De Gids. Jaargang 102
(1938)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |||||
Vier brieven van Prins Hendrik aan den Gouverneur-Generaal Duymaer van TwistEen van de eerste verschijnselen, die ieder, die zich bezig houdt met de bestudering van de geschiedenis van de vorige eeuw, treffen, is het grote gebrek aan werken, die handelen over de industriële ontwikkeling van Nederland en Indië gedurende de negentiende eeuw. Voor een groot deel ligt de oorzaak hiervan in het feit, dat de bronnen hiervoor begraven liggen in moeilik toegankelike archieven, die dikwijls nimmer wetenschappelik bewerkt zijn. Mede hierdoor is het te verklaren, dat men in het algemeen zo weinig weet van de grote betekenis van Prins Willem Frederik Hendrik der Nederlanden (gewoonlik Prins Hendrik genoemd) voor de economiese ontwikkeling van Nederland en Indië beide. Men weet gewoonlik slechts, dat hij een jongere broeder was van koning Willem III, en alleen het epitheton ‘de zeevaarder’ is als een soort legendaries waas rond zijn naam blijven hangen, er aan herinnerend, dat hij de enige oranjetelg is geweest, die de Nederlandse overzeese gebiedsdelen in oost en west persoonlik heeft bezocht. Het vele werk evenwel, door hem verricht ter bevordering van de Nederlandse handel, van de geregelde scheepvaartverbinding tussen Nederland en Indië, van de tin-exploitatie op Blitoeng en de aanleg van havenwerken in Indië is aan slechts weinigen ook maar gedeeltelik bekend. Het is de verdienste van Prins Hendrik ten aanzien van de tinontginning in Ned.-Indië, die ik wil pogen te releveren met gebruikmaking van vier zijner brieven, geschreven aan den Gouverneur-Generaal Mr. A.J. Duymaer van Twist (1851-1856). Het midden der negentiende eeuw was een in alle opzichten belangrijke en merkwaardige tijd. De reactie op de Franse revo- | |||||
[pagina 186]
| |||||
lutie en de Napoleontiese oorlogen, die overal op het vasteland van West-Europa was doodgelopen in een staatsabsolutisme dat slechts ontevredenheid of hoogstens onverschilligheid bij de geregeerde standen had weten op te wekken, maar er nergens in geslaagd was het volk als geheel aan zich te binden, werd weggespoeld door een vloedgolf van revolutie, die in de meeste landen het gematigd liberalisme, de middenstand en het lagere patriciaat, in één woord de bourgeoisie, aan het bewind bracht. En deze ommekeer beperkte zich niet tot het politieke terrein alleen, maar strekte zich ook uit tot het economiese en kulturele gebied. Wat ook beweerd moge worden van deze klasse, niemand zal haar een groot organisatie-talent durven ontzeggen. En het is nu dit organisatievermogen, dat zijn stempel heeft gedrukt op de gehele tweede helft der vorige eeuw. Plotseling zien we geweldige uitbreiding van bestaande en opbloei van nieuwe industriën, uitzetting van de handel, verlaging of afschaffing van tarieven en scheepvaartrechten, en openlegging van gehele werelddelen voor de westerse handel. Het partikulier initiatief spreidt zo'n geweldig expansievermogen ten toon, dat de staatsbemoeiing met de volkswelvaart geheel op de achtergrond geraakt. Deze economiese expansie van het westen is niet het minst voelbaar in de streken van de Pacific. Engeland, waar het liberalisme ook het eerst tot wasdom is gekomen, heeft hier als eerste zijn activiteit aan de dag gelegd: de strubbelingen met Nederland na de teruggave der Oost-Indiese bezittingen en de opbloei van Australië tot 1840 waren de voorboden. En al spoedig volgde een heftige belangenstrijd tussen de verschillende West-Europese mogendheden en Rusland, die zich vooral uitte bij de opening van China en Japan. Ieder spande zich in om nieuw afzetgebied te verwerven, ieder wendde pogingen aan om koloniën te verwerven of zijn bezit af te ronden en op de verbindingswegen belangrijke steunpunten te verwerven. Engeland had Australië gekoloniseerd, het had zich genesteld in Singapore en Noord-Borneo, het oefende nog invloed uit in verschillende streken van Sumatra, het had relaties op Oost-Nieuw-Guinea, het deed pogingen om vaste voet te krijgen in China en Japan en bedreigde daarmee het Nederlandse handels- | |||||
[pagina 187]
| |||||
