| |
| |
| |
Karakter
Katadreuffe en Dreverhaven
Er kwam een briefje voor Katadreuffe van Mr. Schuwagt. De Maatschappij voor Volkscrediet had in zijn handen haar vordering gesteld. ‘Ik noodig u uit binnen drie dagen uw schuld te mijnen kantore te voldoen, en heb opdracht om bij gebreke daarvan uw faillissement aan te vragen.’
Katadreuffe nam het briefje niet gelaten op, doch zuiver onverschillig. Was het een jaar vroeger gekomen dan zou de zaak erg zijn geweest, heel erg. Nu niet. Hij kon weliswaar die schuld onmogelijk in haar geheel voldoen, al had hij meer afgelost dan waartoe hij verplicht was, maar niemand kon hem thans meer iets maken. Zijn staatsexamen ving aan over een paar weken, hij was opgeroepen naar Den Haag, hij nam zijn laatste lessen, en al zijn lessen waren vooruit betaald. Hij was rotsvast overtuigd van zijn slagen, zelfs in wiskunde zou zijn figuur redelijk zijn, hij had die vakken behoorlijk opgehaald. En wanneer hij eenmaal geslaagd was kwam het er minder op aan of hij zijn academische studie een jaar later begon. Hij zou dan dat jaar zijn schuld inlossen. Het kon hem niet schelen of zijn vader gebruikt maakte van de cessie van zijn salaris. Voor zoover de wet het veroorloofde mocht hij alles naar zich toehalen wat los en vast was, des te eerder was de schuld gedelgd, Katadreuffe zou er zich met het restant-salaris dat jaar wel doorheen slaan. Dan was hij meteen voorgoed van zijn vader af, zijn verdiensten stelden hem daarna in staat zonder leengeld af te studeeren. Een jaar is gauw om, dacht hij.
Op de keper bezien was een jaar uitstel natuurlijk wel spijtig. En hij vroeg zich even met bitterheid af waarom een vader dat een zoon moest aandoen, juist een vader een zoon. Hij verdreef die gedachten onmiddellijk uit zelfbehoud, hij herwon zijn on- | |
| |
verschilligheid. Want hij begreep dat in dezen tijd van het op handen zijnd examen geen stoornis hem mocht afleiden van zijn doel.
Ja, wanneer hij wezenlijk kans liep op een nieuw faillissement dan stond de zaak anders, dan was hij met één slag weg. Want niet alleen zou Stroomkoning moeilijk een failliet als bureauchef kunnen handhaven, evenmin als een faillieten medewerker, - maar Katadreuffe zou een ontslag zelfs voorkomen. Dan ging hij uit eigen beweging heen, dàt duldde hij nooit, daarvoor was hij thans veel te trotsch, liever zijn toekomst geruïneerd dan zijn positie behouden als een aalmoes.
Maar hij hoefde zich geen zorgen te maken, hij wist nu wel zooveel van het recht af dat een faillissement volstrekt onmogelijk was. Hij had immers slechts deze ééne schuld. Bangmakerij van den oude, anders niet.
En hij dacht aan zijn vader, hij had hem in lang niet gezien. Sinds het heengaan van Rentenstein viel er niets meer te smoezen en was Dreverhaven weggebleven. Het trok zelfs de aandacht van het personeel. Men sprak er onder elkaar over: waarom zag men Dreverhaven nooit meer verschijnen, waarom bracht de klerk Hamerslag alle door den deurwaarder uitgebrachte exploten op kantoor? Het was duidelijk: hij was hier alleen gekomen voor Rentenstein.
Katadreuffe vroeg zich af of zijn vader weten zou dat hij wel op een zeer ongelegen tijd zijn geld terugeischte. Zeker, hij had op dat geld recht, Katadreuffe had uit een soort bravour zich aan de galg geteekend, zooals Dreverhaven zei. Hij was gewaarschuwd dat de schuld altijd onmiddellijk opeischbaar bleef, toch had hij om zijn vader te braveeren geteekend, ten deele daarom althans. Want hij had toch ook niet recht geweten van wien anders geld te leenen. Maar hoe dat zij, het opzeggen van de leening was op zichzelf ten volle gerechtvaardigd. Slechts dit tijdstip: vlak voor zijn examen. En dit middel: de faillissementsaanvrage. Dat was iets voor den oude, ja, hij moest hebben geróken dat hij geen slechter tijdstip kon uitkiezen, van zijn standpunt geen beter tijdstip. Maar voor dit middel was Katadreuffe niet bang. Zijn vader kreeg er hem ditmaal niet onder. En een paar dagen later ontving hij met dezelfde onverschilligheid het briefje van de rechtbank waarin hij werd opgeroepen om in verband met de
| |
| |
aanvrage van zijn faillissement vóór haar te verschijnen.
Op weg naar den Noordsingel besprak Katadreuffe het geval nog met Carlion. Hij was er toch wel vol van, maar hij bleef rustig. De Gankelaar was nu met vacantie, Katadreuffe had het briefje aan Carlion laten zien. De medewerkers wisten dat hij geld had geleend, maar het was een roemrijke schuld.
- Ik ga met je mee, zei Carlion.
Katadreuffe vond het niet noodig.
- Ik ga mee, herhaalde Carlion. Onder ons, die Schuwagt is een schoft. Ik zou wel niet weten wat hij je kan doen, maar ik ga toch voor de zekerheid mee. Bedenk intusschen eens goed: je hebt toch geen andere schuld? Schuwagt kan ons toch niet verrassen?
- Nee, dat is absoluut onmogelijk. Ik voel me volkomen safe, tenminste wat een faillissement betreft. Of de rechtbank moest één schuld voldoende vinden om me te laten failleeren.
- Uitgesloten. Dat is nu eenmaal de constante opvatting van den Hoogen Raad, en alle rechterlijke colleges houden zich daaraan. Minstens twee schulden, en dat moet nog bewezen worden ook, anders heeft de aanvrager geen kans. Juist op dien eisch stranden zooveel verzoeken die overigens misschien gerechtvaardigd zijn. In jouw geval is dat anders, jij hoort niet failliet, en jij gaat niet failliet.
- Dan begrijp ik niet dat u toch meewilt.
- Voorzichtigheid, bromde Carlion.
Hij was op het eerste gezicht niet bepaald sympathiek, hij was niet brillant, hij had niet de charme van de Gankelaar. Maar deze droge mensch toonde zich toch belangstellend, hulpvaardig, Katadreuffe was hem erkentelijk. Alles bijeen kon je misschien op hem meer vertrouwen dan op de Gankelaar, hij was geen man van impulsen, maar een man van lijn.
Een uur later stond Katadreuffe voor het hekje, schuins achter hem zijn eigen advocaat met zijn gouden bril en kale kruin aan de eene zijde, aan de andere Mr. Schuwagt, die heel gewone meneer, zijn kuif nog altijd tusschen blond en grijs. Katadreuffe keek alleen naar den president. Deze herinnerde aan een franschen markies op leeftijd. Hij had een witte snor en baard, de baard keurig vierkant bijgeknipt. Hij vroeg hem of hij de schuld erkende. Ja. En had hij nog meer schuld? Neen.
| |
| |
- Is het laatste juist? zoo richtte de president zich nu tot Mr. Schuwagt.
Deze bleef rustig achter zijn lessenaar, zijn dossier open vóór zich.
- Het is niet juist, president. Ik wil in de eerste plaats opmerken dat de gerequestreerde vroeger failliet is geweest, meneer Wever was zijn curator.... ik erken, dat faillissement is geeindigd met integrale betaling.... Maar sindsdien heeft de gerequestreerde weer schulden gemaakt - ik vraag de aandacht van de rechtbank voor het meervoud - schulden dus. Want behalve die aan mijn cliënte is er ook nog een aan meneer de Gankelaar bij wien de gerequestreerde thans op kantoor is. Een kleine schuld, ik geef het toe, maar toch een schuld.... achttien gulden.
Katadreuffe had tot dusver zich niet bewogen, hij was zoo zeker van zichzelf, die man mocht gerust praten als Brugman. Nu keerde hij zich om.
- Dat is niet waar.
Hij had willen zeggen: dat liegt u. Hij bedwong zich, en zei nog:
- U bent verkeerd ingelicht.
Mr. Schuwagt verloor niets van zijn saaie kalmte.
- Pardon, ik heb mijn inlichtingen uit de beste bron, namelijk van meneer Wever zelf. De zaak zit zoo. Op de uitdeelingslijst van het vorige faillissement komt een postje voor onder de activa: ‘onderhandsche verkoop boeken achttien gulden’. Die achttien gulden heeft meneer de Gankelaar aan meneer Wever betaald om de publieke veiling van die boeken te voorkomen. De reden daarvan gaat me niet aan, ik kan alleen zeggen dat de gerequestreerde ook toen al op kantoor bij meneer de Gankelaar was. Maar de gerequestreerde moet nog altijd in het bezit van die boeken zijn, en de zaak komt dus hierop neer dat meneer de Gankelaar schuldeischer is geworden van den toenmaals gefailleerde voor een bedrag van achttien gulden, dat zooals ik veronderstel nog niet is afbetaald.
- Hm, zei de president, er zijn andere figuren denkbaar. Laten we ons daarin niet verdiepen, de zaak lijkt weinig belangrijk.
- Pardon, president, er wordt toch niet meer geëischt dan twee schulden.
| |
| |
De president wendde zich tot Katadreuffe.
- Hoe zit dat? Zijn die boeken van u of van meneer de Gankelaar?
Katadreuffe had alles begrepen. Hij was krijtwit geworden, aan liegen dacht hij niet.
- Van mij, meneer de president.
- Hebt u dan een schuld aan meneer de Gankelaar of niet?
- Ja, ik heb een schuld, ik hoor nu van achttien gulden. Ik heb daar eerst niet aan gedacht, of liever ik heb het nooit geweten, meneer de Gankelaar heeft het me nooit verteld. Maar nu hij die boeken voor me heeft gekocht en aan me gelaten ben ik hem het geld schuldig.
Daarop kwam Mr. Carlion naar voren, hij was niet geschrokken als Katadreuffe, het behoorde tot het vak om niet te schrikken.
- President, ik stel op den voorgrond dat het sop de kool niet waard is. Ik vraag me af hoe mijn confrère meent een beroep te moeten doen op zoo'n luttel bedrag....
- Pardon, zei Mr. Schuwagt.
Carlion sprak onverdroten door.
- Maar dat daargelaten durf ik hier gerust uit naam van meneer de Gankelaar verklaren dat het geld is geschonken. Ik wist van dit gevalletje ook niets. Maar meneer de Gankelaar en ik zijn op hetzelfde kantoor zooals de rechtbank weet. Ik ben er zeker van dat wat ik nu zeg geheel in zijn geest is. Ik verklaar uitdrukkelijk namens meneer de Gankelaar dat hij niets te vorderen heeft.
- Neen, zei Katadreuffe en hij keerde zich, nog altijd wit, naar Carlion, - neen meneer Carlion, dat wil ik niet. Ik ben het schuldig, absoluut.
Want hij kon geen geschenk aannemen, al stond zijn toekomst op het spel, al ging het om een armzalige achttien gulden.
De president meesmuilde:
- Hm, een zeldzaam verschijnsel. De crediteur wil kwijtschelden, en de debiteur wil niet kwijtgescholden zijn. Het verschijnsel van het omgekeerde is aan de rechtbank meer vertrouwd, dat wil ik de heeren wel zeggen.
