotterdam een eeuwige bruiloft viert. Als de Gankelaar nu tot hem had gesproken, hij zou niet meer alleen aan het woord zijn geweest, hij zou een partner hebben gevonden, de uitwisseling van hun gedachten zou het gesprek hebben verdiept. Katadreuffe observeerde zich niet, hij was zich niet bewust dat hij stond in den grooten kenteringstijd van zijn leven. Hij bevond zich op de demarcatielijn die de wereld van elken intellectueel verdeelt. De lijn is vaag, een veeg dien men onwetend overschrijdt. Eerst later als men zijn eigen
| |
| |
wereldbol heeft leeren overzien valt het op hoe duidelijk de lijn getrokken staat. Katadreuffe was nu niet meer het intellect dat alleen gulzig absorbeerde, het begon ook af te kaatsen, ja, het begon van binnen uit licht te geven. En het beeld der lijn ging, als alle beeld, in zijn uiterste consequenties mank, want de wereldbol dien zij omspande was zijn eigen leven, wat aan deze zijde lag bleef het zijne gelijk dat aan gene, indien hij de lijn overschreed naar een terrein waar hij vrucht ging zetten, bleef de oude bodem hem nog steeds voedingsstoffen toevoeren. Hij was met al zijn eerzucht bescheiden, de ware eerzucht gaat met de bescheidenheid hand aan hand, men kan niet begeeren te bereiken zonder het besef dat men reiken moet, wie zegt ‘ik ben er’ is intellectueel een mausoleum.
De aanblik der havencomplexen was niet op zijn schoonst, er lag met den Zondag zooveel werk stil, zij voeren langs ertsbergen in alle kleuren, groen met glansen, of donkerrood, of roestig bruin, er ging niet vanaf, er kwam niet bij. Ginds werd een groote zeeboot gelost van graan, vier elevators lagen aan zijn romp te zuigen, het graan stroomde zoo snel in de lichters, het leek dikke gele olie. Zij lagen daar stil en vraatzuchtig, zij hadden het heele schip in hun macht, het bloedde aan hun zuignappen dood. En ook dat gaf Katadreuffe een beeld in de gedachte: zij waren brakwaterkraken geslingerd om een zoogdier van den stroom.
Toen aan de monding der Waalhaven ontrolde zich een binnenzee, en het vliegveld heel in de verte waar insecten boven glinsterden. Daar kwam een stevig windje overvaren, de jongens keken gelijktijdig op haar neer, naar haar hals. Ze had den doek reeds meer samengetrokken. Zag ze hun beider beweging, voelde ze hun woordelooze bezorgdheid? Ze liet niets merken, op dat mensch zat nu eenmaal een kop.
Katadreuffe geloofde in die mate stellig in zijn succes dat hij den dag vóór den aanvang van zijn examen niet werken wilde en vrij vroeg en 's morgens reeds bij haar kwam en een wandeling voorsloeg naar het Park. Ze wou wel meegaan, maar de stad was met den werkdag zoo druk, ze zouden teveel in den stroom van de groote aderen raken, daar kon zij toch niet goed meer tegen.
Toen gingen ze nuchter met de tram. Aan het eindpunt der lijn begon het Park en zij klommen langzaam en zwijgend den
| |
| |
heuvel op. Het was er redelijk stil, met wat slenterende werkloozen. De dag was drukkend en donker, met lage wolken en kruiende misten, bij zulk een hemel was Rotterdam-Water op zijn schoonst.
Toen kreeg Katadreuffe het gevoel dat hij op dit moment had gewacht, jaren lang, dat hij het in een visioen moest hebben gezien: aan den vooravond van een nieuwen grooten dag in zijn leven niet een wurgende angst, maar een zachte weemoed. Hij versnelde zijn pas, hij schudde haar hand.
- Moeder, moeder, riep hij, want ze was doorgeloopen.
Ze hoorde niet, ze ging verder, ze zette zich van hem af op de volgende bank.
- Moeder wil blijkbaar niet hooren, zei hij, en toen twijfelend:
- Mevrouw van Rijn?
Want hij herinnerde zich altijd nog den hatelijken viervoeter kruipend uit de tent aan den Hoek.
- Nee, zei Lorna te George, mevrouw Telger.
- Goddank, zuchtte hij.
- Mevrouw Telger, maar voor u in Godsnaam juffrouw te George.
Er stond een leege bank vlakbij, ze gingen zitten, en het kleine kind in den wagen reed ze zachtjes heen en weer. De ontmoeting was veel te verrassend, het gesprek moest vanzelf doodgewoon beginnen.
- Woont u nog altijd in de Boogjes?
- Nee, maar mijn ouders nog wel, en wij wonen er vlakbij. Het is een eind weg voor mijn man, maar hij fietst over de bruggen, net als ik vroeger deed, weet u dat nog?
Hoe zou hij dat niet weten!
- Ik houd zoo van die stille landelijke buurt, en ik heb mijn man overgehaald om daar te komen wonen.
Ze zweeg even, ze voelde een vraag die hij niet durfde uitspreken.
- Hij is boekhouder bij een Rijnvaartreederij.
Het zou haar nog wel goed gaan ondanks de slechte tijden, dacht hij. Ze was zoo volkomen een dame, in alle détails van haar toilet, ze was nog weinig veranderd. En in de zachte wrangheid van zijn vreugde verwonderde het hem dat het gansche paradijs van een man besloten kan liggen in zoo iets raadselachtigs,
| |
| |
en dat toch bekleed is met een huid gelijk aan de zijne. Hij keek naar haar tanden, gaaf en wit, en de vrouw stelde hem een probleem te meer door dat vochtig blinkend inwendige. Want hij was een man, geen zoetsappig abstract bespiegelaar, in haar aanwezigheid was hij een man. En of zij den hachelijken gang van zijn gedachten begreep zei ze:
- En u, hoe maakt u het? Ik heb indertijd gelezen van uw candidaatse xamen. Hoe staat het met uw studie?
- Morgen begint mijn doctoraal.
- O, en u slaagt natuurlijk, u slaagt altijd.
- Ja, ik kan zonder ingebeeldheid zeggen: ja. Vindt u mij ingebeeld?