monopolie op het laatste land; alle reden dus voor Nederland, om Engeland niet te vertrouwen. Dit wantrouwen spreekt dan ook sterk in de eerste hier gepubliceerde brief van Prins Hendrik, die hij, naar aanleiding van een onderhoud, dat hij in Nederland had gehad met de nieuwbenoemde Gouv.-Gen. Duymaer van Twist, deze naar Triëst nazond. Hij legt hierin bloot, wat hem er toe gebracht heeft, een concessieaanvraag tot tin-exploitatie op Blitoeng in te dienen. Volgens zijn overtuiging kan men tegen de Engelse expansie in het verre oosten slechts een tegenwicht vormen, door het partikulier initiatief en de ondernemingsgeest der Nederlanders uit te lokken om de natuurlike rijkdom der Indiese bodem te exploiteren, niet alleen maar op Java, waartoe het kultuurstelsel zich exclusief had bepaald, maar ook en vooral in die streken, die het meest door de economiese en politieke expansie van Engeland bedreigd werden.Ga naar voetnoot1) De wijze, waarop men er toe gekomen was, de concessie-aanvrage in te dienen, is eigenaardig genoeg om die hier te vermelden. Van Hoëvell had Baron Vincent Gildemeester van Tuyll van Serooskerken medegedeeld, dat zich in het museum te Batavia een stuk tinerts bevond, dat van Blitoeng afkomstig heette te zijn. Dit trok de aandacht van van Tuyll, en kort daarop vertelde hij dit aan Prins Hendrik. Beiden kwamen daarop overeen om zo mogelik een onderneming tot winning van tin op Blitoeng op te richten, en in Jan. 1850 volgde de consessie-aanvrage. Evenwel was een partikuliere mijnonderneming in Indië iets nieuws, waaromtrent in het geheel geen wettelike regeling bestond. Om nu de gelegenheid tot het oprichten van zulke ondernemingen te openen, kwam het K.B. van 24 Oct. 1850 No. 45 tot stand, waarbij voor Nederlanders de mogelikheid geopend werd om bij de min. van kol. of bij de | |||||
[pagina 188]
| |||||
Gouv.-Gen. een aanvrage in te dienen tot het verkrijgen van een bepaalde streek in huur of erfpacht gedurende hoogstens 40 jaar, ten einde aldaar de bodemrijkdommen te ontginnen. Alleen Java en Bangka werden voorloopig van die mogelikheid uitgesloten. Als de concessieaanvraag is ingediend, en het gebleken is dat de aanvrager voldoende middelen heeft, stelt het gouvernement een plaatselik onderzoek in, zowel naar de aanwezige mineralen als naar de rechten der bevolking op de aangevraagde grond en naar de hieruit volgende aanspraak op schadeloosstelling. De definitieve overeenkomst wordt gesloten met de G.G. De onderneming geniet bescherming van het gouvernement, maar de daaruit voortvloeiende uitgavenvermeerdering komt voor haar rekening. Na het uitvaardigen van dit besluit werd een voorlopige consessie aan de aanvragers verleend, waarna de Indiese regering een expeditie naar Blitoeng zond onder leiding van Dr. Croockewit. Intussen hadden de beide aanvragers de heer John F. Loudon bereid gevonden, als zaakwaarnemer van de Prins in Indië op te treden. Door bemiddeling van de laatste hadden ze ook na veel vergeefse moeite van Hoboken en Zonen te Rotterdam bereid gevonden om als geldschieters op te treden en een half millioen ter beschikking van de onderneming te stellen, tegen de hoge rente van 7½% 's jaars. Toen op deze wijze alles geregeld was, gingen van Tuyll en Loudon, na een bezoek aan de Engelse tinmijnen in Cornwallis, scheep naar Indië. Aldus was de stand van zaken, toen Prins Hendrik zijn eerste brief aan Duymaer van Twist zond, die als volgt luidde: 's Gravenhage, 19 Maart 1851. | |||||
[pagina 189]
| |||||
te bezoekenGa naar voetnoot1), heeft mij met aandacht doen gadeslaan de gebeurtenissen, zoo van algemeen als bijzonder belang, der laatste jaren; terwijl ik bij mijzelve een doeltreffend middel trachte te vinden ten einde de rondom onze Oost Indische bezittingen, zich met kracht ontwikkelende moreele en physieke invloed van Groot Brittaniën met nadruk tegen te gaan. | |||||
[pagina 190]
| |||||
spoedig de moreele invloed en physieke kracht der Nederlanders op de grenzen hunner bezittingen ontwikkelen; tot tegengewigt dienen van vreemden invloed; en, zich dan in de geheele Archipel verspreidende, die rijke gewesten ten voordeele van Nederland doen strekken. | |||||
[pagina 191]
| |||||