Maar Carlion was nog niet uitgesproken. Hij vertelde van de oorzaak der schuld, geld voor studie, van de plannen van zijn cliënt, zijn vooruitgang, zijn kantoorwerk, de stipte rentebetaling en de zeer behoorlijke aflossingen. Hij was kwaad, hij zou voor
| |
| |
Katadreuffe vechten, die Schuwagt was niets dan een chicaneur om den broode, maar hij verborg zijn aandoening, zijn gezicht niet rooder dan anders, hij sprak snel, beknopt, en al zijn ennetjes aan het eind, zijn ennetjes van noorderling kwamen keurig voor den dag. Schuwagt wilde nog iets in het midden brengen, maar de president coupeerde dat en zei:
- De rechtbank is voldoende ingelicht. De heeren worden uitgenoodigd even op de gang te wachten. De uitspraak volgt aanstonds.
Katadreuffe en Carlion liepen de gang op en neer.
- Je bent een ezel, Katadreuffe, zei Carlion.
- Ja maar, meneer Carlion, ik denk er geen oogenblik over... ik dènk er eenvoudig niet aan....
Hij hakkelde van opwinding en nervositeit.
- Nou, houd maar je mond, dat uitgespuugd stuk ellende van een Schuwagt krijgt je er toch niet onder. Maar wat hebben die ploertjes van de bank je gangen goed nagegaan. Jammer dat Wever dat zei.... ofschoon als het hem op den man af gevraagd werd kon hij toch moeilijk anders.... en hij vatte natuurlijk ook niet de consequenties.... Toch ben je een domkop geweest, maar van een faillissement is geen sprake, onmogelijk.... Daar gaat al de bel.
Toen Katadreuffe met Carlion naar kantoor terugging had de rechtbank het verzoek tot faillietverklaring van de hand gewezen, die tweede schuld was niet van beteekenis, maar bovendien nog problematiek. En terwijl Schuwagt met een buiging vertrok hield de president, die fransche markies, Katadreuffe nog even terug, en informeerde de rechtbank naar bizonderheden omtrent zijn studie.
- Nu kunnen ze nog twee dingen doen. Ze kunnen primo Stroomkoning dwingen op je salaris zoo en zooveel in te houden, zei Carlion.
- Dat kan me niet schelen, meneer Carlion. Alleen ik wou niet failliet gaan.
- Ze kunnen ook nog in hooger beroep komen van de uitspraak van de rechtbank.
- Ze winnen het nooit meer.
- Ik ben het met je eens, zei Carlion en glimlachte droog.
- Zoodra meneer de Gankelaar terug is betaal ik hem af.
- Je bent een lastige bliksem, Katadreuffe. Een mensch kan aan jou geen goed doen.
| |
| |
Katadreuffe deed dien middag zijn werk als vanouds. Niemand van het personeel wist iets, hijzelf had het briefje gevonden, hij haalde nog steeds de post uit de bus, en nog steeds werd ze geopend door juffrouw te George die Stroomkonings correspondentie apart hield, terwijl Katadreuffe de rest verdeelde. De medewerkers zouden het geval mogen weten onder belofte van geheimhouding. Stroomkoning zelf natuurlijk eveneens, maar van het personeel niemand.
- Voor mijn prestige, zei hij tegen Carlion.
Maar er kwam bij dat hij zich schaamde voor juffrouw te George, en zelfs wat voor juffrouw Sibculo. Nu was het gelukkig geleden. Slechts had hij een gevoel van hondsche vermoeidheid in zijn rug.
Dien avond zat hij op zijn kamer. Hij kon voor het eerst niet tot werken komen. Hij voelde dat de contrôle over zijn zenuwen hem dreigde te begeven, maar hij was één oogenblik ook zoo ontzettend geschrokken. Hij zag het opeens voor zich, een afgrond, hij was niet duizelig van aard, maar hij voelde zich rondtollen als hij daaraan dacht. Hij zat voor zijn boeken, maar hij las niet, hij leerde niet. Alles draaide, hij greep krampachtig den rand van het tafelblad.
Hij was niet verheugd over den afloop, hij was slechts hartgrondig blij om één ding, dat zijn moeder er thans niets van geweten had. Ze was niet iemand om hem op te beuren, integendeel, ze zou nog woorden vinden die hem ergerden. En geld van haar aannemen, al had ze het, zou hij toch nimmer. Dus beter maar zoo.
Hij kreeg weer dat onvaste gevoel, de spanning had hem toch meer aangepakt dan hij vermoedde, die luttele minuten voor de rechtbank vergat hij nooit. Thans pas werd de reactie merkbaar. Nee, een reactie mocht het niet worden, nu kwam het er eerst recht op aan zijn hoofd helder te houden en zijn gedachtenleven vrij, want voor zijn examen móést hij slagen.
Hij besloot ten laatste dezen avond maar niet te werken, hij ging liever even de frissche lucht in. Voor het eerst stelde hij iets uit, hij besefte het zelf, maar hij nam het onherroepelijk besluit alles morgen in te halen.
Het was het begin van den zomer, het was buiten nog licht. Hij liep over de Boompjes, eenzaam op dit uur. Af en toe klonk
| |
| |
het getoeter van een stoomboot in de verte. De majestueuze geluiden weerkaatsten over de ontzaglijke waterbassins, de schoonste, machtigste, massaalste geluiden die de mensch heeft geschapen, de vorstelijke stemmen der zeebooten.
Hij had er maar heel even aandacht voor. Hij probeerde wel het mooi te vinden, en dat was het ook. De havens riepen, het klonk prachtig, maar zijn gedachten dwaalden weg. Het was een stille zomeravond, in de schemering begonnen de helderste sterren op te komen. Hij probeerde ze te determineeren, maar zijn gedachten dwaalden opnieuw weg. Hij had niet meer die aanvallen van schijndronkenschap, maar zijn hoofd voelde nog licht, dikwijls was hij zijn denkleven geheel kwijt, en hij wist niet hoe hij ging.
Toen zag hij een man naderen die over het trottoir zwaaide, een werkelijk beschonkene die lalde en zong. Er was juist een steegje aan zijn linkerhand. Om den man te vermijden sloeg hij dit steegje in. Het ging instinctief. Toen hij er stond keek hij om zich heen, hij was in de Waterhondsteeg. Dan zag hij dat iemand hem volgde, niet de dronkaard. Hij herkende aan het silhouet de gestalte van saamgeperste kracht van zijn vader. Hij was naar zijn vader op weg, en zijn vader was hem gevolgd.
In het midden van het raafzwart steegje bleef hij staan, hij week niet voor zijn vader. De achtervolger naderde den geschaduwde tot vlakbij, de vader was kleiner dan de zoon, maar zoo breed, te breed haast voor de steeg, hij damde haar af. Van onder den rand van zijn flambard schitterden zijn oogen van vlakbij naar den zoon op. In het duister leek hun uitdrukking volslagen krankzinnig. Katadreuffe deinsde onwillekeurig terug, deze beweging maakte Dreverhaven tot meerdere, hij duwde den jongen vóór zich de steeg uit.
Aan den hoek pakte hij zijn arm en hield hem staande. Zij bevonden zich in het kurketrekkerend Vogelenzang, onder het groene licht van een ouderwetsche gaslantaren. Het Vogelenzang lag leeg van menschen, schuinsover was nog een ander steegje, het Korte Vogelenzang, daar klonk wat rumoer, maar er vertoonde zich niemand. In hun rug gaapte gulzig de muil van de Waterhondsteeg. Zij stonden op een kleine spookachtige plek van de nuchtere stad, onder de zeldzame spookachtige plekken de kleinste en spookachtigste. De macht van deze omgeving be- | |
| |
klemde Katadreuffe in zijn overgevoeligheid, de viersprong werd medeplichtig.
- Wat moet dat? gromde de oude.
- Wat moet dat met u? brieschte Katadreuffe terug, eensklaps een waanzin nabij. Van morgen heeft mijn faillissement gediend, dat weet u toch, hè?, uzelf houdt u wel buiten schot, u stuurt er alleen maar dien ploert van een Schuwagt op af. Die moet uw smerige zaken opknappen, en uw zoon mag bengelen. Dat zou een reusachtige grap zijn geweest. Maar het is u niet gelukt, dat weet u toch, hè?, dat ik vandaag sterker was dan u?
Er was een valsch spottend geluid in zijn stem gekomen, ze was hooger geklommen, al hooger, hij hoorde het tot zijn eigen bevreemding. Hij was in een staat van koude, ijzige woede. Het scheen dat Dreverhaven luisterde, zijn kin rustte op zijn borst. Maar zijn handen waren bezig, een veer klikklakte, en Dreverhaven bood hem zwijgend, spottend, buigend het heft van een open dolkmes.
- Pluk dan nu ook meteen alle vruchten van je overwinning, zei hij. Ik sta weerloos.
Maar de woede van den zoon was opeens vervlogen. Hij nam het mes tusschen twee vingers, als was hij er vies van.
- Bah, zei hij, u altijd met uw kinderachtige kunsten.
Aan zijn voeten zag hij een waterrooster. Tusschen de wijde spijlen liet hij het mes vallen, het plompte in de modder en weg. Dreverhaven zijn oogen hadden even nieuwsgierig geblonken. Nu had hij hem al bij zijn kraag.
- Kinderachtig? snauwde hij. Kunsten?.... Alsjeblieft, mee met me, oogenblikkelijk.
De vader was normaal veel sterker dan de zoon, hoeveel te meer thans.
- Ik ga wel, zei Katadreuffe toonloos en vreemd klappertandend, als u me maar niet opbrengt als een boef.
Dreverhaven pakte zijn arm. Hij leidde den zoon, het leek soms of hij hem steunde, maar juist toen had de zoon ook weer een van die momenten waarin elk besef hem ontzonk.
Hij vond zich terug terwijl hij achter den vader de steenen wenteltrap van diens kantoor opklom. Dreverhaven opende de deuren met een kruk die hij uit zijn zak haalde en die op een bizondere manier was ingekeept. Niemand kon in zijn afwezigheid
| |
| |
de deuren ontsluiten, bij elke nieuwe deur drukte hij de kruk wat verder naar binnen. Er viel hier vrijwel niets te stelen, maar hij had de ziel van den vrek die ook het schamelste verstopt of blindeert.
Zij gingen door de kale ruimte, toen door die met de stoffige dossiers, Dreverhaven steeds voorop. Toen waren ze er, de vader zat achter zijn bureau, hoed op, jas aan, fel verlicht of hij een kleinood was in een schrijn, de zoon bleef aan den anderen kant van het bureau.
- En, Jacob Willem? vroeg langzaam de vader.
De zoon had tot voor een seconde niet geweten wat hij hier kwam doen, hij wist alleen dat hij in een schemertoestand onderweg was geweest naar zijn vader. Maar hij voelde zich nu weer geheel meester, koud en gram. Hij wist nu opeens wat hij moest antwoorden. Hij sprak kwasi luchtig, toch bijtend:
- Ik kom u alleen maar verzoeken, vader, om onder meneer Stroomkoning beslag te leggen op mijn salaris. Beslag leggen is iets dat u nogal goed verstaat. En vergeet u vooral ook niet in hooger beroep te gaan van het vonnis van de rechtbank, u hèbt misschien nog een kans.