- Nee, zooals u het bedoelt niet. En ik ben overtuigd dat u het nog ver brengt. Om te beginnen wordt u advocaat.
- Ja, juffrouw te George, u zegt daar heel juist: om te beginnen. Als ik advocaat zal zijn dan ben ik nog niets. Dit is nu niet het tegenovergestelde van daarnet, dit is geen valsche bescheidenheid. Ik ben in mijn ziel overtuigd dat als ik eenmaal advocaat ben, dat ik dàn pas begin.
- Maar u brengt het ver, herhaalde ze koppig.
- Misschien.... in zekeren zin. Maar au fond ben ik laf. Denkt u niet dat ik mezelf langzamerhand ken?
Ze gaf geen antwoord, ze reed het slapend kind heen en weer, telkens een klein beetje. Hij hernam:
- Ik ben bezeten van één idee, ik ben bang voor alle andere, ik heb een particulieren veiligheidsdienst die me dag en nacht bewaakt. Is dat niet laf? Ik ben een lafaard.
Ze gaf geen antwoord. Het gesprek ging een verdrietigen kant uit. En toch boeide deze man haar, meer nog dan vroeger, zijn geest was gerijpt, hij werd eens nog een groote figuur. Hij scheen haar ook zachter, en tòch een man.
En nadat ze even voor zich had gezien keek ze hem aan, glimlachend zooals een vrouw doet die houdt van een man en het toch niet laat merken, misschien een zweem. Ze zag hem zoo volwassen, zoo trotsch, kuisch, eerzuchtig, ze zag zijn handen die thans reeds licht waren verbruind van enkele dagen lentezon. En ze zag hem zoo veroverend, juist omdat hij dàt niet wist. Ze zwegen beiden, terwijl ook hij haar aanzag, recht in haar oogen, die oogen wier kleur altijd weifelde tusschen grijs en blauw.
| |
| |
Alle détails betrok hij in zijn blik, de nobele wreef van den kleinen voet, het been altijd wat schraal, maar toch met de welving der kuit een been van ras, de handen in de witte handschoenen met kappen toch rijk aan karakter, het haar gebronsd blond onder den kleinen hoed. Heel deze gestalte, rustig, smal, slank, haast óverslank en toch niet oververfijnd. Het hoofd, groot voor een vrouw, maar toch niet te zeer omdat zij lang was, - juist goed. Een mooie schedel, het voorhoofd breed, glad, echt vrouwelijk. Het gelaat dat hem zoo ontzaglijk bekoord had in zijn apartheid, de dunne lijn van neusvleugel naar mondhoek, dat was een oud leed, een verborgenheid voor hem in haar leven. Het gelaat van voorheen, in niets gewijzigd, in niets, slechts onder de oogen wat weggezonken, een kleine veeg schaduw, misschien dit de rest van hun gemeenschappelijk verdriet.
Hij zag haar nu anders, de meedoogenlooze vivisectie die hij zooeven op zichzelf had toegepast bracht kalmte in zijn blik en evenwicht in zijn woord, en met den grootsten eenvoud sprak hij zich uit, precies wetend hoever hij kon gaan:
- Ik zal nooit met iemand anders trouwen. U was een incident in mijn leven, een wit incident, hèt incident, dat vergeet ik niet, dat kan ik eenvoudig niet.
Natuurlijk moest ze toen even blozen, ze keek voor zich heen, en op haar trekken verscheen weer wat hij gezien had bij hun allereerste ontmoeting, op de trap, - iets droomerigs en iets glimlachends. Hij had het zoo eerlijk gezegd, zonder bijgedachten, een liefdesverklaring zoo delicaat verhuld dat het geen pijn deed, maar een zoetheid gaf, een subtiele vreugde, gelijk de nageur van iets welriekends dat langs ging en weg.
Toen wist hij ook het gesprek te wenden:
- Ziet u daar op die bank mijn moeder zitten, met haar rug naar ons toe? Is dat nu geen fijn mensch, die moeder van me? Wat zouden we het samen goed kunnen vinden als ik maar anders was! Maar het is gek, het klinkt misschien niet heel vriendelijk in uw ooren dat ik zoo over mijn moeder spreek, maar ik mag het u toch wel zeggen, we hooren niet samen, het ligt niet alleen aan mij, het ligt aan ons beiden, we irriteeren mekaar.
Ze glimlachte weer.
- U hebt een karakter, meneer Katadreuffe, dat wist ik al.
| |
| |
Wat u nu zegt bewijst dat ook uw moeder een karakter heeft.
Hij peinsde.
- Het verwante bloed heeft soms zijn duisternissen. Zoo is het tusschen ons tweeën. Als we niet samenwonen schieten we best met elkaar op. We hebben ook dan wel eens kleine kibbelarijtjes, maar dat mag geen naam hebben. In elk geval is ze een bizondere vrouw.
Hij wilde er niet bijvoegen dat hij vreesde haar spoedig te verliezen, dat klonk sentimenteel.
- Komt u hier wel meer? vroeg hij. Ik heb u toch in geen jaren gezien.
Ze reed nog altijd het slapend kind zacht heen en weer.
- Nee, ik kom niet veel aan den noorderoever, soms om te winkelen, maar toch niet veel. Mijn man moest voor zaken naar Ruhrort, hij blijft een week weg, ik logeer zoolang bij vrienden van ons hier in de buurt, maar de week is morgen om.
Ze zei de laatste woorden met de oude guitigheid, hij glimlachte onbevangen terug. Hij begreep haar wel.
- Ik heb altijd gedacht, zei hij, dat ik u nog wel eens zou tegenkomen, maar hier.... Ik wou nu de rivier graag even samen met u zien. Mag ik?
Terwijl zij naar de borstwering liepen zei hij:
- Ik ben geen kind meer, ik besef heel goed dat een oogenblik als dit alles moet sublimeeren, voor een man tenminste. Daarom wil ik de rivier zien terwijl ik naast u sta, dan is ze voor mij op haar mooist, maar mooi is ze altijd.