deze onderneming op Billiton zoo veel mogelijk door eene voldoende zee- en landmagt te doen beschermen. De Regering heeft nooit schooner oogenblik gehad, om eene krachtsontwikkeling op Billiton en in de vaarwaters om en bij dit eiland te doen, door de in de laatste jaren aangroeijende stoutmoedigheid der Zeeroovers, die onder andere van de kusten van Billiton een hunner schuilplaatsen maken. Ik ben overtuigd dat de tijdelijke uitgaven daardoor veroorzaakt binnen weinige tijd de heilrijkste vruchten zal dragen. Toen van Tuyll van Serooskerken en Loudon in Maart 1851 te Singapore aankwamen, vonden ze daar de verpletterende tijding, dat het resultaat der expeditie van Dr. Croockewit naar Blitoeng geweest was, dat aldaar in 't geheel geen tin in de bodem geconstateerd was! Aan de hele onderneming scheen dus de bodem te zijn ingeslagen. Het pleit echter voor hun doorzettingsvermogen, dat ze, (vooral Loudon), hun plan niet voetstoots opgaven, maar eerst nadere inlichtingen wensten in te winnen. In Batavia spraken ze Dr. C.A.L.M. Schwaner, die het, evenals Junghuhn, een wonder noemde, als er op Blitoeng geen tin zou voorkomen. Wel konden ze niets vinden, wat hun vermoeden omtrent de aanwezigheid van tin bevestigde, maar later is duidelijk gebleken, aan welke oorzaak dat lag. Reeds in 1746 had van Imhoff de aandacht der Heren XVII op Blitoeng gevestigd, en de resident van Palembang aangeschreven, dit eiland te bezoeken. Deels | |||||
[pagina 192]
| |||||
door gebrek aan medewerking van de sultan van Palembang, die geheime connecties onderhield met het zeeroversnest Blitoeng, deels door onwil of traagheid van de resident, duurde het tot het jaar 1754, dat er, dank zij de voortdurende aandrang uit het moederland, een resident een bezoek van enkele uren aan Blitoeng bracht, gedurende welk bezoek deze konstateerde, dat het eiland waardeloos was voor de kompagnie. Ook Raffles, die aan de gouvernementsexploitatie op Bangka zo'n krachtige impuls gaf, deed niets voor Blitoeng. Gedurende de tijdelijke bezetting van het eiland van 1821 tot 1826 (grotendeels geschied om de eigen positie te versterken tegenover de aanspraken, die Raffles voor Engeland op Blitoeng maakte) werd wel enig tin gevonden, maar dit raakte weer in het vergeetboek. En de Dipati, het hoofd van het eiland, deed alles om het voorkomen van tin niet bekend te doen worden, wel wetend, dat algemene bekendheid hiervan een vestiging van Europeanen in zijn rijk ten gevolge zou hebben, waardoor zijn wanpraktijken in het bestuur en zijn heulen met de zeerovers aan het licht zouden komen. En inderdaad was hij er in geslaagd, de expeditie-Croockewit een rad voor ogen te draaien. Dit ging echter niet zo gemakkelik, toen, op aandringen der beide heren van Tuyll en Loudon, door de Indiese regering een tweede onderzoekingskommissie naar Blitoeng werd gestuurd, waaraan, behalve zij zelf, nog deelnamen het hoofd van het mijnwezen in Indië, C. de Groot, de mijningenieur Huguenin, en de heer van Bloemen Waanders, een administrateur van Bangka. Ze gingen via Muntok, waar Loudon aan de onderneming de onschatbare dienst bewees van de heer den Dekker aan haar te verbinden, die tot 1881 op Blitoeng werkzaam is geweest en zeer veel tot haar ontwikkeling heeft bijgedragen. Intussen had men een achterdeurtje opengehouden: leverde Blitoeng geen resultaat op, dan mocht de expeditie een onderzoek instellen op de Riouw-, Lingga- en Karimoen-eilanden. Zover was Prins Hendrik bekend met de gang van zaken, toen hij de volgende brief schreef aan de Gouverneur-Generaal om hem voor zijn medewerking te bedanken, daarbij tevens een aanbeveling voor een jeugdvriend insluitend: Excellentie, | |||||
[pagina 193]
| |||||
woord op mijne brief welke U niet meer te Triest heeft gevonden, zoo ook voor de hulp aan de Heeren van Tuyll en Loudon bewezen, waardoor zij een begin hebben kunnen maken met de onderzoekingen op Billiton. Ik verheug mij dat Uwe Excellentie mijne zienwijze goedkeurd en hoop dat het gedane onderzoek goede resultaten heeft opgeleverd. Mogt het echter het geval niet zijn dan verzoek ik Uwe Excellentie de onderzoekingen, op andere eilanden te doen, wel te willen beschermen. De Eilanden, door Uwe Excellentie bedoeld, liggen wel is waar niet zòò voordeelig als Billiton, echter, ook grenseilanden zijnde, geloof ik dat het steeds eene weldaad zoude zijn aldaar de Nederlandsche invloed te versterken door het bewerken van mijnen, te meer daar het Inlandsch Hoofd een zeer ondernemend mensch schijnt te zijn, die in een commercieel oogpunt zich van de hollanders zal verwijderen indien hij meer voordeel ziet met de engelschen in aanraking te komen. De nieuwe expeditie had inderdaad succes: reeds de eerste dag, tijdens de officiële ontvangst van de overige leden bij de Dipati, wist den Dekker een inlander over te halen om hem een vindplaats van tin aan te wijzen. En in de daaropvolgende dagen werden overal reizen heen gemaakt, en op heel veel plaatsen vond men meer of minder rijke tinafzettingen. Men maakte zelfs proefputten, zij het met veel moeite en zeer primitief, daar er noch goede gereedschappen, noch geschoolde arbeiders waren. Al spoedig bemerkte Loudon, dat de Dipati een dubbele rol speelde. Hij liet hem echter stil zijn gang gaan, omdat hij alles zoveel mogelik in vrede regelen wilde. Het is een zeer grote verdienste van Loudon geweest, dat hij in de eerste tijd van de | |||||
