| |
| |
| |
Bibliographie
Maurice Barrès, Mes Cahiers, Tome onzième (1914-1918). - Paris, Plon, 1938.
Barrès (die in 1923 is overleden) heeft gedurende de jaren 1914-1920 in L'Echo de Paris een wekelijksche oorlogs-, later vredeskroniek geschreven, die vervolgens als ‘Chronique de la Grande Guerre’ in veertien deelen is gebundeld. Barrès' invallen daarentegen (die de zoon Philippe nu uitgeeft) zijn (als altijd het geval is geweest) bont van samenstelling; Barrès schreef in die schrijfboekjes alle gedachten op die hem door het hoofd gingen en daaronder zijn ook onbelangrijke (of al te dikwijls herhaalde). Intusschen zijn er onder die men met genoegen lezen kan. Bijvoorbeeld (bl. 99): ‘Nos âmes depuis la bataille de la Marne sont transformées. Nous n'en sommes plus à supposer par avance la supériorité de ces gens-la (les Allemands).... La nation la plus vigoureuse est nécessairement chargée de conduire les autres nations. L'humanité n'a pas d'autres moyens de progresser. La plus élevée, c'est celle qui consent le plus de sacrifices. C'est celle qui reçoit des lumières supérieures. Cette grande vertu apparaît dans les moments décisifs. Elle a paru dans les journées du 6 et du 7 septembte 1914.’
Bl. 112: ‘Je suis convaincu qu'il se prépare dans ces champs de France quelque moisson inouïe.’
Bl. 114: ‘Nous avons plus appris qu'en cinquante années.... Nous sommes unis dans la même oeuvre spirituelle.’
Bl. 150: ‘Nous nous sommes découvert une conscience plus profonde que notre conscience individuelle.... Cette guerre nous a révélé que nous avions au fond de l'être un principe commun.’
Bl. 163: ‘Il y a beaucoup de sainteté dans les tranchées.’
Bl. 201: ‘Tout ce qui est le plus profond et le plus vrai en chacun, tout l'excellent se met en mouvement.’
Bl. 203: ‘Toutes les prières constituent un trésor dont on ne peut pas priver la patrie.’
Bl. 230: ‘Nous croyions que les sentiments qui avaient animé ces vies héroïques étaient aujourd'hui éteints. Nous jugions notre époque savante, sceptique et peut-être plus vulgaire que d'autres qui l'ont précédée. Nous pensions avoir enseveli sous un amas de manuels scolaires, de journaux populaires, de programmes électoraux et de savantes éruditions l'homme primitif. Nous nous étions trompés. Les forces profondes ont repris leur activité. Les coups profonds de la guerre ont retrouvé la nappe d'eau perdue et fait jaillir toujours jeune la vieille source.’
Ziedaar wat de oorlog Barrès geleerd heeft.
C.
| |
| |
| |
Veit Valentin, Bismarcks Reichsgründung im Urteil englischer Diplomaten. - Elsevier, Amsterdam 1937.