Ze stonden samen bij de borstwering, ze reed het kind in den wagen vooruit, achteruit, heel even maar, ze was op dit moment geen moeder. Het water zwoegde onder de rollende misten en den lagen hemel. Heel in het westen blonk rossig vuur van een werf. Aan een machtigen scheepsromp op stapel daverde van alle kanten het gehamer, in dien hoek sidderde de lucht. De fabrieken konden hun rook niet kwijt in den dampkring, een zwaar dof spinsel bleef hangen, aan flarden. De nevels stelden telkens voor de verrassing van onjuiste schattingen. Wat zich in de verte aandiende als een machtige rijnkast, werd van nabij zoo nietig. Maar daar stak een fijne zwarte punt tusschen de wolken en groeide tot een kolossalen zeestoomer die koolzwart uit een haven gleed, met sneeuwwitte verschansing en brug. Als roerdompen
| |
| |
langs het moeras staken de hefkranen aan de kaden hun snavels schuins omhoog, onbeweeglijk, maar kijk, daar zag men ze draaien, bukken, en pikken uit de voorraden die op het water dreven. Zoo ver het oog ging, links en rechts, een stad in beweging, het water een lichtende loopende band.
- Het stiefkind onder onze groote steden, zei hij. En toch het beste en het fierste. Bent u het niet met me eens?
- Ik vind Amsterdam nòg mooier, zei ze.
- Nee, zei hij, ik niet. Rotterdam vind ik ònze stad. Juist omdat ze niet speciaal Nederlandsch is. Amsterdam is onze nationale stad, Rotterdam onze internationale. Ik voel voor het internationale, daarom voel ik voor deze stad. En dat stempel heeft ze gekregen van de zee, want de zee gaat over de grenzen, de zee is op de wereld de eenige werkelijke cosmopoliet.
- U wordt een denker of een dichter, zei ze en glimlachte ernstig.
- Nee, zei hij, ik moet u alweer tegenspreken. Ik denk niet meer dan noodig is voor mijn daden, ik ben voor dichter te nuchter.
- Ik ga nu, zei ze.
Hij antwoordde:
- Ja, maar ik zie u terug.
- Bij toeval....
- Juist, bij toeval. Ik zoek u niet op, ik wacht op het toeval.
Ze gaf hem een hand.
- Ik wacht op het toeval, herhaalde hij, haar hand even houdend. Herinnert u u nog ons eerste gesprek dien avond op kantoor terwijl u een gentleman agreement typte? Ik zoek u niet op, ik sluit met u een gentleman agreement.
Hij kwam bij zijn moeder zitten.
- Een oude kennis, legde hij uit. Vroeger was ze de secretaresse van Stroomkoning.
- Had ze toen al verkeering?
- Nee, zei hij.
En daar hij het woord verkeering slecht bij haar vond passen, voegde hij er aan toe:
- Nee, ze was toen nog niet verloofd.
- Zoo, zei de moeder droog, niet achtend op de verbetering, dan ben je een groote ezel geweest, Jacob.
| |
| |
Want met het bliksemend begrip van een vrouw die moeder is had ze alles geraden, in het onderdeel eener seconde. Zijn kwijnend liggen, die eene week thuis. Een meisje was het geweest, en welk een meisje, dit meisje. Ze had hen toch daarnet naar elkaar toe zien gaan? Dat was voldoende, ze kon hun gerust verder haar rug toedraaien, daar viel niets meer te leeren voor een oude moeder.
Haar berisping ergerde hem, zoo deed ze altijd. Ze zweeg wanneer hij graag een woord hoorde, en, wilde hij eens zwijgen, dan viel ze er tusschen met een hatelijkheid. Altijd, altijd irriteerde ze hem. Hij zei het. Ze antwoordde droog:
- Dan moest je ook niet zoo dom wezen.... Kom, we gaan, ik krijg het koud.
Ze stonden toch nog even stil waar de heuvel omlaag ging naar de kade en den stroom.
- Blijf jij Rotterdam maar trouw, Jacob, zei ze. Rotterdam is ònze stad. Wij zijn geen menschen voor Den Haag.
- Dat pest-Den Haag, smaalde hij, want zijn behoefte zich heftig te uiten was nog niet voldaan. Wat denk je wel van me, moeder! Een stad van leegloopers en lammelingen.
Toen vonden ze elkaar terug, en in zoetjes schelden over en weer op den zetel der rijksregeering wandelden ze naar de tram.
Maar den diamant van het onderhoud met Lorna te George borg hij weg, want wat de edelsteenen van het zieleleven betreft is elke mensch een vrek: hij bekijkt ze eenzaam in de bankkluis van zijn hart, bij het licht van zijn herinnering.
| |
Dreverhaven en Katadreuffe
Naar menschelijke berekening moest hij slagen voor zijn doctoraal, - en hij kwam er, en hij kwam er goed. Daarmee was die periode in zijn leven afgesloten. Hij was immers niet eigenlijk student geweest, het leven in de universiteitsstad of zelfs maar aan de academie had hem ontbroken, - het rijke leven waarbij de gevestigde mensch later zoo graag in gedachten verwijlt. Hij miste het niet, zijn leertijd was uitsluitend een doeltijd geweest, - Leiden lag voorgoed achter hem.
Hij had zoo dringend verzocht dat men hem in geen vorm zou huldigen, men eerbiedigde dien wensch. Tegen Stroomkoning zei hij wat hij reeds eerder had gedacht en gezegd:
| |
| |
- Ik moet alles nog wòrden, ik sta pas aan het begin.
Deze trotsche bescheidenheid had den chef getroffen. Maar een tweede, even belangrijke verklaring voor zijn houding verzweeg hij: de herinnering aan dat eene feest, na zijn staatsexamen. Hij had haar afgezworen, hij mocht haar niet weer oproepen. Wanneer hij dacht aan Lorna te George was het in de stemming van zachten rijpen weemoed, van dien verrukkelijken rinschen weemoed van hun laatste gesprek.