[pagina 194]
| |||||
onderneming, geheel zonder enig machtsvertoon of ingrijpen van hogerhand, heeft weten te bewerken, dat al die précaire kwesties in der minne geschikt werden: hij schonk de orang sekah, de beruchtste zeerovers van de westelike archipel, die op Blitoeng huisden, op hun verzoek vergiffenis en kocht met van Tuyll hun piratenprauwen om die voor de onderneming te gebruiken; hij verbeterde de verhouding tussen de Dipati en de lagere hoofden, en werd in bestuurszaken de vertrouwde raadsman van de Dipati, die zijn knevelarijen op moest geven. Wel is deze in werkelikheid de Europeanen nooit erg genegen geworden, maar hij kon nu eenmaal niet anders handelen, en speelde zijn rol voortreffelik, tot zijn dood in 1854. Nadat van Tuyll en Loudon er in geslaagd waren in de heer Heijdeman een hoofdadministrateur te vinden, die een lange ervaring op Bangka achter zich had, gingen ze in Dec. 1851 naar Batavia om daar met de autoriteiten nader te onderhandelen over de definitieve concessie. Bij deze onderhandelingen, waarbij van Twist, als ijverig voorstander van partikuliere ondernemingen, de concessionarissen zeer ter wille was, kwamen nog verschillende dingen ter sprake. Hierbij behoorde o.a. de kwestie, of men Blitoeng tot vrijhaven zou verklaren. De bloei van de Engelse vrijhaven Singapore had de Nederlanders doen geloven, dat men een dode havenstad maar tot vrijhaven had te verklaren, om er een ernstige konkurrent van Singapore van te maken. Op verschillende plaatsen in Indië had men dit panacée, overigens zonder veel succes, al toegepast. Ook Prins Hendrik scheen er grote verwachtingen van te hebben, want al in de loop van 1851 had hij dit denkbeeld bij verschillende instanties geopperd. En noch de minister van koloniën, noch de Gouverneur-Generaal stonden er aanvankelik afwijzend tegenover. Immers, minister Pahud schreef in Oct. 1851 semi-officieel naar Indië om advies van Van Twist op het verzoek van de Prins. En de Gouverneur-Generaal antwoordde hierop in Dec. als volgt: ‘Het denkbeeld door Prins Hendrik aan Uwe Excellentie medegedeeld omtrent het verklaren van Bililton tot eene vrijhaven, was mij niet geheel nieuw.Ga naar voetnoot1) Ik ben | |||||
[pagina 195]
| |||||
nog niet op de hoogte om er een bepaald oordeel over te vellen, maar erken gaarne dat het mij oppervlakkig zeer toelacht.... Ter gelegenheid van de belangrijke goudontdekkingen in Australië, was bij mij ook het denkbeeld gerezen om Timor Koepang tot vrijhaven te verklaren.... Ik zal de nu geopperde vraag omtrent Billiton bepaaldelijk in behandeling doen nemen. Welligt voeg ik er de vraag omtrent Timor Koepang bij.’ Dat Pahud met deze voornemens ingenomen was, blijkt uit de potlood-aantekening, die hij naast dit bericht plaatste: ‘goed’.Ga naar voetnoot1) Evenwel geeft de volgende brief, waarin Prins Hendrik over deze kwestie aan van Twist schrijft, de indruk, dat er een misverstand bij hem heerst omtrent het begrip vrijhaven. Want terwijl een vrijhaven vooral bedoelt een internationale haven te scheppen voor het transito-verkeer, waaruit dan tevens meerdere bedrijvigheid voor de gehele streek zou moeten voortvloeien, wil de Prins Blitoeng alleen maar voor Nederlandse en Ned.-Indiese schepen tot vrijhaven maken, zodat zijn bedoeling meer schijnt te zijn om de Nederlandse schepen en de inheemse kustvaart naar Blitoeng te lokken, wat meer bedrijvigheid aan het eiland zou geven, en de onderneming tevens zeer ten goede zou komen, zowel in de afschaffing der douanerechten als in het meerdere verkeer met de buitenwereld. In die brief maakt Prins Hendrik tevens van de gelegenheid gebruik, om bij van Twist aan te dringen op een krachtige houding inzake de Japanse aangelegenheid. Dit maakt een kleine uitweiding noodzakelik. Zoals al is opgemerkt, kenmerkte de hier besproken tijd zich door een sterke activiteit om landen, die zich tot nog toe van het wereldverkeer hadden afgesloten, daarvoor open te stellen. Bij China ging dit grotendeels buiten Nederland om, maar waar het Japan betrof, een land waarmee Nederland sinds eeuwen relaties onderhield en waar het zelfs een handelsmonopolie had, had dit een sterke beroering in Nederland ten gevolge. Eensdeels zag men wel, dat men de oude positie niet kon handhaven, ander- | |||||