De heer Valentin, die sedert 1933 aan de Londensche universiteit een leerstoel bezet, heeft voor dit werk in het Public Record Office zeer grondige studiën gemaakt: hij heeft over den tijd van 1848 tot 1871 de bescheiden van het Foreign Office doorgenomen, gerangschikt onder de afdeelingen Germany, Prussia, Bavaria, Hanover en Saxony. Daaruit is gebleken, dat, in het algemeen en onverschillig of er een liberaal dan wel een torybewind aan het roer was, de Engelsche regeering de Duitsche eenheidsbeweging niet onwelwillend gezind is geweest. Lord Cowley, Engelsch gezant bij den Bond, schrijft 5 Nov. 1848 (op een oogenblik dat het Frankforter parlement een Duitsche vloot wil gaan bouwen) hoe hij prins Adalbert van Pruisen (die zich voor deze plannen sterk interesseerde) heeft mogen geruststellen: ‘Engeland was er zeker van, dat een Duitsche vloot, gesteld dat die tot stand mocht komen, altijd vechten zou aan de zijde der Engelsche’ (blz. 40). Wanneer de Engelsche gezant bij het Pruisische hof, Buchanan (die geen vriend van Bismarck was) in te duidelijke bewoordingen Bismarck heeft doen gevoelen wat hij van diens vijandige houding tegenover Denemarken dacht, krijgt hij van Lord Russell onmiddellijk een uitbrander (21 Juni 1864): ‘You will be especially careful to avoid in your communications with the Prussian Government using any language which can be constructed to convey a threat as to the consequences of the policy which it may think proper to adopt’. - Van kroonprins Frederik zeide Bismarck tot Buchanen: ‘er wird der erste König von Preussen ohne Ehrgeiz sein’. ‘Daar hebt gij nu den heelen Bismarck’, merkt Buchanan op (29 Sept. 1864). Valentin karakteriseert den indruk dien Bismarck's staatkunde bij het Engelsche publiek toen maakte aldus: ‘Die englische Diplomatie und auch die öffentliche Meinung sah in Bismarck den Inbegriff der Verstellung, der Skrupellosigkeit, der
Brutalität.... Es bestand eben ein ungeheurer Unterschied zwischen der befriedigten, gehegten, bürgerlich abgedämpften Parkstimmung des englischen Mutterlandes und der mit ungeheuren nationalen und sozialen Spannungen geladenen Atmosphäre des europäischen Kontinents. Es wäre falsch, zu glauben, dass ein grösserer Teil der massgebenden Kreise Englands damals und in den folgenden Jahren deutschfeindlich gewesen sei. Viele und sehr massgebende Kreise waren aber preussenfeindlich und besonders Bismarckfeindlich. Der bezeichnendste Vertreter dieser Richtung ist Sir Robert Morier, der Deutschland kannte wie wenige zeitgenössische Engländer, der die deutsche Kultur bewunderte und von ihr entscheidende Einwirkungen auf die europäische Zukunft erwartete. Dieser wohlwollende und persönlich hochgebiltete Engländer war ein Freund vieler liberaler Staatsmänner des damaligen Deutschland und teilte ihr Misstrauen, ja ihren Hass gegenüber den Methoden Bismarcks. Moriers Traum war ein deutsch-englisches Bündnis; wäre Kaiser Friedrich zwanzig oder auch nur fünfzehn Jahre früher zur Regierung gekommen, dann hätte Morier als englischer Botschafter in Berlin die geschichtliche Möglichkeit gehabt, die ihm das Schicksal nun versagte’ (blz. 243).
Buchanan's opvolger Napier (met wien Bismarck zich beter verdroeg), was geen tegenstander van Duitsche vlootuitbreiding; ‘the
| |
| |
German fleet,’ zeide hij (20 April 1865), ‘might be a useful counterpoise in the Baltic to the fleet of Russia; it would more probably appear as an ally of England than as an auxiliary of France in a general war.’
Te Nikolsburg werd (1866) door Benedetti met Bismarck onderhandeld; Benedetti verlangde daarbij voor Frankrijk Saarbrücken, Landau en Luxemburg; de Koning der Nederlanden zou dan met Pruisisch gebied (Oostfriesland) worden schadeloos gesteld. Dit laatste weigerde Bismarck onmiddellijk (blz. 325).
Lord Loftus (Napier's opvolger) schreef 30 Juli 1870 dat Bismarck er zich op beroemd had, Fransche voorstellen tot een territoriale ruilaffaire opzettelijk in dubbelzinnige termen te hebben beantwoord, omdat een botte afwijzing den vrede zou hebben in gevaar gebracht. Lord Loftus voegt daar wijze woorden aan toe: ‘I cannot but consider myself, when negotiations of this nature have been pursued during a series of years and frequently renewed, that an equal responsibility rests on those who make and those who receive proposals of the nature referred to, and however laudable Count Bismarck may have been in the cause of Peace, they would have been more sincere and less open to dubious interpretation if His Excellency had from the commencement of his temptations responded to the tempter with more decision and promptness.’