Met September zou hij zich als advocaat doen beëedigen, dan kwam zijn bord aan den gevel van het kantoorpand, een vierde, een jongste zon over de Maas. Doch zijn voornemens reikten verder. Stroomkoning was dispacheur, hij was het slechts in naam. Katadreuffe wilde trachten het kantoor van zijn chef te maken tot een werkelijk dispacheurskantoor. Als hij een tijd in de gewone praktijk was geweest ging hij naar Londen, in de leer bij C., C. & C., en als hij het vak had geleerd ging hij de Rotterdamsche beurs bezoeken, gelijk de advocaten-dispacheurs van naam deden. En hij ging een proefschrift schrijven, hij promoveerde te Leiden. Daarna zou hij wel verder zien, dat moest hij thans nog aan het toeval overlaten, en te zijner tijd uit de staalkaart van mogelijkheden zijn keus doen, voorzichtig en beslist.
Hij zag opnieuw af van vacantie, hij vond het niet noodig. Het was niet als indertijd, met het formidabel staatsexamen, toen hij geleefd had op zijn zenuwen. De studie van het recht was haast spelenderwijs gegaan, hij voelde zich zoo volmaakt uitgebalanceerd, hij kon gewoon blijven doorwerken. Want hij moest voorzieningen treffen nu hij welhaast geen bureauchef meer zou zijn, hij moest zelf zijn plaatsvervanger weten te kiezen.
Toen vroeg hij na goedkeuring van Stroomkoning - den gemakkelijksten mensch ter wereld in zulk soort zaken - Rentenstein terug. Want Rentenstein was niet dom, hij had een goed stel hersens, en hij was met het kantoor vertrouwd. Rentenstein kon zeer wel opnieuw bureauchef worden, mits er contrôle op zijn kas werd uitgeoefend, dat zou hij, Katadreuffe, wekelijks doen. En mits Rentenstein de kantonzittingen niet meer bezocht, dat was ook niet noodig, dat had hij, Katadreuffe, immers ook nagelaten. Hij zou Rentenstein meer, en meer gevarieerd werk geven, hij hield ervan een ander te leeren, te leiden, zijn discipel, welnu, dat moest dan maar deze zijn.
| |
| |
De gedroste Rentenstein kwam en was heel onderworpen. Hij vervulde een klerkebaantje aan de bank van Dreverhaven, hij zag eruit om hem een cent te geven, dat verbeterde wel. Katadreuffe nam hem terug en hij was tactvol genoeg hem niet toe te spreken gelijk de medewerkers gewoon waren geweest, maar als ‘meneer Rentenstein’.
En Rentenstein nam dolgraag aan, het was hem een bericht uit den hemel na de misère der laatste jaren. Hij was nu van het vreeselijk vrouwmenschje gescheiden. Hij is zeker verbeterd, dacht Katadreuffe, hem aanhoorend. Hij besloot den stap met den mislukte te wagen, zijn sociale gevoeligheid dreef boven. En toen met Augustus Rentenstein in dienst kwam was hij sjofel maar betamelijk gekleed, het haar behoorlijk gekort, de dracht van een man, niet van een verwijfde, en geen roos op zijn kraag.
‘Zij’ begon dien zomer duidelijker af te takelen dan voorheen. Het scheen Katadreuffe dat het nu niet meer een curve was - op en neer - maar een stellige langzame gang omlaag. Wellicht was de tocht door de havens haar toch niet goed bekomen, zij hoestte 's nachts onbedaarlijk, zij maakte Jan Maan daarmee wakker, maar hij sprak er niet over. Echter was er geen neergang te bespeuren in haar dagelijksch doen, haar oogen, haar wil. Ze handwerkte nog altijd, slechts ging ze wat vroeger naar bed, ook rustte ze 's middags, maar dat mocht niemand weten, werd er geklopt dan rees ze stil van haar bed, licht als een veer.
Katadreuffe en Jan Maan spraken wel over haar toestand, hij was hun zoo vertrouwd dat ze al plannen maakten.
- Je komt op mijn kamers, Jan, zei Katadreuffe, ik heb ruimte genoeg.
- Dank je feestelijk, zei Jan Maan, ik ga naar mijn ouders. Wat moet ik bij een meester in de rechten doen? Een mooi stel.
Katadreuffe werd wit ziedend.
- Jan, als je dat nog één keer durft zeggen sla ik je vierkant op je gezicht. Ben jij een schoft, of ben ik een schoft?
- Nou, kalm maar. God, God, meneer zet me daar een bek op die wel de heele Partij aan kan, en dat moet noodig praten van den bek van een communist.
Het werd weer een groote ruzie, die misplaatste kieschheid van zijn vriend maakte Katadreuffe dol, men kon hem niet erger beleedigen. En zij dronken het af met een glas bier in de buurt.
| |
| |
Toen kwam aan het eind van Augustus een briefje voor Katadreuffe van den deken der orde van advocaten. De deken verzocht hem op zijn kantoor te komen. En onmiddellijk voelde Kata dreuffe: de vijand was nog niet dood.
De deken stond aan het hoofd van een van die statige kantoren welke uitgestorven lijken omdat men er nooit een cliënt ziet of het moest een prodeocliënt zijn, waar alle zaken per correspondentie worden afgedaan omdat men zijn vaste relaties heeft. De deken recipieerde in een statige kamer, met iets van een kerk, want de drie ramen aan de achterzijde hadden ruiten van glas in lood. Een tempel van het recht was ze in elk geval, hier werd nooit hard geschreeuwd, gelijk wel op de vergaderingen van Stroomkoning.
De deken zat aan het eind, hij stond op, gaf Katadreuffe een hand, en wees hem een stoel tegenover zich. Hij had het uiterlijk van een Franschen markies, hij was klein, zeer gesoigneerd, met een witte snor en korten witten baard. Hij leek veel op dien president der rechtbank die indertijd Katadreuffe had ondervraagd, hij was inderdaad van dezen een oudere broer. Hij nam een brief voor zich en klemde een monocle in zijn oogkas. En dit allerhachelijkste onder de oogwapenen, zoo gauw bespottelijk van behaagzucht, - het stond hem buitengemeen, het was de toets der volmaking aan zijn type van Franschen markies. Katadreuffe zat heel rustig en nam hem goed op, hij zou zich door niets van zijn stuk laten brengen.
