| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
Verhalende gedichten
J.A. van der Made, Sakota
P.H. van Moerkerken, De Bloedroode Planeet
De grootste Nederlandsche dichters zijn tegenwoordig lyrische kleinkunstenaars. Wie aanleg voor epiek voelt, schrijft proza. Uitgevers en publiek moedigen hem hierin aan, want de roman wordt verkocht, het lange gedicht daarentegen door niemand gelezen. De menschen hebben er geen tijd meer voor. Ze verlangen van de poëzie een bondige samenvatting der elementaire gevoelens. Zelfs het sonnet werd te lang; in de plaats kwam het kwatrijn. Terecht klaagde Marnix Gijsen, dat in den loop der laatste drie eeuwen de functie en de beteekenis van de dichtkunst in de maatschappij op gevoelige wijze werd ingeknot en bekort. Hij wijst op het verschrompelen van de didactische werking der poëzie, hij had ook op de verzwakking van den dichterlijken verhaaltrant kunnen wijzen. Hoeveel romanstof van heden, wanneer ze werkelijk dien naam verdient, zou in de vorige eeuw nog tot een verhalend gedicht zijn bewerkt? Op den duur verdraagt het proza, een afzonderlijke kunst met eigen wetten, de poëtische motieven niet en stoot ze uit. In het didactische proza is dit proces vrijwel geheel voltrokken: het wordt meestal minderwaardig geoordeeld, zoodra het dichterlijk schijnt. Zelfs de geschiedschrijver mag vergeten, dat hij een schrijver dient te zijn, wanneer hij maar betrouwbaar is. Hij hoede zich - zoo luidt zijn opdracht - voor misleidende pathetiek, den verhalenden belletrist nog toegestaan, doch allengs meer kwalijk genomen. De dichterlijke roman zal voor den zakelijken moeten wijken, en wanneer ook dit proces zich voltrekt volgens de lijn, door de didactiek gevolgd, blijft den dichter niets anders over dan de sierlijke uitspraak eener innige gemoedservaring. Immers de
| |
| |
welsprekendheid werd als prozaïsch uitgestooten door de overheerschende lyrische dichtkunst van heden. Zooals de geschiedschrijver niet meer pathetisch mag worden, zoo moet de dichter vermijden, dat hij rhetorisch zij. Men beschouwt in het algemeen deze verschrompeling der gevoelens als een zuiveringsproces. Door te wijzen op de gevaren ervan, brengt men zich in de verdenking, het minderwaardige te willen verdedigen tegen het edele, het platte tegen het verhevene. Niet lang gelden is geschreven, dat de dichters zich schamen voor hun dichterlijke gevoelens; het heeft nochtans meer den schijn, dat zij zich schamen voor hun menschelijke gevoelens. Iedereen belijdt een gezuiverd dichterschap, ongeacht of hij in staat is, eenig dichterschap te belijden. De verachting voor het rhetorische, het barokke, het burgerlijke, berust bij menigeen op angst voor het ware, waartoe de poëzie toch altijd wederkeeren zal, door vereenzelviging of door vergemeenzaming. Een Winter aan Zee en Maria Lécina toonen weinig overeenkomst, maar het zijn uitersten van dichterlijke waarheidsdrift. Beide boeken houden een verweer in tegen het tusschenliggende, het hedendaagsch-poëtische, dat zijn waarde heeft, doch dat zich ten onrechte voordoet als het brandpunt aller levenswaarden. Dit is de poëzie niet meer. Daarom werd haar beteekenis, tegelijk met haar functie, beknot en ingekort. Ze werd een vluchtoord, menigmaal niet meer dan een vluchtheuvel in het drukke, zeer oppervlakkige geestelijk verkeer der overspannen publiciteit onzer dagen. Hoe smaller, hoe dierbaarder aan de waarachtige aestheten, maar des te minder aantrekkingskrachtig voor de menigte, die kranten leest en aldus voldoende sensatie beleeft. Het gevoel vraagt vandaag geen dieper prikkel dan die der actualiteit. Slechts enkelen, door hun droomerigen aanleg telkens verbannen naar een verblijf in het buitentijdelijke, zijn ontevreden
met de overvloedige romantiek der werkelijkheid en zoeken heul bij hetgeen in de stilte spreekt. Ware poëzie is voor hen wereldvreemd en kàn niet anders zijn. Dit is een somber lot voor de Muzen, die slechts ten volle kunnen leven, wanneer zij het leven ten volle kunnen bezielen. Ze worden gedwongen tot een terugtocht naar den keuken der aesthetica. Hoe anders was de tijd, toen zij kansel beklommen en katheder, paleizen en hoven bezochten, het volkslot spelden en de hoovaardij van de grooten der aarde beschaamden! Ze mogen nog
| |
| |
nauwelijks iets vertellen, het is hun taak, het zwijgen te vertolken.