In Bremer handelskringen werd in 1870 geopperd, Frankrijk in plaats van Elzas-Lotharingen Cochinchina te doen afstaan; Bismarck had daar niets dan spot voor over (blz. 443).
De heer Valentin heeft zijn eigen denkbeelden omtrent de beste buitenlandsche staatkunde die een land zou kunnen volgen aldus samengevat:
‘Orthodox festgelegte Aussenpolitik erscheint immer zu Misserfolg verurteilt.... Nichts fesselt ein Land mehr in seiner Bewegungsfreiheit als ein vermeintlicher oder wirklicher Erbfeind. Bismarcks grosse Labilität in der ersten Periode seiner Aussenpolitik ist die eigentliche Ursache seiner überraschenden Erfolge. Er hat bei jedem politischen Geschäft den Partner merken lassen, dass er auch anders konnte. Durch den Frankfurter Frieden 1871 erst war er gegen Frankreich festgelegt... Die Folge des Berliner Kongresses war eine weitere Verengerung seiner Bewegungsmöglichkeiten. Gerade die Spätzeit Bismarcks ist dadurch charakteristisch, dass er immer labil sein wollte, obgleich es eigentlich schon nicht mehr ging. Die Macht, der gegenüber Bismarck versagte, war England, weil es noch labiler war und auch weiterhin labiler blieb, als er’ (blz. 483).
Ook het volgende komt mij juist voor:
‘Die Grosstaten der deutschen Musik, Philosophie, Naturwissenschaft, Geschichtsschreibung und Technik wurden als ein Optimum an Leistung zusammengefasst und mit dem Bismarckschen Reich in einen kausalen Zusammenhang gebracht. Bestimmte Eigenheiten wie das Militärsystem oder die konstitutionelle Doktrin erhielten so den Charakter von wesentlichen Komponenten der deutschen Kulturinvidualität, und diese ganze Leistung wuchs sich zum Inhalt einer Missionsidee aus. Das Alldeutschtum, dem Bismarcks Person und Leistung an sich so tief fremd war, zog aus den Entwicklungen der Bismarckschen Spätzeit einen greifbaren Nutzen. Der ganze Ausbau der nach-Bismarckschen Aussenpolitik ist von diesen Erscheinungen abhängig. Was das
| |
| |
Deutsche Reich für sich verlangte, wurde zugleich erklärt als die Erfüllung einer spezifisch deutschen Missionsidee’ (blz. 485).
De heer Valentin besluit aldus zijn beschouwingen:
‘Der Kampf um politischen Weltanschauungen ist nur fruchtbar, wenn er zwischen Persönlichkeiten ausgefochten wird, die Träger freien Denkens sind.... Grosse Staaten können aussenpolitisch nur zusammengehalten werden durch loyale Selbstkritik.... Diese Betrachtungen gewähren doch wohl den Trost, dass es sogenannte ewige Gegensätze in der Aussenpolitik nicht gibt, dass die Beziehungen zwischen grossen Völkern elastisch sind, und dass gerade ein ehrlicher Kampf die Voraussetzung werden kann für eine ehrliche Verständigung’ (blz. 487).
Mogen de goden het zóó doen uitvallen!
C.
| |
Dr. M. Minnaert, De Natuurkunde van 't Vrije Veld. - Zutphen, W.J. Thieme & Co, 1937. VII en 339 blz.
Wanneer liefde voor de natuur tot belangstelling in haar verschijnselen voert, richt deze zich gewoonlijk op plant en dier; zeldzamer bestaat echter daarnaast de zorgvuldige aandacht voor de physische phaenomenen, die zich in haar afspelen, voor het spel van licht en kleur, dat ze aanbiedt, voor weer en wolken, voor golven in water en lucht. De schrijver van dit boek kent dezen laatsten vorm van natuurgenot in hooge mate; in jarenlang stelselmatig uitgevoerde waarnemingen, aangevuld door een bestudeering van alle hierop betrekking hebbende literatuur, verwierf hij zich een waarschijnlijk wel ongeëvenaarde vertrouwdheid met de natuurkunde van het vrije veld, waarover hij hier den belangstellenden lezer komt inlichten.