- Tegen uw toelating als advocaat, zei de deken, is bezwaar ingebracht door één lid van de balie, nl. door Mr. Schuwagt. Ik moet zeggen vier bezwaren, want hij ontwikkelt vier gronden. Vooreerst zoudt u een onecht kind zijn. Dan zoudt u op het oogenblik nog een positie van procureursklerk bekleeden. In de derde plaats beweert hij dat u de communistische beginselen bent toegedaan. En ten slotte moet u tweemaal failliet zijn geweest, en zelfs een derde maal op den rand van een faillissement.
Katadreuffe ademde alleen diep, dit waren alzoo de laatste troeven van den vijand. Hij moest vlak vóór de haven worden getorpedeerd. Maar hij hield zijn hoofd koel, hij had zich in zelfbedwang geoefend, zijn aard was driftig, een enkele maal bleek het, maar nooit zou het blijken wanneer voor hem groote belangen op het spel stonden. En hij hield zijn hoofd koel.
De deken keek aandachtig naar hem, in de uitdrukking van het
| |
| |
gesloten gezicht aan de andere zijde kwam geen wijziging. Hij was nog niet uitgesproken:
- Laat ik om u eenigszins gerust te stellen beginnen met te verklaren dat ik niet blind ben voor het feit dat deze bezwaren komen van een zijde die.... nu, laat ik zeggen, die in beginsel niet al te veel au sérieux wordt genomen. En wat de bezwaren zelf betreft: primo is de kwestie of u een wettig kind bent of niet mij volmaakt onverschillig....
- Ik heet naar mijn moeder, meneer de deken, zei Katadreuffe.
Hij zei het kalm en trotsch.
- Nu juist, vervolgde de deken, dat laat ik verder buiten beschouwing. Secundo: het bezwaar van uw tegenwoordige betrekking telt evenmin, eerder is het een voordeel vergeleken met anderen die kersversch van de academie komen, want u bent praktisch al min of meer geoefend, en meneer Stroomkoning heeft me nog onlangs met den grootsten lof over u gesproken.
Katadreuffe zweeg.
- Het derde bezwaar is van meer gewicht. Bent u een communist?
- Nee.
- Hoe is het mogelijk dat men u dit dan aanwrijft?
- Meneer Schuwagt of iemand anders heeft mijn gangen goed bespied en toch verkeerd. Laat u navraag doen bij de menschen bij wie ik in den kost ben, of bij mijn vroegere hospes en hospita of ze ooit communistische lectuur bij me hebben gevonden, of de post ooit zooiets voor me heeft gebracht, of er ooit vergaderingen bij mij thuis zijn geweest...
- U begrijpt, viel de deken in, u zweert straks als advocaat trouw aan het Vorstenhuis, gehoorzaamheid aan de Grondwet, enz. enz. Daarmee komt het communisme in strijd. We hebben hier in de balie nog nooit zulk een geval gehad, maar ik geloof dat we tegen een communistisch advocaat inderdaad bezwaar zouden moeten maken.
- Pardon, meneer de deken, ik was nog niet geheel uitgesproken. Met een vriend van me die communist is heb ik vroeger wel eens vergaderingen bezocht, maar toch altijd meer uit nieuwsgierigheid dan uit overtuiging. Ik ben er heelemaal van teruggekomen, het communisme is in elk geval voor mij niets. De vrienden van mijn vriend zijn mijn vrienden niet. Maar hij heeft
| |
| |
nog andere kwaliteiten, en ik heb er nooit over gedacht hem alleen om zijn communisme te laten schieten. Hij trouwens evenmin, al noemt hij me ook schertsend een bourgeois en een kapitalist.
Katadreuffe zag iets van een glimlach op het gezicht van den deken, hij wist niet dat juist zijn laatste woorden hem in diens oogen van iedere verdenking zuiverden, zonder meer. De deken hervatte:
- Het vierde punt is het ernstigste, als het waar mocht zijn...
- Ik ben gefailleerd, tweemaal, zei Katadreuffe, den derden keer is het niet gelukt.
Zijn uiterlijk, zijn houding, zijn optreden hadden den deken al gewonnen. Dit bleek nu inderdaad een ernstig geval, het zette hem weer achteruit.
- Dan is uw aanvraag om toelating zonder precedent in de Rotterdamsche balie. Hoe is het eigenlijk mogelijk, iemand van uw leeftijd, al tweemaal failliet geweest!
- Degeen die nu bezwaren indient heeft zelf mijn faillissement driemaal uitgelokt, en het is hem alleen den laatsten keer niet meer gelukt. Ik heb schuld gemaakt, eerst om een winkel in Den Haag over te nemen. Dat was een domme zet, dat erken ik, en mijn eerste faillissement heb ik verdiend. Maar ik bezat niets, het is weer opgeheven. Toen kreeg ik door voorspraak van mijn curator, dat was meneer de Gankelaar, een betrekking bij meneer Stroomkoning, en toen ik daar goed en wel was heeft dezelfde schuldeischer me opnieuw failliet laten gaan. Ik had gedacht dat ik van mijn schuld af was, maar ik heb ook dàt faillissement verdiend, want ik had niet zoo dom moeten zijn. De schuld is betaald met mijn salaris, mijn tweede curator was meneer Wever. Daarna heb ik geld opgenomen bij denzelfden schuldeischer, om mijn studie te kunnen bekostigen, en dat heb ik regelmatig afgelost, maar ze wilden ineens alles hebben, en ze vroegen voor de derde maal mijn faillissement aan. Toen is dat niet gelukt, en ik zou een derde faillissement ook niet verdiend hebben. Nu ben ik van iedere schuld vrij. Ik kan u de laatste kwitantie van de bank, dat is mijn gewezen creditrice, toonen. U kunt ook alle informaties krijgen bij meneer Carlion.
- Eén ding, zei de deken. Waarom hebt u die bank opnieuw om een crediet gevraagd?
Katadreuffe antwoordde trotsch:
| |
| |
- Ik wilde toonen dat ik niet bang voor ze was.
- En waarom heeft de bank u een tweede crediet gegeven?
- Dat weet ik niet stellig, zei Katadreuffe naar waarheid. Ik heb wel vermoedens, maar die spreek ik liever niet uit.