Episch? De jonge Amsterdamsche school gewaagt van stempelaars en ondervoeden, van malcontenten en verdrukten, van vrouwen in ellende en kinderen met honger, van arbeiders, die terzijde van de rotatiepers zich vergasten aan de twijfelachtige genieting van Das Kapital, doch al deze warrelige beelden, in de grootstad waargenomen, met hartelijk meegevoel of ironisch realiteitsbesef weergegeven, vormen tezamen een galerij, een panopticum, geen Legende der Eeuw. Het zijn bladzijden van een caricaturaal snelteekenaar, waaraan Eduard Hoornik de meer bezonken schets van zijn ontsnapten psychopaath toevoegde, heel gevoelig geteekend hier en daar, maar toch nog niet gebeeld tot een gestalte, die zijn tijd ineens vertegenwoordigt en verdoemt.
De Muzen der epiek zijn bij de romanschrijvers te rade gegaan, en uit het proza werd de poëzie geboren, inplaats van andersom, zooals de gewoonte was. De jonge J.A. van der Made, die onlangs debuteerde met een ietwat schematisch prozaverhaal, de bejaarde P.H. van Moerkerken, die als volleerd auteur van den verhalencyclus De Gedachte der Tijden zijn roem reeds vestigde, verrasten hun publiek, op nieuwe vertelsels voorbereid, met nieuwe gedichten, zonder zich zoover te verloochenen, dat zij ontrouw zouden worden aan de kunst van het verhaal.
Geen der twee op deze wijze ontstane gedichten is een meesterwerk, maar terwijl De Bloedroode Planeet althans het werk van een meester is, vertoont Sakota nog overal de hand van den leerling, en van den moeilijken leerling. Het onderwerp is hoog gekozen. Het verplaatst ons naar het keizerlijke hof van China in het jaar 1900, toen het internationale leger ter beteugeling van den Boxer-opstand oprukte naar Peking, zegevierde over de generaals Li-Ping-Leng en Yü Lee en de residentie bezette. De verloofde van den keizer, een Mandsjoersche prinses, Sakota genaamd, pleegde zelfmoord door het drinken van den gifbeker. Dit is de korte inhoud van het verhalende gedicht, geschreven in rijmende verzen, meest vijfvoeters, vaak door een alexandrijn, soms door een heelemaal onregelmatig vers onderbroken. De rijmuitgangen zijn grootendeels staand, de enjambementen talrijk, de volzinnen gerekt. De dichter heeft het zich niet makkelijk gemaakt. Hij koos een vorm, die groote beheersching vraagt, hij verzwaarde zijn taak bovendien door lang trouw te blijven aan denzelfden rijm- | |
| |
klank. De moeilijkheden, die dit oplevert, ontweek hij eenigszins door hetzelfde rijmwoord te doen wederkeeren. Hierbij versmaadde hij ook het binnenrijm niet, zoodat de klank een domineerende rol kreeg, helaas ten koste van het beeld. Hadde Van der Made zijn dichtstuk strofisch ingedeeld, hij zou zich meteen gedwongen hebben in iedere strofe iets te zeggen. Nu hij het werk onderverdeelde in eenigszins vage episoden, gaf hij meteen toe aan de neiging, zijn klanken te laten vervloeien zonder voldoende acht te slaan op hetgeen zij aan beteekenis meevoeren. Het is bijna niet mogelijk, de aandacht gespannen te houden, terwijl men de opeenvolgende vaagheden leest, die den kuischen staat, het rijpende doodsverlangen, het moedig besluit, de laatste mijmeringen, en eindelijk den dood van de prinses moeten schilderen. Het beeld van Sakota wordt aldus aan den
lezer voorgehouden:
Zij was als God, die op een berg ging staan
bij 't eind'lijk blijken van Zijn macht'loosheid
en zag van al Zijn kloosters deuren opengaan
en al Zijn zwarte nonnen eindeloos gerijd
gebogen langs den oever van het water gaan,
den grijzen avond in en uit Zijn huis vandaan,
dat haar geen schut meer was voor haar verlorenheid -
En treurend om het breken van haar waan
en de verloren logen der geborgenheid,
erkennen zij den avond al te wijd
en zien in angst de zwarte boomen staan,
waarover ongeschut het lage duister breidt -
En in de eindelooze rijen van haar gaan
herkent Hij elk en weet haar bidden om Zijn macht,
het witte strekken van haar handen in den nacht,
de vreugde van haar vroomheid in het morgenlicht,
de bodemlooze overgave van haar stil gezicht
en alle boete, die zij ijdel heeft gedaan -
Zij zijn Hem peinzend lief in 't afgewende gaan
in 't dalen van den nacht, die waarheid is -
Hij kruist Zijn armen in het vaag gemis,
dat nauw bewegen kwam in Zijn oneindigheid,
als 't zijgen van een uur in 't leege van den tijd,
als 't zeggingsloos gebaar van handen in den nacht.