[pagina 196]
| |||||
deels wilde men toch ook niet zijn gunstige positie verspelen ten voordele van Engeland en Amerika. Deze laatste zowel als Japan zelf wilde men te vrind houden, en daarom poogde men, een bemiddelde rol te spelen bij de opening van Japan. De brief, door Willem II in 1844 aan de Sjogoen gezonden, was al een uiting van dat streven. Deze actieve politiek werd aangehangen door Willem III en Prins Hendrik evenzeer als door minister Pahud en het gehele kabinet. Tegenover hen stonden echter aanhangers van een andere politiek, waartoe o.a.J.C. Baud en vooral de Gouv.-Gen. Duymaer van Twist behoorden. De laatste was zelfs heel sterk tegen die actieve politiek, zoals blijkt uit zijn semi-officieel schrijven aan de minister van koloniën van 7 Jan. 1852, waar het volgende in voorkomt: .... Ik mag niet ontveinzen dat ik de Japansche aangelegenheden, en de verwikkelingen, die aldaar kunnen ontstaan, niet zonder bezorgdheid inzie. Mijns inziens kan het niet missen of Amerika of Engeland, of misschien beide tegelijk, zullen trachten in aanraking te komen met Japan. Kan dat doel niet in vrede bereikt worden, men zal trachten het te bereiken door oorlog. En in welke moeijelijke positie zullen wij dan niet gebragt worden! Voor ons, die in eene zekere mate in Japan gevestigd zijn, zal het, dunkt mij, niet mogelijk zijn onzijdig te blijven. Zullen wij dan partij kiezen voor de aanvallers en onze oude vrienden in zekeren zin, verraden? Of zullen wij partij kiezen voor Japan, en daardoor onmisbaar in vijandelijkheden geraken met Amerika of met Engeland? En toch is mij geen ander derde bekend, en zal men tot het een of ander in effecte, onder welke zachtere benaming dan ook, moeten besluiten. Stond de zaak ter beslissing aan mij, ik erken, dat ik in ernstige overweging zou nemen, pogingen aan te wenden om de Japansche regering tot het aannemen van een ander stelsel te bewegen, en bij mislukking daarvan, liever Japan geheel te verlaten, dan ons bloot te stellen aan het gevaar om te worden gebragt in de zoo even bedoelde moeijelijken en gevaarlijken toestand. Wat is het toch dat gewoonlijk het behoud van den handel met Japan op zoo grooten prijs doet stellen? Niet om financieel belang, dat ook in de daad zoo groot niet is, maar veel eer een zekere nationale eer of trots. Ik weet evenwel niet of men wel reden heeft, om zich uit dien hoofde, zoo zeer op de betrekkingen met Japan te verhovaardigen, want het is bekend, dat wij ons voor het behoud van den handel vele onaangenaamheden, om niet te zeggen vernederingen van de Japansche regering hebben moeten getroosten. Daarenboven is het bekend, dat onze politiek ten opzigte van Japan wordt gewantrouwd. Algemeen verkeert men in het denkbeeld, dat wij de groote (?) voordeelen van den handel met Japan voor ons alleen trachten te behouden, en alle anderen trachten uit te sluiten. Dit wantrouwen is geheel onverdiend, maar het bestaat. Dat het onverdiend is, zou de brief kunnen bewijzen door Zijne Majesteit Koning Willem II aan de Japansche regering verzonden.Ga naar voetnoot1) Dat de poging niet gelukt is, | |||||
[pagina 197]
| |||||
kan ons niet geweten worden. Moet de Japansche regering door geweld van wapenen tot een ander stelsel gedwongen worden: wij kunnen dit gerust overlaten aan anderen, die zich daartoe geroepen en in staat achten. Dit tot beter begrip van de hiernavolgende brief van de Prins, die kennis droeg van het standpunt van Van Twist: Excellentie, In December 1851 was de expeditie van Blitoeng weer teruggekeerd naar Batavia, waar toen de onderhandelingen begonnen, die leidden tot de tekening der definitieve overeenkomst tussen de Indiese regering en de concessionarissen op 23 Maart 1852. | |||||
[pagina 198]
| |||||
Dank zij de medewerking van de Gouverneur Generaal en zijn hoge ambtenaren verliepen de onderhandelingen over het algemeen vlot. Toch moeten we bij enkele punten even stilstaan, en wel bij de bestuursorganisatie van Blitoeng en de finantiële verhouding tussen gouvernement en onderneming. Bij de bestuursorganisatie deden twee kwesties zich voor: de verhouding tot Bangka en de politiebevoegdheid van de administrateurs der onderneming. Zou het in het algemeen al veel takt vereisen voor een resident van Bangka, die in die funktie toen nog aan het hoofd van de gouvernementstinonderneming op dat eiland stond, een juiste positie in te nemen tegenover een concurrerende partikuliere tin-onderneming op