Maar Dreverhaven had zijn oogen allang gesloten, zijn handen lagen gemoedelijk saamgevouwen op zijn buik. Ze waren slecht verzorgd, en hun ruggen begroeid met ruig grijs apenhaar Katadreuffe keek er heen. De klauwen van zijn vader. Hij wachtte nog even, de ander bewoog niet. De sigaar walmde schuins omhoog in zijn mondhoek, maar zijn lippen schenen den rook niet meer in te zuigen, ze lagen breed en grof, de bovenlip zinnelijk. Een klomp asch plofte neer en bleef liggen in de elleboogskneep der mouw.
Katadreuffe ging heen voordat de woede opnieuw bezit van hem nam. Hij voelde haar in zich stijgen, maar hij vertrok, hij liep in een droom het huis uit. Buiten moest hij weer even zijn gedachten verzamelen. Het was nog altijd eenigszins licht, de tijd der eindelooze avondschemeringen, in banen lagen over den hemel allerlei kleuren aan het eind van de straat, en alle kleuren zagen flets. Toen keerde hij zich om naar vanwaar hij kwam. Hij zag den geweldigen zijgevel in de Lange Baanstraat uitbuiken. De burcht van zijn vader, een burcht drachtig van gruwen.
Dien eigen avond vertelde hij van het gebeurde iets aan zijn
| |
| |
moeder. Zij waren beiden thuis, zij en Jan Maan. Katadreuffe was zijn voornemen tot zwijgen totaal vergeten, het benauwde hem, hij moest zich uitspreken, het kon hem niet schelen dat Jan Maan erbij zat. Integendeel, zijn vriend mocht alles hooren. Maar hij verzweeg toch zijn bezoek van zooeven, hij vertelde alleen van het verijdeld faillissement.
De moeder zei niets terug, dat was haar stijl, slechts haar naaldwerk rustte in haar schoot en ze bleef onder het verhaal hem aankijken. Katadreuffe maakte zich toen inwendig toch weer nijdig. Kwam hij hier soms alleen om te worden aangegaapt? Dat mensch reageerde nu letterlijk op alles verkeerd. Hij was toch geen steen, hij had wel eens behoefte aan een opbeurend woord, ook al was hij het ten slotte zelf die er zich doorheen sloeg. Maar niets, niets.
Jan Maan was dan tenminste nog anders.
- Ik geloof dat ik je moet feliciteeren, bourgeois, zei hij, tegelijk boos, ernstig en lachend.
Het communisme beeldde zich in hem met steeds meer duidelijkheid uit. Hij kon over geld niet meer hooren spreken, want dan zag hij dadelijk een gehaten kapitalist. Zoo was hij alle drie in één, boos omdat het over geldzaken ging, ernstig omdat er gevaar voor zijn vriend had bestaan, en verheugd omdat het gevaar was geweken. Ook zei hij den laatsten tijd vaak bourgeois, haast evenveel als hij Jacob zei. Maar zij waren geen mannen om ooit werkelijk oneenigheid te hebben.
De moeder vatte zuchtend haar handwerk op, zij hoestte een beetje. Katadreuffe vertrok, hij zei:
- Je ziet er niet best uit, moeder, je moest weer eens naar den dokter gaan.... Nou, saluut, alle twee.
| |
Zorgen
Katadreuffe drukte alle gedachten aan de incidenten in zich neer, hij stond voor zijn examen, hij was er middenin. Niets mocht hem afleiden, als er hooger beroep was aangeteekend, als er van de salaris-cessie gebruik werd gemaakt, moest het nòg totaal langs hem heen gaan. Hij verwachtte eigenlijk iederen dag het een, of het ander, of beide, - maar er gebeurde niets. Die
| |
| |
stilte zou in staat zijn op zijn zenuwen te werken, maar hij bedwong zich.
Hij ging naar Den Haag, hij kwam er vandaan, hij ging weer. Daartusschen was hij bezig met zijn kantoorwerk. Ieder wist dat hij examen deed, maar niemand vroeg ernaar, hij had een gezicht dat alle toespeling verbood. Het ging in zijn eigen oogen niet bepaald slecht, toch veel minder goed dan hij had gehoopt. Hij wist soms dingen niet die hij wel wist, of hij wist ze te laat. Hij maakte eenige gevaarlijke fouten. Maar het ging langzamerhand beter, en bij het mondeling had hij zijn effen kalmte totaal herwonnen, zijn mondeling was zeer goed, hij kwam er behoorlijk door heen.
Dien middag reisde hij terug met het getuigschrift in zijn zak. Hij had het niet eens doorgelezen, hij had er machinaal zijn handteekening onder gezet. Hij haalde het nog eens voor den dag, ja, daar stond ook zijn eigen schrift, geen zelfbewuste zakelijke poot, het was een slap, nerveus gekrabbel, hij borg het diploma weer weg. Hij zat zoo bleek en strak in den trein, het trok de aandacht van zijn medereizigers. Hij was niet verheugd, ook niet inwendig, hij was alleen maar hondsch moe. De harde studie, de vervolging door zijn vader, het zware examen in het warmst van een heeten zomer, zijn schromelijk tekort aan nachtrust, - het speelde alles door zijn hoofd. Opzettelijk deelde hij bij deze moeilijkheden niet zijn gevoel in voor juffrouw te George, dat bande hij uit zijn gedachten. Alles overheerschend was zijn gevoel van een hondsche moeheid.
Het kantoor wist dat hij den uitslag heden zou weten, het was zoo overtuigd van zijn slagen dat het hem feestelijk ontving. Hij kwam binnen met een strak, haast somber gezicht, ze vreesden reeds het ergste, maar op het zien van de bloemen vermande hij zich, zijn blik verhelderde, ja, hij was geslaagd, God zij dank.
En dit feest was nog eens wat anders dan de verloving van juffrouw Sibculo. Verscheiden manden bloemen, van het kantoorpersoneel, van den concierge, van de heeren, en van mevrouw Stroomkoning een heel groot bloemstuk.
Het was stil dien namiddag, tegen vijf uur, ieder kwam hem gelukwenschen, zelfs de eenige cliënt in de wachtkamer, mevrouw Starels, schudde zijn hand. Zij wilde nu juist aan haar zevende of achtste scheidingsproces beginnen, ze hoopte dat hij
| |
| |
haar thans eens wou helpen. Ze durfde niet zeggen dat de methodes van juffrouw Kalvelage weinig in haar smaak vielen, ze meende dat Katadreuffe nu meester in de rechten was.
Hiermee was het tribuut van hulde nog niet ten volle gebracht, het voornaamste moest komen. Op verzoek van juffrouw te George ging hij naar zijn kamer, het heele kantoor volgde, en daar vond hij een nieuw Duitsch lexicon. Toen was hij even werkelijk verrast en haast ontroerd.
- U bent op de gedachte gekomen, zei hij tegen haar, en het kon hem niet schelen dat hij dit uitsprak waar ieder bij was.
Ze kon het niet tegenspreken. Ze was eens op zijn kamer gaan kijken of hij daar iets noodig had, ze had het sterk verouderd incompleet lexicon gezien, en meneer de Gankelaar zei dat hij daarin zoo graag las, en niet verder kwam dan de T. De rest begreep hij dus wel. Dit was van denzelfden uitgever, maar de laatste editie, twintig deelen.
Het werd haast een kleine toespraak, allen stonden om hem heen in deze sombere, kille, duffe kamer, waar het kunstlicht branden moest terwijl de zomerzon scheen. Maar de twintig prachtige ruggen vroolijkten haar toch op, en Katadreuffe streek er even langs, het gebaar van elken boekenvriend. Dit was Weten, méér Weten, het beste van het beste op het gebied der populariseering van het Weten, want zooiets verstaat geen volk gelijk het Duitsche.
- Ik dank u allemaal heel hartelijk, zei hij. Ik mag niet zeggen dat dit mijn lievelingswensch was, want ik heb het nooit durven wenschen.
Juffrouw te George nam hem apart.
- Ik wou u nog even zeggen dat het leeuwendeel komt van mevrouw Stroomkoning, maar ieder hier heeft bijgedragen, juffrouw Kalvelage en de heeren en het heele personeel. Dit cadeau is van ons allemaal.
- Ik ben u het meest erkentelijk, zei hij ferm en allerminst sentimenteel. Het meest waard is altijd de gedachte, en die komt van u.
Hij hield niet van feest en drukte, maar hij moest iets terugdoen, als het spontaan ging viel het het beste uit. Hij had even een bespreking met de huisbewaarster, en met meneer Carlion.
Stroomkoning was buitenslands, Carlion zijn plaatsvervanger
| |
| |
Hij keurde goed dat het kantoor thans zou worden gesloten. Snel was mevrouw Starels weggewerkt. Port en sherry kwamen binnen, taartjes, zoutjes, bonbons, advocaat. Het werd een heel feest in de ontvangzaal. De medewerkers zaten tusschen het personeel en het personeel voelde zich volkomen thuis. Telkens werd er weer wat gebracht, daar kwamen sigaretten en sigaren. Op den duur gingen Carlion en Piaat in hun gesprek de richting van de juristenbeurs uit, maar juffrouw Kalvelage ontpopte zich verrassend. Niemand zou achter dat doodshoofd gezocht hebben dat het een sigaret rooken kon. En het rookte een kanjer, in een hoek van haar mond slap neerhangend. Haar handen onder haar kin gevouwen, haar ellebogen op het blad der groote ronde tafel, haar armen bogend over haar glas sherry, haar hoofd schuins voorbij den walm van haar sigaret had ze de houding van een filmspeelster in een mondaine bar. En in niets vulgair, maar charmant, vrouw, voor een oogenblik vrouw. Jammer dat de Gankelaar haar niet eens zóó zag zitten. Maar hij was op een crediteurenvergadering in Amsterdam. Gelukkig tenminste waren de anderen aanwezig, toevallig en gelukkig, in het hart van den zomer.
Het getuigschrift van Katadreuffe moest rondgaan, de juristen waren vooral benieuwd naar de handteekeningen, zij wilden herinneringen ophalen aan hun eigen eindexamen.
Tegen zeven uur brak men op, maar het feest was nog niet afgeloopen. Katadreuffe wilde nog eens meer onder ons met het personeel samenzijn. Om acht uur, half negen, was het hier opnieuw aantreden, dan zouden ze onder elkaar eten, het was nog nooit gebeurd. Juffrouw Sibculo moest vooral haar verloofde meebrengen, ze dankte Katadreuffe, er hing alweer een dikke traan aan haar wimpers.
En juffrouw Graanoogst deed wonderen, weliswaar in hoofdzaak door bij kennissen in de buurt de ontbrekende couverts te leenen, borden, schalen, tafellinnen. En verder kwam het meeste van den kok en van den wijnhandelaar. Maar het moest toch weer worden gewarmd, ze had het druk met dekken, en haar dochtertje Pop hielp haar.
Om half negen was het gezelschap present en weer zat men om de groote ronde tafel in de gemoderniseerde, strenge, maar heldere wachtzaal. Juffrouw te George en juffrouw Sibculo, deze
| |
| |
meisjes hadden fleurige toiletjes aangedaan. Juffrouw van den Born verscheen onbestaanbaar toegetakeld als altijd, maar het werd al mooi geoordeeld dàt ze verscheen.