Welke lezer zal na kennis te hebben genomen van dezen passus een bevredigend antwoord geven op de vraag: ‘Hoe was Sakota nu eigenlijk?’ Er wordt gesproken van ‘haar nooit doorwaakte
| |
| |
ziel’, haar ‘wit bestaan’, doch de werkelijke trekken van haar portret blijven verborgen achter een sluier van zangerige, weinig inhoudrijke woorden, hier en daar doorweven met een bloem.
Als de prinses den beker aan de lippen heeft gezet, volgt een tweespraak met den dood, die een theologische bespiegeling ten beste geeft, maar ook de wel pakkende regels uitspreekt:
Uw smetloosheid is mij een teederheid
in mijnen dag, die zachtheid meest ontbeert.
Het schijnt wel, dat de gedachten over het wezen Gods, door den Dood ontvouwd, voor den dichter zelf het belangrijkst zijn, den lezer boeien ze weinig. Ze komen neer op de formule: ‘God kan niet denken - Hij kan enkel zijn,’ waardoor God gedoemd wordt tot een besliste machteloosheid, tenzij de mensch de werking Gods vervult. Van der Made waarschuwt in een voorwoord, dat dit geen chineesche theologie is. Het is ook geen houdbare theologie. Maar het is bovenal geen dichterlijke theologie, want ze berooft de ziel van het eenige conflict, waardoor het gedicht zou kunnen ontroeren. Dit wordt nu vervangen door een welwillende deernis van den Dood over het lot van Sakota:
Mijn kind, mijn kind - hoe zijt gij schoon en broos,
hoe bloeit gij mij zoo broos in dezen nacht,
hoe zijt gij mij een teerheid voor mijn oog,
hoe roert uw vroomheid zacht in mijn gedacht,
hoe wordt mijn hart bedroefd, nu ik u sterven weet -
nu deze zachtheid van de wereld gaat,
Deze regels zijn de meest menschelijke en de minst gekunstelde van het gedicht, dat met minder woorden zeker rijker zou geweest zijn.
De Bloedroode Planeet of Merlijns laatste vizioen van P.H. van Moerkerken is een voortzetting van de toovenaars-romantiek uit de Keltische ridderromans, in onze letterkunde bekend door Merlijns Boec van Jacob van Maerlant. Daar staat te lezen, dat Merlijn geboren werd uit het verkeer tusschen een duivel en een maagd, doch P.H. van Moerkerken, die deze ‘volksgeruchten’ omtrent zijn held terloops vermeldt, geeft ons een ander beeld van den ‘machtigen en wijzen toovenaar’. Hij maakt hem tot een
| |
| |
vizionairen dichter (‘zijn vaderland lag op een ver gesternte’), bereisd, humaan, lyrisch en rijk in ervaring:
De waarheid is: hij had door verre landen
al jong gezworven; Syrië en Egypte
vermeerderden zijn kennis door het woord
van wichlaars, wijzen, christelijke asketen.
Hij diende als huurling een barbaren-vorst,
zag hoe die oorloogde en met kracht en list
de horden naar zijn wil te dwingen wist.
Hij trok langs puin-vervallen tempels, steden
van uitgestorven volken, doch wier roem
nog klonk in oud verhaal en heldenzang.