het onder Bangka ressorterende Blitoeng, in dit bizonder geval gold deze moeilikheid te meer, omdat de toenmalige resident van Muntok, als zovele gouvernementsambtenaren uit die tijd, een vooroordeel had tegen partikuliere ondernemingen, dat hij ten duidelikste had doen opmerken. Vooral om die reden besloot het gouvernement, van Blitoeng een afzonderlijke assistent-residentie te maken. Men had daar in de heer Loudon iemand, die uitstekend in staat was zowel het bestuur als de onderneming zelve te organiseren. Loudon was de raadgever van de Dipati geworden en verstond uitstekend de kunst met inlanders en Chinezen om te gaan. Er werd dus besloten met de benoeming van een assistent-resident voor Blitoeng te wachten tot men iemand had gevonden, die voldoende kennis bezat van de tin-exploitatie, en die onbevooroordeeld tegenover de onderneming zou staan. De tweede kwestie was de strafrechtelike bevoegdheid van de administrateurs der onderneming. Men wilde het op Bangka heersende kongsi-stelsel ook op Blitoeng invoeren, maar dit sloot een zekere strafrechtelike bevoegdheid in van de administrateurs. Op Bangka, waar alleen maar gouvernementsondernemingen waren, bracht dit geen moeilikheden mee, daar de administrateurs aldaar ambtenaren waren, en dus aan het gouvernement verantwoordelik. Er werd nu in het kontrakt ten genoege van beide partijen verklaard, dat de administrateurs op Blitoeng een zekere politiemacht zouden verkrijgen, en dat ze bij de uitoefening daarvan beschouwd zouden worden als aan het gouvernement verantwoordelike ambtenaren. | |||||
[pagina 199]
| |||||
Een moeilikheid vormde ook de finantiële zijde. Er was al overeengekomen, dat het gouvernement een bepaald aandeel van de winst zou ontvangen. Hoewel minister Pahud in dit opzicht niet zo zwartgallig was, vreesde van Twist, dat er op den duur grote moeilikheden zouden kunnen ontstaan bij het bepalen van de grootte der zuivere winst. Zijn denkbeeld was eerst, om een lijst op te maken van uitgaven, die van de bruto-winst in mindering mochten worden gebracht; andere zouden dan zonder goedkeuring van het gouvernement hiervan niet mogen worden afgetrokken. Maar ten slotte kwam men ook hierover tot overeenstemming: bepaald werd, dat de onderneming jaarliks de rekening van ontvangsten en uitgaven aan de regering ter vaststelling zou aanbieden, en dat de onderneming van de aldus vastgestelde zuivere winst 1/10 aan het gouvernement zou afstaan. De ontevredenheid der ondernemers werd evenwel al spoedig daarna opgewekt door het standpunt van het gouvernement ten aanzien van de onkostenverdeling. De kosten voor garnizoensuitbreiding en bezoldiging van bestuursambtenaren werden voor een groot deel op de onderneming verhaald. Dit was echter een uitvloeisel van de bepalingen van het K.B. van 24 Oct. 1850, No. 45.Ga naar voetnoot1) In het laatst van Maart 1852 gingen van Tuyll van Serooskerken en Loudon weer scheep naar Blitoeng. Daar troffen ze alles in grote verwarring aan. 250 Chinezen, deels tot het uitschot van Singapore behorend, en allen onbekend met de tinwinning, waren daar aangekomen. En terwijl leiding zo goed als geheel ontbrak (Heijdeman was ziek geworden en overleed spoedig daarna), terwijl er bovendien nog niet genoeg geschikte terreinen gevonden waren om alle arbeiders aan het werk te zetten, waren daarenboven nog met de Chinezen van Singapore moeilikheden ontstaan over het loon. Daar Van Tuyll spoedig daarop repatrieerde, stond Loudon dus alleen voor vele en grote moeilikheden. Dank zij het feit, dat er enkele nieuwe mijnen werden gevonden (o.a. die bij Air Tikoes, die jarenlang de kurk der onderneming is geweest), slaagde hij er echter in, allen aan het werk te krijgen. Evenwel | |||||
[pagina 200]
| |||||
bleven er zwarigheden: er was en bleef een groot gebrek aan geschoolde arbeiders (mede veroorzaakt door de stille tegenwerking van de resident van Bangka, die het werven van mijnwerkers voor Blitoeng belemmerde), er heersten vele ziekten, zowel onder Europeanen als onder Chinezen, en er was groot gebrek aan mediese hulp. Ook het bestuur werd door Loudon in samenwerking met de Dipati gereorganiseerd, waarbij o.a. een eind werd gemaakt aan de exploitatie van de orang sekah door de hoofden. Aldus was de stand van zaken, toen Prins Hendrik de laatste brief schreef. Afgeschrikt door de in Maart plaats gehad hebbende Chinezenrelletjes, en wellicht ook bemerkt hebbende, dat een vrijhaven niet af te sluiten was voor niet in Nederland of Nederlands-Indië thuishorende schepen, komt hij hier terug op zijn verzoek om Blitoeng tot vrijhaven te verklaren. 's Gravenhage, 22 Julij 1852. | |||||