- Zoo'n ronde tafel is prettig, zei Katadreuffe. Dan zit er niemand aan het hoofd.
En hieruit sprak weer zijn sociaal medevoelen, hij had nooit het officieele hoofd van het personeel willen zijn.
Het personeel was compleet, met Burgeik en Kees Adam en Ben. En ook Graanoogst was present. Maar uit het zelfde gevoel van saamhoorigheid zei Katadreuffe nog:
- Jammer alleen dat Pietje er niet bij is.
Want Pietje was dien winter gestorven. Dat jongske was niet eigenlijk gezegd vervangen. Men behielp zich met Ben, maar ieder ging met dien botterik een lijdensweg, ook hijzelf.
Men zat aan tafel zooals het uitviel, slechts had Katadreuffe uitdrukkelijk verzocht dat juffrouw Graanoogst aan zijn eene zijde zou zitten, Pop aan zijn andere. En hij had bedongen dat Pop het feest ten einde toe mocht meemaken. Want hij voelde zich thans, bij dit feest in het huis waarin hij woonde, het meest aan zijn medebewoners verbonden.
Er waren twee die niets zeiden. Burgeik zat met wantrouwige oogjes rond te kijken of de stadslui niet poogden er een eenvoudig plattelander tusschen te nemen, Ben zat te eten, niet meer, niet minder. Maar Kees Adam was bezig dwars over de tafel aan Graanoogst de werking van een motor haarfijn uit te leggen, het systeem twee-takt en het systeem vier-takt. De meisjes praatten met elkaar, telkens werd juffrouw Graanoogst door een hunner geholpen bij het bedienen. Juffrouw van den Born lachte een enkel maal schor en zoo hard dat niemand, ook niet Kees Adam, zijn eigen woorden verstond.
Natuurlijk zat juffrouw Sibculo naast haar verloofde, maar daar bleef het bij, ze zat niet met hem te dwepen. En waarom in 's hemelsnaam hadden we zooveel waterlanders moeten vergieten over die verloving? Want dat jongmensch bleek op en top presentabel, hij was boekhouder op een klein assurantiekantoor, maar hij kon meer dan polissen tikken en premies calculeeren. Je zoudt zeggen: een assurantiekantoor, het dorste van het dorre, een hark van een vent. Mis. Bij het dessert was hij een complete Rotterdamsche Diergaarde, je kon geen beest zoo gek bedenken
| |
| |
of hij deed het na, tot het zeldzaam geluid van neushoorn en olifant toe, althans dat beweerde hij, en zijn gehoor was vol van goed geloof. Daartusschen liet hij claxons knorren, brandsirenen loeien, ze kregen een locomotief, de champagnekurken knalden, de wijn klokte en schuimde, ten slotte een heel vuurwerk, men had er slechts het medaillon van hulde: Lang leve Katadreuffe! bij te denken.
De eenige die niet vroolijk gestemd was dat was Katadreuffe zelf, maar men had hem nooit bepaald vroolijk gezien, hij was daarvoor te ernstig, en hij scheen niet ernstiger dan anders. Hij deed zijn best, doch de spanning had misschien iets in hem gebroken, hem ontbrak de oude veerkracht. Hij dacht: morgen ben ik weer in orde, goed slapen vannacht, dan word ik wakker met een gevoel van rust, van vacantie. Maar hij kon een druk niet kwijtraken, er scheen hem iets boven het hoofd te hangen. Niemand mocht het echter aan hem merken.
Voordat men van tafel opstond nam hij even het woord. Hij had een plotselinge behoefte om iets te zeggen, hij improviseerde, het ging vlot, het was ook eenvoudig, zijn eerste toespraak.
- Vrienden, zei hij, ik zeg vrienden, want we zijn hier onder elkaar niet anders, en ook de verloofde van juffrouw Sibculo is onze vriend omdat zij bij ons behoort, - dus: vrienden, ik dank u allen nog eens van harte. Ik ben veel te veel gevierd, niemand is daar dieper van doordrongen dan ikzelf. Want wat ben ik nu, of liever wat zal ik met het najaar zijn? Niets anders dan een student.... Maar ik wou er dit aan toevoegen. Haast ieder mensch heeft zekere gaven....
Hier zweeg hij even, hij dacht aan juffrouw van den Born, maar hij keek haar niet aan. Hij voelde de opzichtige oogen van Pop aldoor op zijn gelaat rusten, en, hij wist niet hoe, maar het stemde hem warm.
- Haast ieder mensch heeft zekere gaven, die moet hij ontdekken, en als hij ze ontdekt heeft moet hij ze aankweeken. Als ik in September als student in Leiden ben ingeschreven, dan ben ik een beginnend student, en zelfs door omstandigheden een veel ouder student dan het gros van de aankomers. Maar dat kan me niet schelen, een mensch kan laat beginnen, àls hij maar eenmaal begint. Een mensch ontdekt soms zijn gaven laat. Maar het is zulk een waar woord: laten we toch allen van ons leven maken
| |
| |
wat we kunnen. Laten we beginnen met onszelf te ontdekken. Ik wil niet anders dan graag vooruitkomen. Ieder onzer moet dat willen, dan kòmt hij vooruit....
Weer zweeg hij, en toen op anderen toon:
- Dit wou ik alleen maar zeggen, en dat ik u nogmaals dank, en dat we allen hier in goede harmonie mogen samenwerken, en ten slotte dat ik vrees - ik had het niet bedoeld - maar ik vrees toch dat dit een klein beetje als een preek is uitgevallen.
Toen had hij opeens allen gewonnen, want daar verscheen zijn glimlach, meesleepend, onweerstaanbaar, daar zat opeens een volledige mensch, die door een enkele gelaatsuitdrukking de wereld kon veroveren en het niet wist.
Even later werd de koffie staande gebruikt, en likeur was er ook. En - de meisjes in een groepje bijeen - zei juffrouw van den Born onverwacht met haar schorre stem:
- God, juffrouw te George, bent u een beetje dronken? Wat beeft uw hand!
Juffrouw te George schudde lachend van neen, en zette het trillend likeurglaasje neer.
Toen moest Pop naar bed, ze wou alleen als Katadreuffe haar de trap opdroeg. Dat deed hij, en zij beiden met de moeder gingen naar boven.
Hij kwam weer beneden, hij hijgde nog, want het kind werd al zwaar. En hij zag door de gang een witten zomermantel, en juffrouw te George vertrok. Zoo vreemd, zoo pijnlijk, zoo beklemmend dit stille vertrek zonder afscheid van hem. Hij kwam de breede trap af, hij riep zacht en dringend:
- Juffrouw te George! Juffrouw te George!
Tweemaal.
Ze keerde zich om met een ruk, ze stonden tegenover elkaar in het hooge licht van de marmeren gang. Ze stonden op eendere wijze, de handen gespreid tegen den muur, gelijk groot, hun oogen op één niveau, hun gezichten vaal en vertrokken. Hij hijgde nog altijd een weinig. En niet het visioen van de zes zonnen die hij gespijkerd had gezien aan den voorgevel, maar dit werd het machtigste moment van zijn leven. Want hij voelde zeer duidelijk, fysiek - telkens was het er even en telkens weer weg - een stroom tusschen hen heen en weer gaan, ter hoogte van zijn borst voelde hij dat trillen. Maar er was ook een wand
| |
| |
van staal, hij zag haar door den wand heen, verloren, hij voelde alleen het contact van den stroom.
Hij voelde het niet meer. Zwijgend was ze verder gegaan, zwijgend bracht hij haar fiets buiten. En hij keek niet meer naar haar wegrijden, hij sloot zacht en snel de deur.
Boven kwam het gesprek der anderen hem alweer tegemoet, hij kon het niet aanhooren, door de deurkier kreeg hij een flits van juffrouw van den Born die uit wijde neusgaten twee rookkolommen van haar sigaret omlaagstootte gelijk de paarden hun adem in een dampigen winterdag, hij kon het niet zien. Graanoogst zou zijn vermoeidheid wel begrijpen en hem bij de anderen verontschuldigen, hij ging stil naar zijn kamer.
Hij ontkleedde zich en kon niet slapen. Hij stond weer op, hij stak het licht aan, hij luisterde aan de deur, het was nu doodstil. In zijn pyama liep hij door de kamer. Het raam stond open op den lichtkoker. Er was enkel duisternis onder en boven, het licht van zijn lamp viel op den blinden muur van de overzijde, zoo dichtbij. Hij voelde zich zoo ellendig, hij was bijna onpasselijk van ellende.
Toch moest hij ten laatste zijn bed opgezocht hebben, want hij ontwaakte daar den volgenden ochtend. Hij had zich niet eens verslapen, dezelfde ontzettende moeheid duwde hem neer terwijl hij onzeker rondliep.
En toen zag hij het, en plots was hij volkomen helder en niet meer moe, op zijn kussen naast de plek waar zijn hoofd had gerust lag bloed, een spoor, een ader, een kleine slang was uit zijn mond gevloeid. Ja, hij wist het met volmaakte stelligheid: uit zijn mond. Het kwam terug in zijn herinnering zonder één breuk. Hij had zich éven benauwd gevoeld dien nacht, hij was gaan opzitten in bed, een kleine benauwenis, een kleine hoest, iets flauws op zijn tong. Maar voor hij het begreep had een slaap van lood, een slaap als een blok beton hem neergepletterd.
Hij vergat niet aan de huisbewaarster te vertellen van een klein ongelukje dien nacht, een neusbloeding, hij kwam op tijd beneden, Graanoogst had alles opgeruimd, de bloemen stonden er nog, die bleven verscheiden dagen goed als ze water kregen. De telefoon ging, een instinct deed hem den hoorn grijpen, een vreemde stem zei iets over juffrouw te George. Ze voelde zich niet wel, ze kwam dien dag niet op kantoor. Dat was in geen
| |
| |
jaren voorgekomen. En juffrouw van den Born zei veelbeteekenend:
- Ze was toch een kleine beetje dronken, nu heeft ze haarpijn.
Maar niemand begreep dit van een meisje als zij was.
In het koffieuur ging hij naar dokter de Merree, dezelfde die hem indertijd ter wereld had geholpen, hij oefende nu zijn praktijk uit op den Oostzeedijk, hij praktiseerde hoofdzakelijk onder den minderen stand, zijn wachtkamer zat er doorgaans vol van. Maar in het koffieuur stond hij nog wel eens iemand te woord, dan was het stil, maar er moest tevoren telefonisch worden aangevraagd. Katadreuffe had hem opgebeld van uit de kamer van Stroomkoning, het personeel hoefde het niet te hooren.
Hij was ook de dokter van juffrouw Katadreuffe, zoodra haar inkomsten het haar mogelijk maakten van een busdokter af te zien, had zij dokter de Merree genomen. Zijn naam wist ze nog goed, dien had ze van de kraamzaal onthouden. Ze mocht hem graag, ze geloofde in hem als den eenigen werkelijk bekwamen arts uit de stad, ook al had ze toentertijd geen van zijn adviezen opgevolgd, maar dat waren tenslotte particuliere zaken van haarzelf.