Het is een prachtig boek geworden, uiting van een even gevoeligen als streng-wetenschappelijken geest, helder en levendig geschreven, in zijn bevattelijkheid geschikt voor den physisch ongeschoolden, mits opmerkzamen en aandachtigen lezer, in den rijkdom van zijn inhoud ongetwijfeld van waarde ook voor den meest ervaren vakman.
Al lezende kan men niet nalaten te bedenken, hoeveel beter toch door zulk een boek de verbreiding van de natuurwetenschappelijke denkwijze in ruimeren kring bevorderd wordt dan door de talrijke z.g. bevattelijke verhandelingen over de resultaten der modernste physica, waarvoor tegenwoordig zooveel belangstelling bestaat. Het gaat er hier nu eens niet om, den aanvankelijk niet wetenden en niets begrijpenden lezer in enkele tientallen bladzijden de kennis van relativiteitstheorie en quantummechanica bij te brengen; er komen slechts fundamenteele begrippen uit de klassieke physica ter sprake, terugkaatsing, breking, kleurschifting, interferentie, maar het betoog kan dan ook werkelijk geheel worden begrepen en het blijkt den sleutel te bevatten tot tal van merkwaardige verschijnselen. Daarom kan de aandachtige lezing van dit boek een dubbele winst opleveren: het is een scholing in physisch denken en tevens een in opmerkzaamheid. Terecht zegt de schrijver, dat men slechts datgene opmerkt, dat men al kent; wie zijn leiding aanvaardt, zal spoedig bespeuren, hoeveel er dagelijks om hem heen valt waar te nemen, dat hij nog nooit heeft gezien, hoewel het er toch altijd geweest is.
| |
| |
Bij den schrijver zelf blijkt de jarenlang getrainde opmerkzaamheid zich zelfs tot een soort gevoel voor het merkwaardige natuurverschijnsel te hebben ontwikkeld; we nemen hier de typeerende passage over, waarmee het hoofdstuk over halo's wordt ingeleid:
‘Het is eenige dagen lang helder, mooi lenteweer geweest, maar nu daalt de barometer en de wind gaat uit het zuiden blazen. Van 't westen komen de hoge, ijle veerwolken aandrijven, langzamerhand wordt de lucht melkwit, opaliserend door cirrostratussluiers. De zon schijnt als door matglas; haar omtrek is niet meer scherp begrensd, maar vloeit geleidelijk uit. Er hangt een eigenaardige troebele belichting over het landschap: ik “voel”, dat er een halo om de zon moet zijn.’
Aan het slot van zijn voorrede deelt de schrijver mee, dat hij een tweede en een derde deel van zijn werk in handschrift klaar heeft liggen en dat het slechts van de belangstelling van het publiek zal afhangen, of de uitgave hiervan mogelijk zal zijn. Het zou niet anders dan beschamend mogen heeten, indien dat niet het geval zou blijken te zijn.
E.J.D.
| |
Dr. P. Sterkman, De beteekenis van Descartes' wijsgeerige methode. Voordracht. Theoria No. 3. - Van Gorcum & Comp. N.V., Assen. Zonder jaartal, 39 blz.
De schrijver van deze verhandeling ziet de historische beteekenis van Descartes voor de ontwikkeling van het wijsgeerig denken hierin, dat hij het wetenschappelijk standpunt der (in zijn tijd) nieuwe natuurkennis tot basis maakt voor zijn kennisleer. Evenals voor de nieuwe natuurwetenschap de natuur tot een grensbegrip was geworden, doordat men de pretentie, haar te verklaren, had opgegeven, worden voor hem ‘ding’ en ‘denken’ tot een onbegrepen tweeheid, waarin verder doordringen onmogelijk is.