[pagina 201]
| |||||
onderneming bij de inboorlingen had gegeven. Uwe Excellentie denke echter niet dat ik dit aanhaal als het ware om de benoeming van de Assistent Resident van Billiton uit te lokken. Ver van dien, daar ik geheel tegen het denkbeeld ben van het benoemen van een dusdanig persoon. Wel heb ik mij verheugd dat Billiton afgescheiden werdt van Banca, omdat men anders in Indië en in Nederland grove onaangenaamheden kon hebben, maar niet om de kosten van een Assistent Resident op de hals der Onderneming te halen. Dat Banka en Billiton ieder op hun eigen staan, is een voordeel voor het Gouvernement, daar op het eerste eiland het mijnwezen onder de Regering wordt bewerkt, terwijl op het tweede het geheel door Partikulieren geschiedt. Deze laatste zijn uit den aard der zaak meer actief, daar zij tegenover de regering zich moeten verantwoorden o.a. voor de te betalen pachtschat. Zij zullen alles in het werk stellen om door een grondig onderzoek het Eiland dat aan hunne zorg is toevertrouwd te leeren kennen; zij zullen vol energie willen bewijzen dat Z.M. den Koning de concessie niet heeft doen verleenen aan onwaardigen. Alles is eene prikkel voor hen, om te scheppen en daar te stellen. Dit is tot mijn spijt zeer zelden het geval met zaken door de Regering ondernomen, tenzij onder het oog der meester. Tegenwoordig is de positie van de dirigeerende persoon der tinexploitatie op Billiton zeer zonderling, doordat de Depatti geene aanschrijving heeft gekregen dat de Regering wenscht dat hij de concessionarissen alle hulp en bijstand zal verleenen. De bezwaren vroeger geopperd vervallen dunkt mij, thans datde Depatti weet [dat] Billiton afgescheiden is van Banka, en het is om deze reden dat ik Uwe Excellentie beleefdelijk in overweging moet geven, of het niet noodig is, [dat] eene brief in dien zin door den Algemeenen Secretaris werd geschreven. Mij dunkt dat men dit wel over mag hebben voor de ondernemers die alles in het werk stellen een niets opbrengend eiland in een welvarende plaats te veranderen. Wanneer de Regering eene pachtschat van 10% eischt dan vraag ik beleefdelijk of het dan niet billijk is dat dat geld door de Regering gebruikt worde om de kosten te dekken van meerdere uitgaven, en in verloop van tijd tot het daarstellen van die verbeteringsmiddelen die werkelijk nut aanbrengen. Om deze reden verzoek ik Uwe Excellentie dringend dat er een der kruispraauwen van Banka steeds gestationeerd zij in de wateren van Billiton. Vòòr de afscheiding van Banka waren er 6 van die vaartuigen voor Banka en Billiton vereenigd, terwijl zij thans alleen voor Banka worden gebruikt. Verlangd de Regering dat de goede uitslag der onderneming op Billiton tot spoorslag strekke voor andere ondernemingen, dan moet zij de concessionarissen geene meer lasten opleggen dan hoog noodig is, en eenige ruimte van handelen laten. Waarom steeds te denken dat men misbruik van gezag zal maken. Men schenke vertrouwen en straffe diegene die er misbruik van maakt. Indien er besloten is met der tijd een Assistent-Resident te plaatsen, begrijp ik niet hoe dit ten laste der concessionarissen kan komen. Hij is door zijn stand Gouvernements Ambtenaar en door zijn inkomen als het ware in dienst der mijnontginners. | |||||
[pagina 202]
| |||||
Nu de zaken op gang waren gebracht, wilde Loudon langzamerhand komen tot een definitieve organisatie, en deed hij pogingen om een assistent-resident te vinden. Hij vond eerst de heer van Bloemen Waanders hiertoe wel genegen, maar nadat Loudon naar Batavia was gegaan om hem aan te bevelen, nam hij een andere benoeming aan. Meer geluk had Loudon bij de heer Dielwart, die in Mei 1853 op Blitoeng kwam. Ondertussen had Loudon naast de oorspronkelike concessie op N.W. Blitoeng, in November 1852 mede concessie op het Z.W. deel van het eiland verkregen. De tegenwerking van de resident van Bangka duurde onderwijl nog voort: bij een bezoek op Java in Febr. 1853 moest Loudon een heel klachtendossier weerleggen. Intussen liepen, wellicht mede ten gevolge hiervan, te Batavia vreemde geruchten over de onderneming en de toestanden, die daar heersten; zelfs werd verzekerd, dat de van Blitoeng afkomstige tin in het geheim op Bangka opgekocht was. De moeilikheden waren nog niet overwonnen. Wel waren er in de distrikten Tandjoeng Pandan en Sidjoek veel tinafzettingen gevonden, maar de duurzaamheid der mijnen viel over het algemeen zeer tegen. Het klimaat was slecht, vele ziekten heersten, goede hulpmiddelen ontbraken en geschoolde mijnwerkers waren zeer moeilik te verkrijgen. Van Tuyll van Serooskerken, die in Dec. 1853 naar Indië | |||||