Katadreuffe zat voor hem met ontbloot bovenlijf. De oude dokter klopte en luisterde, hij moest ademen en niet ademen. Katadreuffe keek op zijn handen, zij waren verbrand van den zomer, zoo ook zijn gezicht, hij verbrandde altijd zoo gauw en zoo donker. Maar zijn lichaam was verder blank, hij had dit jaar geen tijd genomen voor vrije middagen aan het natuurstrand van de Waalhaven of aan het zeestrand van den Hoek. Jan Maan was er alleen op uitgetrokken, en den eersten dag alweer zoo rood ontstoken teruggekomen, want hij had geen vel dat goed kon bruinen. En Katadreuffe dacht met pijn aan een uitlating van juffrouw te George, in het bediendenkantoor, zoo in het algemeen, en lachend: zij ook kon zich niet lang blootstellen aan felle zon, haar tint kreeg er geen baat bij, in dat opzicht was meneer Katadreuffe iemand om jaloersch op te worden.
- Antinoüs, geen Apollo, zei de dokter, half sprekend tot zichzelf, en luisterde.
Hij zei het met dat goedig zachtaardig cynisme van veel artsen op gevordenden leeftijd.
Katadreuffe begreep het en kleurde. De dokter gespte een
| |
| |
verband om zijn arm, kneep in een bal en keek op een wijzer.
- Ik vind je slap en nerveus, jongen, zei hij. Je bloeddruk is te laag, veel te laag, maar ik kan verder niets vinden. Je moet een kleine maagbloeding hebben gehad. Intusschen, we zullen een foto nemen. Als we voortmaken treffen we nog den Röntgenoloog. Mijn wagen staat buiten.
Katadreuffe had aldoor doodstil gezeten. Het was opvallend hoe weinig, ondanks zijn donker type, hij op zijn lichaam behaard was, de borst volkomen blank en gaaf, een borst van albast, teeder en mannelijk, met de kleine zedige stippen der tepels, in de okselholten het haar zoo gering en zoo kuisch. Met een ranken trots had hij den hals gebogen terwijl dokter de Merree hem op den rug onderzocht.
Den volgenden ochtend was er bij de post een brief voor Stroomkoning. Op het adres stond terzijde: ‘Vertrouwelijk’.
En Katadreuffe begreep eensklaps dat zij niet terugkwam, dit was haar afscheid, haar ontslag. Een groote envelop, licht lila, paarse inkt, een dun maar groot en kloekgevormd vrouwenschrift, het schrift van een rechtschapen, voornaam karakter. Hij kende het al zoo lang, thans voor het eerst zag hij de kwaliteiten, en hij woog even den brief op zijn hand, nadenkend, alleen in het bediendenkantoor dit vroege uur. Niet haar naam, wel haar adres achterop: Boogjes.
Eens had ze het gezegd:
- Op de fiets van de Boogjes naar de Boompjes, vice versa, vier maal per dag.
Ja, de Boogjes bij de Groene Zoom. Hij was daar nog nooit geweest, het lag in het alleruiterste zuiden. En het sprak vanzelf dat hij daar nu ook niet meer kwam. Hij legde den brief bij de andere privé-correspondentie, Stroomkoning zou over een paar dagen terug wezen. En hij opende de post.
Na twee dagen bezocht hij opnieuw dokter de Merree. Hij was al overtuigd dat het mee zou vallen, het eerste onderzoek had hem reeds van een druk ontlast, maar echt verheugd was hij toch niet.
De foto had niets uitgewezen dan niet al te sterke longen. Een paar tuberculeuse haarden waren in het eerste stadium verdroogd en ingekapseld. Dat beteekende niet veel, dat wees op voldoenden weerstand van het longweefsel, dat hadden meer menschen. Maar
| |
| |
oppassen toch, niet overwerken, en rust nemen. En dat beetje bloed kwam zonder eenigen twijfel van de maag.
Stroomkoning kwam terug en schudde Katadreuffes hand. Maar hij was te vol van het andere, geschrokken, geërgerd. Hij had het briefje van juffrouw te George het eerst van alle geopend, instinctief.
- Hoe moet dat nu in Godsnaam? vroeg hij.
Hij duwde het briefje naar Katadreuffe toe, maar Katadreuffe keek het niet in.
- Ik begrijp het al.
- Begrijp je het? En je hebt er nog geen letter van gezien.
- Als juffrouw te George eerst laat bellen dat ze ziek is en ze stuurt den volgenden dag een vertrouwelijken brief naar u dan is het niet zoo moeilijk te begrijpen wàt ze schrijft.
Hij zei het kalm, Stroomkoning was te gepreoccupeerd om het zonderlinge van dit antwoord te vatten, hij wierp hem het briefje opnieuw toe.
- Lees het.
Zijn stem klonk als een bevel. Katadreuffe las, Stroomkoning ijsbeerde gejaagd. Ze schreef:
Zeer geachte Heer Stroomkoning
Het spijt me meer dan ik tot uitdrukking kan brengen dat ik na zooveel jaren u onverwacht om ontslag moet vragen, maar bepaalde redenen die ik moeilijk kan uitleggen noodzaken mij daartoe. Het spreekt vanzelf dat ik ten opzichte van mijn salaris de consequenties van dezen stap ten volle aanvaard. Ik dank u voor alle tegemoetkoming die ik van u ondervonden heb. Met beleefde groeten, ook aan Mevrouw,
Lorna te George
Katadreuffe las het briefje eerst geheel door. Het was een zelfbewuste dameshand, maar allerminst een damesstijl. Het was de zakelijke correcte stijl van den advocaat, door haar jarenlange functie was zij doordrenkt met den stijl van het kantoor.
Haar handteekening voluit. Lorna te George. Toen las Katadreuffe dien éénen zin nog eens halfluit over: ‘Het spreekt vanzelf dat ik ten opzichte van mijn salaris de consequenties van dezen stap ten volle aanvaard’.
- Bedoelt ze, vroeg hij, dat ze haar laatst verdiende....
| |
| |
Stroomkoning bleef staan en viel hem in de rede.
- Juist, dat bedoelt ze. Ze doet afstand van haar salaris. Ze zal goddorie een kwartaal, een half jaar extra van me krijgen! Zoo iemand tref ik nooit meer. Maar ik snap het niet, bij God, ik snap het niet.
Hij vroeg gelukkig niet of de ander het begreep. Al pratend ging hij weer door zijn zaal ijsbeeren.
- Jij zoudt haar plaats wel kunnen innemen, Katadreuffe, maar dat wil ik niet. Dan krijg ik weer een bureauchef die me besteelt. En over een paar jaar als je afgestudeerd bent dan zou ik je toch weer moeten vrijlaten. Nee, dan span ik het paard achter den wagen.... Maar ik laat het er niet bij, we zullen eens zien, dat gaat zoo maar niet. Een briefje, ik heb de eer u te groeten.... na tien jaar, of zijn het er twaalf? Nu, misschien ook acht. Dondert niet, ik haal haar terug. Je zult zien, Katadreuffe, morgen zit ze weer op kantoor.
Zijn kattensnorren sprietten naar alle kanten, het beryllen oog fonkelde, de korte grijze leeuwemanen stonden wijd-uit, hij had een ingeving gekregen, hij deed zijn woonhuis opbellen en terwijl Katadreuffe heenging kreeg hij zijn vrouw aan den hoorn.
| |
De weg door Leiden
Hij liet er geen gras over groeien, dien eigen ochtend ging hij met zijn vrouw naar de woning van juffrouw te George. Hij wist straat en nummer, maar hij wist niet precies waar de straat lag. Na den viaduct over de spoorbaan stopte mevrouw Stroomkoning en samen bekeken ze den plattegrond. Hier begon een uitgestrekte nieuwe buurt.
- Zóó moeten we geloof ik, wees ze op de kaart. Even kijken hoe we er het best komen. Groene Zoom, Wilgenweerd, Enk, Leede, Krielerf, wat een aardige namen allemaal! Hier zijn de Boogjes.
Ze begon vanzelf langzaam te rijden, het werd aldoor stiller, zonniger, landelijker, de watertjes als breede slooten, en toch was je in de stad.
- Eénig, zei ze, ik wist niet dat dit bestond.
Langzaam en voorzichtig reden ze onder het loover van de kleine maar dichtbebladerde boomen. In de Boogjes was het huis
| |
| |
vlak bij de Groene Zoom, in de bocht, een landhuisje, het bovenstuk van hout, mooi bruingeschilderd, het dak spits. Hij gaf uitdrukking aan wat ze beiden voelden: zoo moest dit meisje wonen en niet anders.
Ze deed zelf open en aan haar rustige ontvangst zag hij de onherroepelijkheid van haar beslissing. Het stemde hem kregel, hij kon niet lang op zijn stoel in den salon blijven zitten, hij liep door de kamer als door zijn eigen zaal, handen in de zakken of gesticuleerend.
- Ik begrijp het niet. Ik wil niet in uw geheimen dringen, dat spreekt. Maar zóó plotseling, na zooveel jaar.... Kan dat niet wat geleidelijker gaan?
Juffrouw te George zat stil tusschen de twee ramen, haar rug naar het licht.
- Waarschijnlijk verloof ik me....
Ze glimlachte, maar hij liet zich niet vangen.
- Verloving, verloving? Is dàt nu een reden? Zoolang u verloofd bent kunt u toch op kantoor blijven. Voor mijn part hebt u aan iederen vinger een trouwring....
Hij voelde dat zijn ergernis hem grof maakte, en verbeterde met een eenigszins verlegen lach:
- Nu ja, pardon, ik bedoel natuurlijk dat ik u zoo absoluut niet kan missen.... Dat ik daar nu zoo lang voor moet pleiten! Wie, zeg me dan in vredesnaam wie kan u vervangen? Ik weet zelf hoe moeilijk het is bij me op te nemen, met al die tempo's in mijn dicteeren, dan weer als een sneltrein, en dan weer als een handkar. Wie doet u dat na?.... U kent al mijn zaken, wie kent ze zooals u, nog beter dan ikzelf?
Juffrouw te George zweeg. Mevrouw Stroomkoning zat op de sofa, een kleine beeldschoone lichtblonde elf. Maar deze elf deed aan sport, zwom, tenniste, schermde, chauffeerde, had onder de zachte huid spieren van gietstaal, en was tevens vrouw. De verhouding van haar man en zijn secretaresse had altijd een vage afgunst in haar gewekt, dit meisje wist zooveel meer van de zaken dan zijzelf, ze was met hem in voortdurende aanraking, zijzelf maar terloops. Ze vertoonde een verschijnsel van dezen tijd, ze had de typische jaloezie van veel vrouwen van zakenmannen. Eigenlijk was ze blij als dit meisje niet meer terugkwam. Maar dat alleen bevredigde haar niet, ze moest een klein wraakje,
| |
| |
jaren gekoesterd, koelen, de kans was te schoon. Ze vroeg argeloos:
- Er is toch niets anders, juffrouw te George? Het heeft toch niets te maken met het kantoor?
Ze vroeg het zonder voorbereiding, meedoogenloos, want ze was vrouw. De twee vrouwen hadden elkaar in de fractie van een seconde doorzien, en haatten. De man merkte niets.
- Nee, mevrouw Stroomkoning, zei Lorna rustig, het kantoor staat er volkomen buiten.