- Het was ook maar een losse vraag. Dus u bent nu van de bank af?
- Volkomen.
Het onderhoud was geëindigd, hij kon gaan. En weer viel hem op hoe stil het hier was. Drie vormen van stilte kende hij thans: bij Wever de stilte der weinige zaken, der beginnende praktijk, - bij den deken de voorname stilte der élite-praktijk, - bij Dreverhaven de stilte der vrees. En zonder den minsten twijfel was hem het roezige van Stroomkoning's kantoor thans het liefst.
En toen hij terugliep was hij van twee dingen zeker, vooreerst dat hij zou worden toegelaten, ten tweede dat het absurd zou zijn zich kwaad te maken op een vader wiens pogingen steeds zwakker en stumperiger werden.
In de eerste helft van September werd hij beëedigd. De officier van justitie requireerde onder het aanbieden van gelukwenschen tot zijn toelating, de president der rechtbank nam hem den dubbelen eed af.
En hij liep nadenkend den langen weg van den Noordsingel naar de Boompjes. Het eerste nijpen van den herfst hing in de lucht, maar nog zoo vederlicht, het was een schoone morgen. En in gedachten nauwelijks lettend waar hij ging vond hij zich opeens staan op de Boompjes, aan de wallekant, op een klein vrij stukje keien, temidden van het gewoel. Hij stond recht tegenover zijn kantoor, hij wist niet welke kracht hem aldus had geleid. En hij zag aan den voorgevel vier zonnen gespijkerd, één groote, drie kleine daaronder. Hij las: ‘Mr. J.W. Katadreuffe, advocaat en procureur’. Hij begreep niet hoe dat kwam, hij had in het geheel niet aan een eigen naambord gedacht, het incident met den deken had hem toch een korten tijd zijn normaal alzijdig wakker zijn ontnomen. Nu hing het bord er reeds. Daarin ried hij de fijnheid der vrouw, dat moest juffrouw Kalvelage hebben gedaan. Hoe hoog stond alleen reeds déze nog boven hem. Hij was pas aan het begin.
Op dat oogenblik rolden met een verbijsterende snelheid en duidelijkheid beelden aan. Daar ging het, al wat hij nog weten
| |
| |
moest, hij moest het leeren grijpen en vasthouden, het programma van zijn leven. Hij zag nooit duidelijker dan nu den ontzaglijken afstand van man tot heer, van volk tot élite, maar vooral van man tot heer. Want de gave tot aanpassen is bij de vrouw grooter, en daarnaast stelt de maatschappij aan haar minder zware eischen. Maar voor den man is het de moeilijkste opgave in zijn leven om heer te worden, niet te schijnen, te wòrden.
Hij moest kunnen meespreken over alles, niet met de boekengeleerdheid van een lexicon, maar scherenderwijs. Hij moest een vlotte conversatie kunnen ontwikkelen onder mannen, en, op een andere wijze weer, bij vrouwen, zijn litteratuur kennen, vreemde talen spreken met het juiste accent, hún litteraturen kennen, - hij moest op de hoogte zijn van plastische kunsten, van muziek, - hij moest vlot leeren reizen in vreemde landen, hij moest kunnen vertellen van steden, landschappen, volkeren, gebruiken en eigen ondervindingen, - hij moest geestig kunnen zijn, en vooral wellevend, gekleed zonder overdrijving steeds in de juiste stukken van den juisten snit, - hij moest kunnen spreken over sport en over politiek, de binnenlandsche en de buitenlandsche, over de conjunctuur, de beurs, over opera en tooneel en film, - hij moest kunnen kaarten, kunnen dansen, kunnen praten over goed logies, goed eten en vooral goeden wijn, - hij moest kunnen lunchen zooals hij het de zakenmannen had zien doen in het restaurant, met de geslotenheid van een bolwerk, het stond hem tegen, maar het moest. En er moest nog zoo ontzaglijk veel meer gebeuren.
All-round man moest hij worden, in het groote en het nietige, maar op zichzelf staand, trouwen zou hij nimmer.
En het lexicon zou hem goed bezien toch in heel veel kunnen helpen.
En als hij die hoogte had bereikt stond hij in eigen oogen nog laag, dan was hij niets dan een heer onder heeren, een wiens kleur in de kleuren der élite verloren ging. Maar hij wilde de aandacht vestigen op een eigen kleur, men moest kunnen zeggen: ‘kijk dat daar, kijk die daar’.
Maar Jan Maan zou hij trouw blijven.
Dien avond ging Katadreuffe voor een laatste afrekening naar zijn vader. Het was een plan, jaren lang gekoesterd, het uur van vergelding had geslagen, het zou een waardige vergelding zijn.
| |
| |
Met een kalmen pas ging hij naar de armenbuurt. Het licht glimmerde op de eerste verdieping door de kieren der raamgordijnen. Hij liep bedaard de steenen wenteltrap op, duwde de eerste deur open (een bel klonk in de verte), de tweede, de derde. Maar er gingen onverklaarbare tonen door het leege gebouw, in een uithoek, en het had iets sinisters. De opgestoken avondwind bespeelde de vloerharpen in zeurig mineur.
Hij ontgaf het zich weer, hij begreep het geluid niet, hij stond voor zijn vader. Dreverhaven zat stil, met zijn hoed en zijn jas, maar hij rookte niet, hij dronk niet, hij was wakker. De hand van een ouden heerscher uit de volksklasse opgekomen wees een stoel. Katadreuffe negeerde het gebaar.
- Ik wou....
Dreverhaven viel hem in de rede.
- Zoo, Jacob Willem, waaraan dankt die ploert van een vader de eer van het bezoek van zijn zoon? Ding je naar de positie van dien smiegt van een Schuwagt nu je beëedigd bent?
Hij lachte hard en sarcastisch. En het was Katadreuffe vreemd te moede, niet om den lach, maar om het gesprokene.
- Ik wou u juist vertellen, vader, dat wat ik indertijd bij ons eerste gesprek tegen u gezegd heb in mijn boosheid, over ploertigheid, - dat ik dat terugneem. Ik heb daar spijt van. Ik heb lang gewacht met de betuiging van mijn spijt. Ik wil het nu niet langer uitstellen omdat ik u tegelijk kom zeggen....