De verdediging van deze these vereischt uiteraard een uiteenzetting van de principieele veranderingen, die vòòr Descartes in de beoefening der natuurwetenschap waren voorgevallen. De schrijver laat die verandering met Coppernicus beginnen en hij typeert in overeenstemming daarmee den nieuwen koers, dien de kennisleer met Descartes inslaat, als Coppernicaansche wending.
Waar aan het optreden van Coppernicus een zoo beslissende beteekenis wordt gehecht, direct in de ontwikkeling der natuurwetenschap, indirect in die van het wijsgeerig denken, mag men aan de behandeling van zijn figuur eenige eischen van historische exactheid stellen. Het komt ons voor, dat aan die eischen niet voldaan is. De schrijver doet verscheidene uitspraken over den inhoud van het werk De Revolutionibus orbium caelestium, waarvoor althans in het eerste boek geen steun in den tekst te vinden is; daar hij nalaat, eenige bewijsplaats voor zijn beweringen op te geven, is het niet na te gaan, of hij zich wellicht op passages in de andere boeken zal kunnen beroepen; met het oog op het technisch-astronomisch karakter, dat het werk na de algemeene beschouwingen over het nieuwe wereldbeeld in Boek I onmiddellijk aanneemt, is dit echter tamelijk onwaarschijnlijk.
Enkele voorbeelden van de bedoelde uitspraken mogen hier volgen:
| |
| |
blz. 7: ‘Voordat wij verder gaan de natuur te willen verklaren, zegt Copernicus, moeten wij ons eerst afvragen, wat wij onder dit begrip “natuur” willen verstaan’. Blz. 25: ‘Copernicus liet in tegenstelling met Aristoteles alle lust eener ‘natuurverklaring’ varen en koos zich in zijn leer der ‘sagacitas’ een ander uitgangspunt, waarbij hij zich alleen beriep op de ‘geldigheid’ van ons denken. ‘Bij deze leer der “sagacitas”.... beriep hij zich op de eenvoudige denkwet, dat van twee oplossingen van eenzelfde verschijnsel de eenvoudigste de voorkeur verdient.’
Deze beweringen zijn ongetwijfeld grootendeels niet juist; het heeft echter in verband met de volkomen ontbrekende documentatie geen zin, er hier nader op in te gaan. Nog steeds geldt de regel: Affirmanti incumbit probatio. Zoolang Dr. S. niet opgeeft, op welke bewijsplaatsen hij zich ter staving van zijn beweringen wil beroepen, is zijn betoog indiscutabel.
E.J.D.
| |
Dr. Frans Schaepman, Rationalisatie of ordening? - Nijmegen en Utrecht, Dekker en Van de Vegt, 1937.
Willens of onwillens roept de schrijver van deze brochure de herinnering op aan een onzer volksvertegenwoordigers uit het zuiden, die gaarne, goed op z'n brabantsch, bij dingen, welke hem niet aanstonden, de rhetorische vraag stelde: ‘en, M. de V., wie hebben dat gedaan?’ met als antwoord: ‘dat hebben die vermaledijde liberalen gedaan’. Ditzelfde kamerlid placht, als het 's middags wat laat werd, den voorzitter er wel aan te herinneren, dat ‘het tijd werd voor het koffiehuis’; daar ter plaatse zal hij dan met zijn vermaledijde medeleden den zoen hebben getroffen.
Hetzelfde lijkt mogelijk met dezen dr. Schaepman. Hoe ziet hij de liberalen? Als lieden, ‘voor wie de maatschappij slechts een kanaliseering, een resultante is van individueele strevingen.... Voor het liberalisme bestaat de economische maatschappij in een verzameling knutselaars aan wier prestaties door anderen waarde wordt gehecht omdat ze met hun begeerten overeenstemmen; de knutselaars zijn uit eigenbelang geneigd hun prestaties in te ruilen tegen de prestaties van andere knutselaars of tegen geld, waarvoor alle mogelijke producten te verkrijgen zijn’ (blz. 17). Men vervange het wat smalende ‘knutselaar’ door ‘voortbrenger’ en objectief tikt men dan de waarheid voor de helft op den kop. De andere helft is: eerbied voor de menschelijke persoonlijkheid; ook den heer Schaepman is deze eerbied eigen: ‘een ordening der maatschappij moet ook den mensch geven, wat hem toekomt, de mensch is niet alleen instrument’; deze, mede liberale, gedachte, had hij twee bladzijden tevoren uitgesproken.