Als ze nu maar niet tevens gebloosd had, een weinig, maar de ander zag het ondanks de schaduw die het penant wierp. Met de intuïtie van een vrouw had ze geraden en was tevreden. Ze stond op, Stroomkoning volgde. Terwijl ze langzaam terugreden door de lieflijke wijk zei ze:
- Zal ik je eens wat zeggen? Die juffrouw te George is eenvoudig verliefd op jouw bureauchef. Daarom is ze weggegaan, dat is de reden, anders niet.
Terwijl ze het uitsprak keek ze uit de hoeken van haar oogen even van terzijde scherp naar hem. Hij vroeg niet hoe ze op de gedachte kwam, hij wierp het zonder meer ver weg.
- Uitgesloten, absoluut uitgesloten! Ze hééft iets, dat ziet een kind. Maar zij en Katadreuffe?.... Onbestaanbaar.
Waarom wond hij zich daar nu zoo over op? Ze keek telkens even naar zijn profiel, ze zag hem nadenken. En toen:
- Ofschoon, Iris, je kunt toch misschien niet heelemaal ongelijk hebben. Er schiet me nu juist iets in de gedachten. Zij is eens op een avond bij Katadreuffe - je weet toch, die woont bij mijn huisbewaarder in? - maar ze is toen eens op zijn kamer geweest. Ze hebben daar samen thee gedronken, heel gewoon, vriendschappelijk, niets bizonders, en toch geeft zooiets achteraf te denken.... Ik weet niet meer wie het me vertelde, Graanoogst, Rentenstein misschien.... Het is al zoo lang geleden. Maar ik herinner me nu het feit, positief.
Hij zei het openhartig, ze lachte, er had tusschen die twee nooit de glimp bestaan van een verhouding van man tot vrouw, en ze zei:
- Zie je nu wel? Een vrouw heeft altijd gelijk in die dingen. Een vrouw voelt zooiets aan, en een man voelt het niet. That's all the difference. Ik heb het al lang vermoed, de jongen is veel te knap van gezicht.
| |
| |
- Ja, zei hij, en nu ben ik nòg een uilskuiken. Want vanmorgen, dezen eigen morgen had ik het al kunnen snappen.... Haar ontslagbriefje, je weet wel.... nu die jongen wist al wat er in dat briefje stond vóór ik het hem te lezen gaf....
- Alsjeblieft, de proef op de som. Durf nu nog eens genadig te zeggen dat ik misschien niet heelemaal ongelijk heb?
Ze bracht hem weer in zijn humeur, hij lachte.
- Nu ja, maar een vrouw wil ook altijd gelijk hebben... En let alsjeblieft beter op, die lantarenpaal gaat niet opzij. Zooals jij nu chauffeert kan ik het tenslotte ook.
Katadreuffe verving bij Stroomkoning zoo goed dat ging tijdelijk juffrouw te George. Het was een slappe tijd, midzomer, er waren geen vergaderingen en nauwelijks nieuwe zaken van beteekenis. En Stroomkoning was royaal genoeg er Katadreuffe niet op aan te zien dat hij hem voor de oorzaak van haar heengaan hield en kiesch genoeg zich niet door ondervraging zekerheid te verschaffen. Als het zoo was dan was het beroerd, maar nog niet rechtstreeks zijn zaak. Maar Katadreuffe zag dat Stroomkoning er niet toe komen kon een plaatsvervangster te kiezen, toch moest dat gebeuren. Eindelijk zei hij:
- Als u geen bezwaar maakt zou ik zelf wel eens kunnen uitkijken. Ik weet zoo ongeveer wat voor iemand u noodig hebt.
- Ik had het je al willen vragen, antwoordde de chef. Alleen, engageer nog niemand definitief, maar op een proef van laten we zeggen twee maanden. En hoewel ik geen schoonheid verlang kan ik toch na Lorna een absolute leelijkerd niet verdragen. Het is misschien beroerd, maar ook in business blijft een vrouw altijd een vrouw, tenminste voor een man.
Hij lachte, hij sprak familiaar van Lorna, iets wat hij tegenover Katadreuffe nog nooit gedaan had. Het schiep bijna een band. Toen werd hij ernstig en keek zijn eersten klerk onderzoekend aan.
- Het heeft geen haast. We zijn in den komkommertijd. Morgen ga ik weg, een maand met vacantie. Maar jij gaat ook weg, voor minstens een maand. Je ziet er zoo belabberd uit na je examen, ik eisch dat je een maand wegblijft. Als je terugkomt, kijk dan eens voor me uit. Maar laat het kantoor zoolang gerust zijn gang gaan, dat komt allemaal terecht. Jij moet zeelucht hebben, of de hei, of de bergen, in elk geval je moet hiervandaan.
| |
| |
Den volgenden dag was hij vertrokken, Katadreuffe nam voor het eerst vacantie, hij vertrok een dag later. Hij voelde ditmaal de rust als een volstrekte noodwendigheid. En dan was hij meteen bevrijd van het aanhooren van eindelooze hinderlijke gissingen omtrent het plotseling heengaan van juffrouw te George, want het bediendenkantoor kòn daar maar niet over uit, en hij moest zelf meepraten om geen achterdocht te wekken. Hij nam geen maand vacantie, maar veertien dagen. Hij ging niet naar bergen, heide of zee, hij bleef vlak in de buurt, hij ging naar zijn moeder.
Ze ontving hem op haar stille stroeve manier, maar zijn kabinet was altijd voor hem klaar. Ze voelde wel dat hem iets scheelde, hij zag er zoo vervallen uit, ze kon niet stellig weten wat het was, bovenmatige inspanning was het zeker geweest, maar niet alleen, niet alleen, ze ried iets van een meisje. Maar als hij niet sprak, dan vroeg ze ook niet, daar had ze geen aard naar. Ze verzorgde hem onopvallend, hij zou het bij haar niet minder hebben dan bij die menschen over wie hij zoo tevreden was.
Ze liet hem lang slapen, hij sliep de eerste week bijna het wijzertje rond. Een paar maal kwam ze vroeg in het kabinet en keek zwijgend naar haar slapenden zoon. Er was in haar anders zoo vurig oog dan een teederheid die ze hem nooit had laten zien, die ze zelf niet wist. Zuiver was haar kind, helder, proper, frisch, zuiver bleef de lucht in het vertrek waar hij sliep, zuiver was het hier. Werd hij wakker dan stond hij nog niet dadelijk op, hij bleef wat liggen mijmeren en zijn gedachten dwaalden naar Lorna. Soms ontwaakte hij heel vroeg in den ochtend, dan dacht hij aan haar. Ze sliep nu, hij zag haar slapen zoo duidelijk of hij helderziend was. Hij deed er geen goed aan zich dit voor te stellen, maar het kwam zijns ondanks, hij kon de bekoring van dit beeld niet verdrijven. Hij kwam in haar kamer. Ze sliep op haar zij, van hem afgewend. Dan keek hij op haar neer, en allerduidelijkst, lieflijk zag hij haar profiel. Zijn verbeelding bleef onbedorven, de verbeelding van een kind. Ze scheen te bewegen of ze zich wilde omkeeren, en het visioen was weg. Dadelijk daarna sliep hij zelf.
Overdag zat hij niet meer in zijn kabinet, hij kwam bij ‘haar’ zitten. Hij had aanvankelijk geaarzeld, toen toch een deel van zijn nieuw lexicon meegenomen, de letter U, daaruit las hij thans. Maar zijn gedachten dwaalden zoo vaak weg, ze merkte het wel.
| |
| |
Jan Maan ging 's morgens heel vroeg de deur uit, op zijn fiets, naar de fabriek, hij nam brood mee, hij schafte daar, in den namiddag kwam hij terug, sloeg Katadreuffe op zijn schouder en zei:
- Zoo bourgeois.
- Dag kameraad Maan, zei Katadreuffe om terug te plagen.
Na een week voelde hij zich sterker geworden. Ik moet, dacht hij, niet gaan druipen van sentimentaliteit, dat gedroom moet uit wezen, ik wil een kind van mijn ouders zijn, en zeker van mijn moeder, die heeft ook nooit gedweept. Het moet nu uit zijn, dat piekeren is volkomen onvruchtbaar. Alles heeft zich waarachtig zoo nog ten beste geschikt, ik ben heusch geen man voor het huwelijk.
Het was niet dadelijk uit, maar het werd van lieverlede toch beter. En hij hoefde maar aan zijn vader te denken en zijn energie kwam weer boven. Hij had nu voor het eerst over den oude getriomfeerd, hij zou de meerdere blijven. In een tempo waarvan de oude verbaasd zou staan kreeg hij zijn geld terug, plus de woekerrente. En als de vader van de cessie gebruik maakte, welnu dan kwam de zoon er nòg, iets later, maar hij kwàm er.
Hij had ook afleiding in zijn gesprekken met Jan Maan. Hij was nu verder dan ooit van het communisme verwijderd, en Jan Maan zat er tot zijn nek in. Na tafel hadden zij disputen in de huiskamer, want ook Jan Maan zat het liefst bij ‘haar’. Hij snoefde dat het de communistische Partij Holland zoo buitengewoon goed ging. Je zoudt het zien bij de aanstaande verkiezingen. Ze kregen er toch zeker tien in de Tweede Kamer. Er heerschte groote malaise in het bedrijfsleven, dag aan dag liepen er lui over, de socialisten verloren zienderoogen aan de C.P.H.
- Juist, zei Katadreuffe, dàt is het. Jullie bent geen echte partij, je bent eenvoudig een barometer van de conjunctuur. Op en neer, op en neer, regen en wind in de zaken, zeer schoon bij jullie, of omgekeerd, en zoo altijd maar door.
Jan Maan werd ziedend kwaad, hij schreeuwde:
- Daar moet je zoo'n knul die nog niet waard is om een plaat van het Rooie Plein te zien, daar moet je zoo'n verrekten bourgeois Lenin-Oeljanof hooren beleedigen! Weet je hoe ik je voortaan noem? Bourgeois is nog te mooi. Ik noem je kapitalist.
| |
| |
- Een beetje kalmer, Jan, vermaande de moeder.
- Nee, moeder, die meneer moet het nu maar eens hooren. Op en neer, op en neer, zegt hij. Maar het gaat niet neer. En àls het neergaat, maar het gaat niet neer, maar àls het neergaat, dan zullen jullie kapitalisten nog respect voor ons hebben. We zullen jullie neus kriebelen dat het je heugt. En àls ik onder moet gaan, dan zal ik stinken, Jacob, je zult me ruiken, dan stink ik nòg alle kapitalisten weg.
Hij werd in zijn woede grof monumentaal. Katadreuffe keek naar hem, zijn hart deed pijn om den vriend, niet om diens woorden, dat was praten zonder consequentie, maar om zijn uiterlijk. Want Jan Maan werd onbetwistbaar oud, en hij was pas halverwege tusschen de dertig en veertig. Maar hij begon reeds die zware gegroefdheid van den fabrieksarbeider te vertoonen, het harde kwam niet in zijn ziel, ondanks zijn woorden, maar het kwam in zijn trekken. Het was af te lezen van duizenden arbeiders die in de fabrieken werkten, dat wist Katadreuffe heel goed, in de fabrieken kon men lang oud blijven, maar men bleef er niet lang jong.