Hier haperde hij even, want dwars door den ernst van dit onderhoud schoot hem de gedachte te binnen dat hij zijn vader niet tutoyeerde gelijk hij zijn moeder deed, dat hij dit eenvoudig niet zou hebben gekund.
- ....tegelijk kom zeggen dat dit mijn laatste bezoek aan u is. U hebt me niet klein gekregen, daarvan bent u nu zeker wel overtuigd. Ik ben vandaag beëedigd, u weet het al, het zal u wel spijten, maar ik ben beëedigd.... En ik heb hier alleen nog aan toe te voegen.... dat dit mijn laatste bezoek aan u is, ik zeg u voorgoed vaarwel, ik erken u niet meer als mijn vader, als wat ook, u bestaat niet meer voor mij.
Het oude grauwe en grauwbestoppelde gezicht tegenover hem veranderde. Het werd jong, er kwam een glans op, het lachte. Waarlijk, de vader, na jaren sarcasme, lachte. Het werd zoo onherkenbaar dat de zoon er van schrok. En hij schrok ook, en meer,
| |
| |
van een hand vol grijs apenhaar die dwars over het tafelblad naar hem werd uitgestoken.
Maar oogenblikkelijk verkeerde zijn schrik in woede, de duistere woede van het verwante bloed. Hij was plotseling zijn voornemen van een waardige vergelding totaal vergeten. En hij werd klein, klein, om te wanhopen zoo klein, een klein, stikdonker bloed beheerschte hem, hij had wel in een doosje gekund, maar hij dacht dat zelfs de Groote Kerk hem niet kon bevatten.
- Wat, riep hij, nu ik ondanks al uw pogingen er toch ben gekomen, nu zou ik nog een hand van u aannemen en worden gefeliciteerd? Nooit. Nooit van een vader die mij mijn heele leven heeft tegengewerkt.
Dreverhaven was achter zijn bureau gaan staan. Zijn vuisten met het grijze haar steunden op het blad, het volle gewicht van zijn zware bovenlijf drukte op zijn vuisten, ze kregen een lomp vlechtwerk van aderen. Hij leek een als mensch verkleed monster, een vergrijsde gorilla. Zijn mond opende zich als om een gebrul uit te stooten.... en evenwel.... en evenwel:
- Of méégewerkt, zei hij langzaam, èn duidelijk, èn schor, maar zacht.
En het klonk zoo geheimzinnig, deze mensch werd op slag een raadsel.
En Katadreuffe, bevangen in boosheid en schrik, maar strak van trekken, keerde zich af en ging zonder een woord. Zijn gevoel van hooghartigheid begon vreemd in hem weg te smelten, hij mocht het niet toonen, dien hoogmoed behield hij, hij ging zonder een woord. En wederom was daar, in een uithoek van het gebouw, het vreemde snarenspel, het begeleidde zijn heengaan luguber.
Toen, buiten gekomen, dreef hem een grondelooze mistroostigheid over zijn houding vanzelf naar zijn moeder.
Maar beeld en geluid vervolgden, hij zag dat vadermonster aldoor staan, de mond ging open en het woord kwam uit:
- Of méégewerkt?
Tooneel, tooneel! riep hij inwendig, niets dan tooneel van dien vervloekten ouden schobbejak, tooneel en leugen.
Zoo hardde hij zich staalhard.
En hij kwam thuis, zij was er niet, hij trof slechts Jan Maan. Zijn stemming was zoo wankel, hij wilde zijn vriend al verwijten
| |
| |
doen. Maar Jan Maan zag het opflikkeren der oogen, hij zei:
- Denk je dat ik haar de straat op zou laten gaan?.... Ze is even bij de bovenburen, binnendoor, alleen maar de trap op. Die lui hebben gezinsvermeerdering. Ze wilden dat ze kwam kijken naar dien toekomstigen bourgeois.
Katadreuffe ging aan de tafel zitten, hij had toen het testament nog niet gezien. Hij zat tegenover, Jan Maan bleef lezen in zijn schendblaadje, zijn knuisten aan zijn slapen. Katadreuffe zag dat Jan Maan grijs werd en kaal, de arbeider veroudert snel, maar hij had nog altijd dat propere van linnen en nagels, daar zorgde zij voor, daar lette zij op. En Katadreuffe wist dat ook hijzelf begon te grijzen, hij werd vroeg grijs, nog vroeger dan zijn vriend, boven zijn ooren begon zijn haar al wit te zien, maar het was nog dik, kaal werd hij gelukkig niet, en hij was nog geen dertig.
Hij had zich gehard, het ergste was alweer geleden, toch bleef hij in onvrede en onrust. Kwam zij nu maar gauw, hij wilde zijn hart luchten. En misschien, als ze er was, zou hij niettemin zwijgen.
Toen richtten onverklaarbaar zijn onvrede en onrust zich anders. Het programma van zijn leertijd, daaraan ontbrak nog iets; hij had het eenvoudig overgeslagen, hij zàg de lacune, en hij zei wat verlegen:
- Zeg Jan, ik zou eigenlijk wel eens naar een kerk willen.
Jan Maan keek op.
- Ben je gek, kerel? Kerk? Wat bedoel je met kerk?
- Nu ja, de Protestantsche natuurlijk, ‘zij’ is toch van huis uit Protestant, al doet ze er niet aan. Maar ik zou wel eens naar een goed spreker willen luisteren. Weet je niemand?
Jan Maan was te verbaasd om kwaad te worden.
- Dat vraagt aan een lid van den bond van Nederlandsche godloozen naar de lijst van de predikanten! Weet je wel wàt je vraagt en aan wien?
- Nu ja, stuif toch niet altijd zoo op. Ik wou maar zeggen....
Hij zweeg.
- Kom, vertel eens, wàt wou je zeggen? Dat je nu een volmaakte kapitalist bent, zeker? Dat de godsdienst je nog ontbrak, dat je nu ook dien steun hebt? Je diploma en je geld in je zak, en dan een stuk van het kruis als stok, ik neem aan dat meneer er schitterend komt.
| |
| |
- Je bent zoo ontzettend flauw, Jan.