‘Rationalisatie of ordening?’ heet het geschriftje. Het? wijst op de bedoeling, een entweder-oder te stellen. Deze bedoeling blijkt niet te verwezenlijken: ‘binnen (door hem aangewezen) grenzen is rationalisatie rechtvaardig’ (blz. 16); het trekken van grenzen nu is aan welken vorm van ‘ordening’ ook onverbrekelijk eigen.
Met beperking, in navolging van den schrijver (blz. 32), ‘tot de groote lijnen’, moet worden vastgesteld, dat zijn pen uitgleed op blz. 24,
| |
| |
waar te boud van ‘de hier (dus op de voorgaande bladzijden) geschetste maatschappelijke organisatie’ wordt gesproken.
Als naklank van de verkiezingen dient de brochure zelve zich aan. Met dat electoraal gevecht heeft zij gemeen, dat er aardige punten in voorkomen, en met den uitslag van dien strijd, dat de uitlegging eenige zwarigheid oplevert.
v.B.
| |
W.N. van der Hout, Publiciteitsleer, grondslagen en richtlijnen. - Deventer, A.E. Kluwer, z.j.
De schrijver is, behalve journalist, privaat-docent in zijn vak aan de rijksuniversiteit te Utrecht. Men mag aannemen, dat de neerslag van zijn lessen dit kort geleden verschenen boek is en hieruit de gevolgtrekking maken, dat deze lessen beantwoorden aan hun dubbel doel: deskundige voorlichting aan belangstellenden en leerstof voor wie zich op de journalistiek willen voorbereiden (al zullen dezen nog andere leerstof hiernaast kunnen gebruiken).
Men herkent in dit boek den goeden journalist, ook met een enkel hem eigen gebrek (de journalist pleegt zijn werk niet te dateeren - daarvoor zorgt de krant - maar hier vergaten zulks schrijver en uitgever beiden; de journalist offert bestendig aan de actualiteit en zoo vindt hier de actueele vraag van het verschooningsrecht ampele bespreking, maar een vraag, die ook wel eens actueel is geweest en het nog wel eens worden kan ook, die van de rechtspositie van journalisten, die buiten hen om ‘hun’ krant door den ‘eigenaar’ zien verkoopen, blijft onbesproken). De deugden evenwel overwegen verre; de heer Van der Hout heeft zijn vak grondig doordacht en deelt in aangenamen vorm veel wetenswaardigs ervan mee, uit verleden en heden.
Ook de roede weet hij te hanteeren, met bedachtzaamheid en onpartijdig; elk krijgt zijn deel, de dagbladschrijvers zoowel als de uitgevers en de lezers. En raak weet hij af en toe een toestand te teekenen, zoo (blz. 148) dien in het huidige Duitschland, waar ‘een goede pers tijdelijk aan de ketting (is) gelegd’, waar de ‘wisselwerking tusschen pers en.... publieke opinie.... eenzijdig (is) verbroken; de actieve werking op die opinie is gebleven, versterkt, in één richting gestuwd, maar de passieve weergave van hetgeen er onder de mensen leeft, is geheel opgeheven’.
Eén vraag nog: is bij de behandeling van het vanouds bekende geschilpunt, dat der anonymiteit in de pers, niet te geringe aandacht geschonken aan de figuur van de van boven op de krant kenbare en naar buiten verantwoordelijke hoofdredactie?; aan eene der zijden van dat veelkantig probleem althans neemt deze figuur een centrale positie in.
v.B. |
|