Katadreuffe keek, hij had het opgegeven Jan Maan tot belangstelling voor iets anders dan meisjes en de Partij, tot zelfontwikkeling te krijgen. Den laatsten tijd stond de Partij bij Jan Maan duidelijk vooraan. Katadreuffe betwijfelde of dat een groote verbetering was. Hij kreeg van die rare lui op zijn kamer, Katadreuffe was er eens uit nieuwsgierigheid bij geweest, maar dat deed hij nooit meer, de heeren werkten tezeer op zijn neus. Gelukkig bracht Jan Maan ze niet bij haar.
- Komen er vanavond geen kameraden, Jan? vroeg hij.
Hij kon het plagen nog niet geheel opgeven, hij kreeg geen antwoord.
- Kom dan mee.
Samen gingen ze in de buurt een glas bier drinken. Katadreuffe betaalde nu altijd het gelag. Er viel niet met hem te spotten, dat wist Jan Maan die eens zijn beurs had getrokken. Dat viel toen niet mee, daar paste hij in het vervolg voor. Maar hij wist ook de reden, Katadreuffe wilde op deze manier zijn dankbaarheid toonen, Jan Maan immers was goed voor ‘haar’. En hij had moeten dulden dat zijn vriend hem alles terugbetaalde, ook de abonnementen op de schriftelijke cursussen, alles tot den laatsten
| |
| |
cent, en vloeken op den koop toe wanneer hij eens aarzelde.
Na een of twee glazen mokte Jan Maan niet meer. Hij werd vertrouwelijk, hij had nu weer hoogloopende ruzie met zijn ouders, en hij geloofde al zijn leven dat het nu voorgoed een breuk was geworden. Nu, hij brak er zijn kop niet over. Maar het was altijd weer dat eender gezanik dat hij thuis moest komen, terwijl hij vrij wou zijn. Hij steunde thuis, dus ze hadden niet te commandeeren, en als hij bij haar wou blijven dan bleef hij bij haar.
- Eens zal je toch wegmoeten, Jan, zei Katadreuffe, en misschien gauwer dan we alle twee denken. Verleden sprak ik nog haar dokter. Hij vindt dat ze achteruit gaat, dan staat het ook weer eens stil, maar op den duur gaat ze achteruit. Ze weet het Goddank zelf.
- Ze spreekt er nooit over, zei Jan Maan.
- Nee, zoo is ze nu eenmaal.
Jan Maan dacht even na.
- Het kan zijn dat ik eens bij haar wegmoet. Maar van één ding ben ik zeker. Dat zal niet zijn om te trouwen. Ik ben niet iemand om te trouwen, we zijn geen van tweeën kerels om ooit een vrouw te nemen, Jacob.
En Katadreuffe verwonderde zich innerlijk dat zijn vriend hem zoo diep had doorzien; hij zei:
- Ik geloof dat je gelijk hebt. En als we ‘haar’ er onder hebben gebracht dan blijven we samen over, maar sámen, begrijp je? Daar sta ik op.
Terwijl hij nog bij zijn moeder logeerde kwam op zekeren avond de bokschipper Harm Knol Hein opzetten. De mannen waren naar een Russische film in Caledonia, ze was alleen.
- Nou ben ik zoogezegd vrij man, juffrouw, zei hij, achter zijn kop thee.
Ze begreep dat hij kwam om een verhaal te doen, en om nog meer ook. Ze zat berustend te luisteren, zijn kinderlijk gebrek aan schaamtegevoel kon haar soms verteederen. Hij vervolgde:
- En ik zal je zeggen hoe dat komt. Die dikke vrouw, je weet wel, die heb ik zoo stiekem in connex gebracht met dien vrind van me, dat zei ik al eens vroeger. En heb ik goed gezien of niet? Dat is aangepapt en aangepapt.... affijn, het eind van het lied, laat ze nou gister.... ja, 't is toch een grof schandaal als je be- | |
| |
denkt dat dat mensch dichter bij de vijftig dan bij de veertig is... maar laat ze nou op haar jaren gister nog een eersteling te water laten. En die vrind van me een plezier, je leven zoo niet! En in de kroeg, onder een borrel, zegt hij ineens: ‘Knol’, zegt hij - want ik heet Harm van mijn voornaam en Hein van mijn achternaam, maar hij noemt me dan Knol - ‘Knol’, zegt hij, ‘één ding, dat kind is een Christen, dat moeten we doopen, en we doopen het op zijn scheepsbouwers’. Affijn, hij wou dan een flesch panje koopen, en die flesch op dat jong zijn romp kapot slaan.... of nee, wacht, 't is geloof ik een meid....
Hij zweeg even, en kauwde op zijn pruim.
- Nog een kop thee, meneer Hein?
- Graag, juffrouw, dat sla ik niet af.... Maar nou moet je goed begrijpen, die vrind van me dat is zoogezegd een varensgezel, die man sprak in zijn eigen idee, en dan nog dik onder de olie.... Maar ik vond dat natuurlijk geen praat, en ik wil maar zeggen, zóó ben ik er dan met eere afgekomen....
Hij keek naar haar met kleine vriendelijke oogen, die al bij het vervolg van het verhaal waren, want het was tot dusver maar een onbeholpen inleiding geweest.
- En nu moet je eens kijken, juffrouw, zei hij. Dat wijf heeft er al dikwijls op geloerd om het me af te pakken, maar ze kreeg geen kans. Ik heb het altijd bij me.
Hij haalde een versleten portefeuille uit zijn binnenzak, met een werkboekje en veel losse papieren, klein en groot, smoezelig, met ezelsooren, dit was het niet, en dat ook niet.... wacht, daar had hij het.... nee, toch niet.... maar hier, kijk eens, ja, dàt was het.
Hij vouwde een vergeeld, vuil velletje open, vet op de naden, maar nog heel, hij reikte het haar, en ze las haar eigen schrift, twintig jaar oud, het schrift van haar jeugd. Het was het briefje waarmee ze zijn aanzoek van de hand had gewezen, met een paar woorden. Het was onderteekend: ‘Mej. J. Katadreuffe’.
Hij keek haar gespannen aan. Ze was geen vrouw van ervaring, maar ze verstond hem, ze verstond dat hij op deze wijze zijn aanzoek herhaalde door het briefje te toonen waarmee ze hem indertijd had afgeschreven. Het was zoo simpel en trouw en naief, het ontroerde haar diep. Maar het kon niet, ze was toen al een oud lijk geweest, en nu? Wat zag hij aan haar?
| |
| |
- Ik denk er nog altijd net zoo over, meneer Hein, zei ze, en gaf het briefje terug.
Ze glimlachte, hij zag den merkwaardigen glimlach op de ziekelijke trekken, onder het grijze haar, hij zag vooral den glimlach van de oogen, waarin even een zweem van iets vochtigs schitterde, oogenblikkelijk teruggedrongen. Die oogen hadden het hem indertijd gedaan, ze waren altijd nog mooi en vurig, verwonderlijk sterk voor zoo een oude vrouw, die oogen hadden hun aantrekkingskracht op hem behouden.
Zorgvuldig, omslachtig, vouwde hij het briefje in de oude vouwen en borg de portefeuille weg. Hij zuchtte:
- Ja, dat is dan niet anders.
Het was tenminste een troost dat hij zich van het gesprek niet veel had voorgesteld, ook dat hij die andere had geloosd, ook dat zij met niemand anders in connex was. Hij wou niet blijven en ze drong niet aan, dankbaar nog even alleen te kunnen zijn, eer de jongens thuis kwamen.
Na prompt veertien dagen vertrok Katadreuffe, hij was hersteld en toch veranderd. Want hij had in dezen tijd een besluit genomen: hij zocht kamers. Het blijven wonen in het kantoor waar juffrouw te George gewerkt had zou zijn gedachten in de eenzaamheid des avonds te veel op haar concentreeren, tezeer afleiden van zijn studie. Eén week van wegdroomen, leven op zijn herinneringen, was reeds overdaad, het lag niet in zijn lijn. Aan Graanoogst zei hij dat het beter was voor zijn studie dat hij ging, en daarin sprak hij op de keper beschouwd geen onwaarheid. Maar het speet hem van die menschen, het meest van zijn half uurtje na tafel met Pop.
Voor Stroomkoning had hij een nieuwe stenotypiste gevonden. De eischen die hij stellen moest waren hoog, maar het salaris dat hij kon beloven was het ook. Zoo kreeg hij een redelijke keus, en slaagde met een meisje voor een proef van twee maanden. Zij was er al toen Stroomkoning terugkwam van zijn vacantie. Zij was een juffrouw van Alm, niet onknap van gezicht, met een prachtig gebit. En hij moest even glimlachen toen hij haar had aangenomen, want gelijk de zoölogen had hij het eerst naar de dentuur gekeken. Ze droeg een bril, het misstond haar niet, het gaf aan haar gezicht eerder iets zachts. Zij was geen juffrouw te George, maar Stroomkoning toonde zich met haar voldaan, ze kon blijven.
| |
| |
De malaise woekerde door, het kantoor begon dat duchtig te voelen, doch de opperchef die moeilijk menschen kon ontslaan of salarissen verlagen hoefde dat ook niet. De oplossing deed zich als vanzelf voor. Kees Adam kwam bij zijn vader in de zaak, hij ging duozadels voor motorengelen vervaardigen, de jongste Burgeik werd ook thuisgeroepen, hij had het per slot nog veel langer uitgehouden dan men had kunnen vermoeden, maar hij ging nu toch en verdween even onbegrepen als onbegrijpend. De eenige die werkelijk ontslagen werd was Ben, maar die jongen deugde ook voor niets dan hoffelijkheid, en zelfs dat werd op den duur bezwarend. In zijn plaats kwam een jongste bediende van den leeftijd van Pietje Greive, maar veel sterker, daar had Katadreuffe goed op gelet.
Het bediendenkantoor bestond aan het eind van het jaar uit Katadreuffe, juffrouw van Alm, juffrouw Sibculo, juffrouw van den Born en den nieuwen jongsten bediende. Juffrouw Sibculo zat thans aan de telefoon, ze had een zachte, maar beschaafde stem, en Stroomkoning meende achteraf dat dit nog niet zoo slecht was voor de variatie. Het klonk wel, een beschaafd vrouwegeluid, de meisjes van de rijkstelefoon spraken op dezelfde manier. Maar de toestellen gaven thans ook veel minder werk, en juffrouw Sibculo kon daarnaast blijven opnemen bij de heeren. In dat geval zat juffrouw van den Born aan haar tafeltje. Het was haar eigen oude plaats en ze sprak altijd nog even schor door de hoorns.
Dat jaar voer een wind van destructie, althans van opruiming. Want de inkrimping bleef niet beperkt tot de bedienden. In den winter ging de Gankelaar heen, hij vertrok naar Indië, naar de Molukken, als juridisch administrateur van een concern voor de cultuur van specerijen. Tusschen hem en Stroomkoning kwam het den laatsten tijd tot onaangenaamheden, hij had het kantoor nooit geheel van zijn standing gevonden, Stroomkoning was hem niet scrupuleus genoeg. Wederkeerig prikkelde het oordeel van dezen arbeidsschuwen dandy Stroomkoning als een aanmatiging.
En in de lente stierf plotseling Gideon Piaat. Zij werden geen van beiden vervangen, het was niet noodig, Stroomkoning had voldoende aan twee medewerkers, Carlion en juffrouw Kalvelage, en voor Katadreuffe hield hij een plaats open.
