lijke stemmiddelen beschikkend en met eenig inzicht in de techniek van het spreken voor een auditorium, een goed gecomponeerd betoog, waarvan de duur vooraf nauwkeurig bepaald is, op duidelijke en boeiende wijze zal voordragen, dan wel, of hij gedwongen zal worden, te luisteren naar een spreker, die min of meer onverstaanbaar een aantal beschreven of betypte vellen in snel tempo zal voorlezen, die in zijn eigen woorden verward zal zaken, zoodra hij het waagt, even te improviseeren en die, onder het spreken merkend, dat zijn tijd te kort gaat schieten, zoo nu en dan maar eens een aantal bladzijden ongelezen ter zijde zal leggen.
Het is natuurlijk waar, dat de analogie met den musicus niet volkomen is; deze behoeft in het algemeen de stukken, die hij speelt, niet zelf te produceeren; compositie in den letterlijken zin van het woord (die schepping kan insluiten, maar dit niet behoeft te doen) wordt daarentegen wel verlangd van wie met een voordracht optreedt. Het lijkt er echter wel eens op, dat men dan ook meent, met de samenstelling van de lezing te kunnen volstaan en de technische eischen, die daaraan gesteld mogen worden, straffeloos te kunnen negeeren.
Inderdaad kan men dat ook in zekeren zin straffeloos doen: het publiek, dat lezingen bezoekt, is gewoonlijk onbeschrijfelijk lankmoedig en dezelfde dagbladen, die uitvoerig de verdiensten en de tekortkomingen van den uitvoerenden musicus bespreken, onthouden zich stelselmatig ook zelfs van de meest voorzichtige waardebepaling van een lezing. Ze geven een resumé van den inhoud (dat gewoonlijk door den spreker zelf verstrekt is) en storen zich niet in het minst aan de qualiteiten van inhoud en vorm van het gebodene.