[pagina 203]
| |||||
terugkeerde, kwam tot dezelfde konklusie als Loudon: het werkkapitaal moest vergroot worden; zolang dat niet geschiedde, kon men niet genoeg nieuwe mijnen ontginnen en nieuwe hulpmiddelen aanschaffen, maar moesten de uitgaven integendeel zooveel mogelik ingekrompen worden. De hoge rente drukte ook te zwaar. Loudon hield echter goede moed, getuige de semi-officiële van Van Twist aan Pahud van 22 Februari 1854: ‘Ik verneem met genoegen van den Heer Loudon, dat de zaken op Billiton goed gaan. Volgens hem is er nu in het geheel, alles daaronder gerekend 3½ ton uitgegeven. In 1853 zijn geproduceerd 700 pikols tin, die men gerust kan schatten op eene waarde van f 90. - per pikol. De Heer Loudon meent dat de productie over 1854, matig berekend, zal bedragen 3000 pikols. Naar zijn gevoelen is het eene magnifique zaak; maar het kapitaal dat er in gestoken zal moeten worden, zal welligt tot een millioen klimmen. Dat de Heer Loudon vertrouwen heeft in de zaak, kan daaruit blijken, dat hij zelf al wat hij bezat er in gestoken heeft. Hij heeft een gedeelte van het aandeel van den Heer van Tuyll overgenomen.’ De pogingen om het werkkapitaal te vermeerderen, mochten echter maar niet slagen, zodat er van uitbreiding der werkzaamheden geen sprake was. Reorganisatie was evenwel nodig, en daarom ontwierpen Loudon en van Tuyll in het voorjaar van 1854 het plan, Blitoeng in gedeelten aan kleine maatschappijen ter exploitatie af te staan; lukte dat in Nederland niet, dan wilden ze het in Engeland proberen. Geen van beiden voelden ze er veel voor om zich nog verder met de lopende zaken te belasten (Loudon had de gevolgen van doorstane vermoeienissen ook aan den lijve ondervonden), zodat ze wachtten tot er een hoofdadministrateur uit Nederland zou zijn gezonden, om dan naar Europa te gaan en hun plan uit te voeren. Van Tuyll verzamelde intussen bij de Brangrivier stukken tinerts, om die aan gegadigden te tonen. Van Tuyll vertrok in Juni 1854 ziek naar Europa, terwijl Loudon in Indië bleef tot de nieuwe hoofdadministrateur zou komen. Maar nieuwe tegenslag wachtte, want deze was nauweliks op Blitoeng aangekomen, of hij werd door een inlander vermoord, zodat Loudon, na een tijdelike plaatsvervanger aangesteld te hebben, pas in December 1855 naar Europa kon vertrekken. Zijn verwachting, dat de productie aan tin in 1854 3000 pikols | |||||
[pagina 204]
| |||||
zou bedragen, werd niet vervuld: het waren er nog geen 1000. En in 1855 was de opbrengst nauweliks 1400 pikols. Er was te veel tegenslag met ziekten onder het personeel, en met mijnen die weinig opleverden. Wel steeg de productie de volgende jaren langzaam, zodat ze in 1862 5000 pikol bedroeg, maar de tinprijzen waren dalende, terwijl de onderneming op te hoge lasten zat. Daarbij kwam, dat kostbare pogingen om de ertsen aan de Brangrivier te ontginnen, geheel mislukten. Toch was het juist het voorkomen van tinerts aan deze rivier, die de poging om de onderneming opnieuw op te zetten, deed gelukken: Prins Hendrik vond een groep Haagse financiers bereid, een voldoende kapitaal te storten. Aldus werd in 1860 de Billiton-maatschappij opgericht, die twee ton van de f 865.000. - schulden, welke de eerste concessionarissen hadden gemaakt, overnam. De oprichting der Billiton-maatschappij is een keerpunt geweest in de ontwikkeling van de tinontginning op het eiland. Er was nu voldoende werkkapitaal; bovendien werd in 1860 de beschikking verworven over het N.O. en in 1867 over het Z.O. deel van Blitoeng, streken, die zeer veel tin bleken te bevatten. De productie liep met sprongen omhoog: ruim 10.000 pikol in 1863, 25.000 in 1866, 50.000 in 1871. De kinderziekten waren voorgoed overwonnen. De oorspronkelike concessionarissen hebben met zeer veel moeiten te kampen gehad: te weinig kapitaal, slecht materiaal, ongeschoolde arbeiders, een ongunstig klimaat. Bovendien bleken zij met hun ontginning juist op het tin-arme deel van het eiland te zijn begonnen. Maar de pioniers Prins Hendrik, baron van Tuyll van Serooskerken en John F. Loudon hebben aan Indië en aan Nederland door hun voorbereidend werk op Blitoeng, grooten dienst bewezen; moge dit hun tot ruime voldoening gestrekt hebben!
LITTERATUUR:
J.M. Zwart |
|