Het heengaan van de Gankelaar trof van dit alles Katadreuffe
| |
| |
het verreweg meest. De Gankelaar was niet ijverig, maar hij was zijn promotor geweest, een beminnelijk en brillant mensch, hij had zoo ontzettend veel aan hem te danken. En het speet ook de Gankelaar, want hij was aan Katadreuffe gehecht, hij meende dat hem nog een groote toekomst wachtte, graag had hij zijn opgang meegemaakt. Niettemin was het innerlijk verdriet van Katadreuffe veel dieper, hij nam afscheid van een beschermer, de Gankelaar in de eerste plaats van een bediende. Want de Gankelaar was een aristocraat, een jongen uit het volk werd nooit van zijn standing, vriendschap op voet van gelijkheid zou hij voor zoo iemand nooit kunnen voelen, het bleef altijd een jongen uit het volk. Ook miste hij in Katadreuffe nog tezeer het intellect zooals hij dat liefhad. Want hij sprak wel met hem, maar hij was aan het woord, de ander slechts débouché. De jongen nam op, anders niet, weliswaar prachtig, gelijk een nieuwe spons, maar er ging nog niets van uit, geen schittering. Misschien later.
Hij zocht het afscheid van het werkelijke intellect van het kantoor in zijn laatste onderhoud met juffrouw Kalvelage, ze zaten meer dan een uur in haar kabinet te praten. Hij zat tegenover haar in het volle licht, de winterzon schitterde op de Maas, zij zat tegen het licht in. Ze keek met echte sympathie naar dien voornamen jongen man, om wiens neus het altijd wat sproette, nu met den winter weliswaar minder, met de polsen breed en blank, den zegelring met het wapen, het losse harmonische lijf van veel sport, en het klein reebruin oog waarin haar zoo vaak een lichte weemoed was opgevallen.
- De specerijcultuur, moscaatnoten en kruidnagelen, zei de Gankelaar, schijnt daarginds een opdoffer hard noodig te hebben. De keus van die heeren is hoogst vereerend op mij gevallen. We zullen dat zaakje op pooten zien te zetten, zei hij met achtelooze branie.
Juffrouw Kalvelage lachte sarcastisch.
- Zeg eens eerlijk, acht u u heel erg in staat om iets op pooten te zetten? Kunt u om te beginnen op uw eigen.... beenen staan?
Hij lachte terug, ze kon hem nooit boos maken, bij hun laatste onderhoud moesten ze nog krakeelen.
- U bent altijd even vinnig. Wanneer wordt u nu eens echt vrouwelijk, zooals ik dat graag zou wenschen?
- Wanneer wordt u nu eens een man van daden? Maar ja,
| |
| |
misschien dat u daar in de hitte uitgroeit, en komt u terug als een palmboom.
- Dan hoop ik mijn bladeren als een glorie om uw hoofd te vouwen, of laten we zeggen langs uw gewaad. Les palmes de l'Académie, l'Académie néerlandaise, wel te verstaan.
- Ajakkes, dat klinkt wurgend banaal. Ik eisch dat u dat terugneemt. Ik wil geen herinnering aan u bewaren als aan iemand van leege complimentjes.
Hij stond op, hij was eensklaps ernstig.
- Juffrouw Kalvelage, bewaar u een herinnering aan mij, zonder meer. Als ik bij u een indruk heb achtergelaten, hoe kan me niet schelen - ik spreek nu in vollen ernst - dan ben ik al tevreden. En ik verzeker u, ik vergeet u niet, nooit. En als ik terugkom, hier, of waar u zult zijn, ik zoek u op.
Zoo scheidden ze, met een glimlach. Maar weemoedig gestemd was thans niet de Gankelaar alleen.
En het was met de lente dat het kantoor een tweeden medewerker verloor, door den dood.
Het zwakke hart van Gideon Piaat gaf het op. Hij had nog wat kunnen leven, als hij zich zou hebben gespaard, maar dat kon hij niet. De sfeer van de strafzaal, veel advocaten weinig behaaglijk, was zijn element. Stroomkoning zelf hield er ook niet van, hij deelde de meening der meesten dat het cachet ligt in de civiele praktijk, de strafzaken zijn eigenlijk een beetje minderwaardig. Piaat was van ander hout gesneden. Hij bezocht graag de cliënten in het sombere huis van bewaring, waar de ijzeren hekken zoo rinkelden en de sleutelbossen zoo rammelden. Hij kon fel disputeeren met den officier van justitie en de deskundigen. En in de pleidooien zette hij zijn stem uit, want zijn stem was opperbest. Het snelle mondelinge strafproces bezat zijn genegenheid, de schriftelijke conclusies van de civiele procedure vond hij geteem. De groote strafzaken waren als een schip in volle zee, - hij had dat beeld eens zelf gebruikt. Er gingen vlagen door de zaal, alles deinde, de rechters, de verdediging, de publieke tribune. Hier stond men opeens voor verrassingen, prachtige, maar ook afschuwelijke. Er was sensatie, maar de sensatie van het werkelijke leven, niet de valsche der reclame. Het strafproces leefde, ademde, het civiele was een lijk.
En dan zat hij zoo vol grapjes, hij had de kleine ijdelheid van
| |
| |
altijd de geestige man te willen heeten, als hij de zaal eens niet meekreeg voelde hij zich haast vernederd. Maar meestal waren de kwinkslagen voortreffelijk gedoseerd en van het juiste gehalte, de tribune gnuifde, de rechters van de strafkamer voor wie zooveel eentonige gevallen worden gebracht lachten. En hij bezat een uitstekend geheugen: dit grapje was daar al verkocht maar hier nog niet, het had ook niet in de kranten gestaan, het zou er in gaan als koek. En het ging.
Hij was een zoo goed strafpleiter geworden dat hij van lieverlede zelf een praktijk schiep, de strafzaken hadden bij Stroomkoning niet zoo heel veel beteekend, nu werden ze van gewicht. En om Piaat niet te verliezen sloot Stroomkoning met hem een contract voor verscheiden jaren, op mooie voorwaarden, zooals hij ook gedaan had met Carlion. Hij had hem nu aan zich gebonden, en Piaat deed behalve zijn prodeopraktijk niets dan strafzaken.
Hij was daardoor een aparte figuur op kantoor, hij had met Katadreuffe haast geen punten van aanraking. Er waren voor hem altijd weinig brieven te typen, hij had juffrouw Sibculo voor zijn notities en excerpten. En hij toonde, onopvallend, veel delicatesse. Wanneer de zaak was van een aard waarin men moeilijk een meisje kon betrekken - zij het verloofd - dan vroeg hij zelf een schrijfmachine.
Hij ging te gronde aan de hooge spanningen der strafzaal, hij had het voorzien en zich in niets gespaard, meer en meer was de pias in hem uitgegroeid tot een Pierrot. Zijn hospita vond hem een morgen dood op zijn stoel. Een waterglas lag aan gruzelementen naast een poot van zijn tafel. Hij lag half over het blad, gekleed, volkomen verstijfd. Hij moest al den vorigen avond laat zijn gestorven. En het had den schijn - het was in de hoogste mate indrukwekkend - of daar in die sterfkamer een laatste strafzaak werd gesymboliseerd.
Op Crooswijk werd hij begraven. Er waren veel bloemen. Familie bezat hij niet, uitgezonderd een broer in Suriname, van dien was er een krans. Een dichte haag menschen stond om de kuil. Stroomkoning sprak eenvoudig en hartelijk, ook een lid van de rechtbank voerde het woord en een substituut-officier van justitie en de deken.
Katadreuffe werkte dit kantoorjaar met de regelmaat van een klok aan zijn candidaats-examen rechten. Hij was ingeschreven
| |
| |
in Leiden, maar hij kon de colleges niet volgen. Het heele leven der academie ging langs hem heen, ook dat der studentenbonden. Maar hij miste het niet, zijn eenig doel was slagen. Hij bezocht met een brief van Stroomkoning de verschillende hoogleeraren, zij zagen natuurlijk niet graag een student die niet onder hun gehoor was, maar hier moesten uitzonderingen gelden. En hij deed zijn woord goed, en de brief van Stroomkoning deed de rest.
Zoo kon hij zijn vrijen tijd weer aan de studie wijden zonder de vrees dat men hem zijn absentie van de academie ten kwade zou duiden. Hij nam zich voor in drie jaar zijn graad van meester in de rechten te halen, het was toch reeds de kortste termijn voor een student die geen ander werk had te doen, het was buitengewoon kort, maar zijn plan stond ook buitengewoon vast. Hij had zijn oude wilskracht teruggewonnen, hij zou het onmogelijke volbrengen. Een belangrijke hulp - hij zag dat zelf wel in - was zijn praktisch-juridische scholing op kantoor. In tegenstelling met andere studenten stond hij niet geheel onvoorbereid tegenover de leerstof. Want hetzelfde wat hem indertijd bij zijn studie voor het staatsexamen van nut was geweest, kwam hem ook thans te stade. Hij bouwde op een zeker substraat van algemeene ontwikkeling, gebrekkig, ongeordend, maar toch een hulpmiddel. En opnieuw hielp hem zijn leeftijd van ouder student dan de verreweg meesten. Zijn geest was rijper door zijn jaren, hij begreep snel. De studie voor het staatsexamen was eigenlijk het moeilijkst geweest, die studie geven zoovelen weer op, en van wie voor de eindbarrière staan komen er slechts zoo weinigen over. Maar hij wàs erover, en nu ging het snel, zonder remmende oorzaken van buiten haalde hij in den kortsten tijd zijn graad, hij was van niets zoo overtuigd als van dat.
Een gevaar lag misschien in de schuld die hij nog lang niet had kunnen afdoen, want de studie was kostbaar. Hij betaalde echter zijn rente en loste regelmatig af, en de vijand scheen te sluimeren, op dat bastion der vesting van zijn leven rustte de strijd. Toch bleef hij waakzaam, soms als hij maar aan zijn vader dacht spanden zich zijn zenuwen in verzet, in opstand, want hij zou de meerdere blijven. Eens maar in dat studiejaar verscheen zijn vader op het kantoor, Stroomkoning had hem dringend ontboden, en hij liep recht door naar de groote achterzaal, Katadreuffe zag zijn
| |
| |
komst noch zijn vertrek, hij hoorde het pas later. Hij ontmoette hem dat jaar geen enkele maal.
Zijn studieboeken, zijn geleende collegedictaten waren niet genoeg, hij moest bijlessen nemen. Voor drie vakken had hij repetitoren te Rotterdam, voor één moest hij naar Delft, het heen en weer reizen kostte hem anderhalf uur van zijn avond, doch het bleef beperkt tot eens per week.
Dat heele jaar kwam hij nauwelijk op straat, een enkelen Zondagmiddag kuierde hij wat met haar en Jan Maan. Zelden ook zocht hij haar op. Hij had haar veertien dagen achtereen meegemaakt, zij hem, dat was rijkelijk voldoende, tenslotte gingen zij elkaar toch weer irriteeren, de tweede week in haar huis was al reeds aanmerkelijk minder plezierig geweest, de eerste met de rust en het lange slapen voelde hij nu en bleef hij voelen als een balsem op de pijn zijner gedachten.
In het begin van Juli slaagde hij voor zijn candidaats. Hij bleef vrij van zenuwachtigheid, hij kende zijn zaken, het examen ging vlot.
F. Bordewijk
(Slot volgt) |
|