Hij leerde burchten bouwen, bruggen welven
over ravijn en beek, en - schoonste les -
in stilte en geuren van een bloesemgaard
hoe elk gewas heilzame kracht bewaart.
Merlijn is met andere woorden de vertegenwoordiger eener hoogere cultuur in den primitieven barbarentijd van Europa. Hij helpt koning Arthur bij het oorlogen en het bedwingen van opstand, maar dit werk ontmoedigt hem, zoodat hij gehoor geeft aan de boodschappers van Viviane en naar het woud van Broceliande vertrekt, waar hij tenslotte, door liefde geboeid, blijft vertoeven en zijn oude dagen slijt. Hij verhaalt aan Viviane het geheim van zijn geboorte: zijn werkelijke vader was geen daemon, maar de zoon van een Romeinschen consul; hij leert haar een natuurlijken godsdienst, waarin veel plaats is voor de liefde en hij vertelt haar zijn vizioen van de toekomst der aarde, waarom het den dichter P.H. van Moerkerken eigenlijk te doen was. Drie demonen, Abaddon, hunkerend naar verwoesting, Anarazel, die goud en macht begeert, en Belfegor, doorvorscher der materie, verstoren het oorspronkelijk geluk van de menschen en overmeesteren de wereld, die eigenlijk toebehooren moest aan den Zuiveren Geest. De verlossing door Christus wordt niet aanvaard:
Priesters predikten strijd als wil van God.
Wijzen herhaalden: God is liefde en vrede.
En vele opstandge slaven, wetend wel
dat hun bloed stromen moest voor 't goud der heersers
weigerden arbeid, riepen: Vrede, vrede!
Maar elk verzet werd in geweld versmoord.
Vrede veroordeeld als misdadig woord.
De stervelingen storten zich blindelings in het verderf, dat zij
| |
| |
konden voorkomen en dat zij leerden voorkomen, maar dat zij, belangzuchtig, niet willen voorkomen. Dit is - in het kort - de wijsheid van den toovenaar Merlijn, die met zijn hand in de hand van Viviane den geest gaf en door haar begraven werd in het woud van Broceliande, waarvan niets meer is overgebleven. Hij is de drager van een eeuwig humanisme, de tegenstander van de onaflaatbare daemonie, waaraan de wereld zich overgeeft.
Deze gedachte is eenvoudig en aantrekkelijk, ze werd op beminnelijke wijze uitgewerkt in de zevenregelige strofen, waarvan alleen de twee laatste regels rijmen. Zulk een losse dichtvorm, die toch bevredigend afgerond is, leende zich uitstekend voor het romantische vertelsel. Op de meer pathetische oogenblikken alleen zou een straffer strofenbouw ook grooter overtuigingskracht hebben gehad. Het gevolg is, dat inleiding en slot meer boeien aan het eigenlijke vizioen, waarvan de kunstmatige opzet erg doorzichtig blijft. Merlijn heeft niemand, die hem tegenspreekt en kan dus het betoog vereenvoudigen tot de voorstelling, als zou een gelukkige wereld binnen het vrijwel onmiddellijke bereik van de geheele menschheid liggen. In de armen eener beminde vrouw met wie men een romantisch woud deelt, is deze vredelievende voorstelling van zaken zeer zeker gepast, maar tusschen de losgebroken daemonen moet men over grooter tooverkracht beschikken dan Merlijn hier aan den dag legt, wil men het humanistische ideaal eener redelijk beheerschte menschengemeenschap verwerkelijkt zien. Het vizioen zou dan ook sterker suggestief geworden zijn, wanneer de goedige Merlijn de duivels, behalve waargenomen, ook aan den lijve gevoeld had en met hem geworsteld om het heil. Hij heeft - dit is een aesthetisch tekort - te makkelijk praten.
Maar Viviane, maar het woud van Broceliande, maar heel de Amadis-atmosfeer van het vertelsel zijn te zuiver opgeroepen dan dat men de lectuur van dit gedicht betreuren zou. Voorzoover het de Muze wil dienstbaar maken aan een droom, is het te zwak, maar waar het de Muze, die haar eigen droomen heeft, eerbiedig volgt, dwingt het ook eerbied af. Het leert ons, dat de poëzie de smart, die ze niet wegnemen kan, tenminste kan vertroosten.
Anton van Duinkerken
|
|