- Maar goed ook, als we dezelfde opvattingen hadden lagen we allang uit elkaar. Een band tusschen twee menschen die mekaar niets te zeggen hebben is dadelijk kapot.
- Zij blijft lang weg, zei Katadreuffe.
Jan Maan was weer aan het vervolg van zijn lectuur, hij mopperde:
- Laat haar toch den tijd om dat wurm van onder tot boven te bekijken.
Katadreuffe peinsde stil voor zich heen over wat hij zooeven had uitgesproken. De vore van het nadenken verscheen boven den wortel van zijn neus. Neen, het was niet juist wat de Gankelaar had beweerd, godsdienst was geen ouderdomskwaal, hij had opeens een behoefte, niet om op den godsdienst te steunen, want dat was minderwaardig voor een man, maar toch om God in te lijven in zijn leven als een gedachte waarbij hij kon verwijlen.
Hij zat op de plaats van zijn moeder aan tafel, haar groote werkmand naast haar stoel op een drievoet. Zijn hand streelde met afwezig gebaar de wol. Toen nam hij een knot in zijn hand, welk een mooie kleur groen zoo in het licht, de kleur fonkelde. Hij zag een pas opgezet handwerk, daar moest hij uit de buurt blijven, hij mocht eigenlijk heelemaal niet rommelen in de werkmand, ze had hem als kind daarvoor vaak gekastijd.
Toen dacht hij er weer over hoe hij God bij zich zou inlijven, niet als kapitalist, maar omdat het thans het oogenblik was, nu hij op het punt stond de reis te beginnen. Daar mochten geen lacunen zijn in de lading, alles moest netjes gestuwd liggen, ja, inderdaad, nu hij goed rondkeek, zag hij nog een ruim dat was overgeslagen.
Dan fluisterde weer iets aan zijn oor deze woorden:
- Of méégewerkt?....
En opnieuw zag hij zijn vader staan, als een redenaar achter de tafel, steunend op zijn behaarde knuisten, hij scheen kleiner geworden en compacter, de redenaar sprak maar twee woorden, ze klonken àl geheimzinniger, en daardoorheen àl waarachtiger:
- Of méégewerkt?....
Maar plotseling zag hij in zijn vingers een boekje van de Spaarbank, - dit was werkelijkheid. Het moest hebben gelegen in de mand, hij moest het er gedachteloos hebben gevonden. Zijn
| |
| |
hand speelde met de bladen, hij las op de laatste bladzijde een hoog cijfer, en met bevreemding teruglezend zag hij van maand tot maand dezelfde inlagen, van maand tot maand had zij het geld dat hij haar gaf gebracht op de bank. En toen, op de eerste bladzijde las hij haar testament, in groot, kinderlijk gebleven schrift: ‘Voor mijn zoon Jacob Willem na mijn dood. Mej. J. Katadreuffe’. En de datum. Het testament.
Hij legde het boekje weer in de mand, hij stond op, een verblinding kwam voor zijn oogen, hij trad aan het raam.
Het testament, onwettig, ongeldig, onnoodig. Het sublieme testament.
- Verdomd, zei hij heesch.
Want een man, in ontroering, huilt niet, hij vloekt.
Jan Maan, aan tafel, hoorde het, en vroeg:
- Jacob, is er iets, kerel?
Hij sprak den naam uit als met een bijbelschen klank, een naam uit de boeken van het Oude Verbond. Want zijn hart van vriend had bewogen, gewaarschuwd.
Toen zag Katadreuffe dat vier menschen in zijn leven waren en het was alles een droefheid.
Jan Maan, zijn vriend dien hij nooit met zich had kunnen wegvoeren van zijn kleine ééndagsliefden en zijn benepen hang aan de Partij. De man die slechts een trouw hart had kunnen redden uit de verstikkingen van het kleine.
Lorna te George, de vrouw wier warmte hij had versmaad. Hij aan dezen kant, zij aan gindsche, de stroom met het eeuwig bruiloft vierende water tusschen hen. Hij stond hier, hij was gebleven aan den oever als een laffe Leander. Hij had zich vergenoegd met de bruiloft van zijn gedachten om de projectie van haar wezen, het was gebleven in het spiritueele, onmenschelijk.
‘Haar’, hij zag haar. De stroeve, norsche vrouw die hem nooit had geholpen. Maar de vrouw met de oogen als kolen vuur, de schrijfster van dit olografisch testament. De vrouw die hij thans stond te verliezen na Lorna te George, die zóó van hetzelfde bloed was als hij, dat zij elkaar niet verdroegen. Want Jan Maan had gelijk, in zijn naiveteit had hij een groote waarheid verkondigd. En hoe triest was dat, hoe ànders hadden zij samen moeten zijn, deze vrouw en hij.
Maar den vierden mensch zag hij heel niet als een mensch,
| |
| |
hij zag hem als een boom. En die boom symboliseerde tevens zijn gevoelens voor dien mensch, hij symboliseerde ook hèm. In dien boom waren deze mensch en hijzelf tezamen opwaarts geschoten, onverbrekelijk. In een duisteren uithoek van zijn hart, in de heete tropische rimboe stond daar die boom. Maar hij zag zich met de bijl dien tiekboom vellen, hij had met zichzelf ook dien manmensch geveld.
- Jacob, is er iets?
En Katadreuffe, zoo weerbarstig rechtschapen, nam toen in wanhoop den leugen te baat. Hij bracht zijn hand aan zijn voorhoofd.
- Verdomd, herhaalde hij, daar heb ik vergeten dat ik nog een boodschap moest doen. Saluut. Over een half uur ben ik terug, zeg dat aan haar.
Afgewend van zijn vriend verliet hij de kamer. Nu in Godsnaam geen ontmoeting op het portaal, maar neen, boven bleef het stil, en er klonk zwak gekrijt van een kind.
Hij ging met zijn vluggen lichten tred de trap omlaag, hij trok stil achter zich de voordeur in het slot.
F. Bordewijk
|
|