De Gids. Jaargang 102
(1938)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
De natuurbescherming en de landbouwZoo nu en dan komt een nieuw denkbeeld op, dat de pers en het publiek in beroering brengt; er wordt groote activiteit ontwikkeld, veel geschreven en natuurlijk veel vergaderd, en na een korte spanne tijds ontwaart men, dat men slechts met een stroovuur te doen had, en hoort men niet meer van hetgeen nog pas de gemoederen in beweging bracht. Een dergelijke gang van zaken werd ook van sommige zijden verwacht, toen in 1905 de Nederlandsche Natuurhistorische Vereeniging verzamelen blies voor de oprichting van een speciale vereeniging, die de natuurbescherming zou behartigen. Het is anders uitgekomen; trouwens de namen van hen, die bij deze beweging een leidende rol vervulden, zooals Dr. Jac. P. Thijsse en Mr. P.G. van Tienhoven, alsmede nu wijlen Dr. J.Th. Oudemans en Prof. Dr. J. Ritsema Bos, wezen er wel op, dat de actie niet in het zand zou verloopen. Zij had dan ook tot gevolg, dat in genoemd jaar de ‘Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten’ werd opgericht. Een eerste daad der jonge vereeniging was, het Naardermeer, hetwelk de gemeente Amsterdam met stadsvuil wilde dempen, aan te koopen; dit beteekende het behoud van een gebied, dat bijzonder belangwekkend is, zoowel door zijn fauna als door zijn flora. Men is licht geneigd te vragen: ‘waar werd deze drang tot natuurbescherming geboren en wat waren de oorzaken van zijn ontstaan?’ Hierop kan geantwoord worden, dat hij zijn oorsprong vond in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en wel tot bescherming van een speciaal onderdeel: het Bosch. Sedert de onafhankelijkheids-verklaring der Ver. Staten had de overheid de beschikking over onmetelijke uitgestrektheden grond. Millioenen acres werden, teneinde vestiging van bewoners te bevorderen, voor een luttel bedrag in perceelen ver- | |
[pagina 77]
| |
kocht. Later werden bij den aanleg van spoorlijnen ook reusachtige oppervlakten aan de spoorwegmaatschappijen geschonken; enorme uitgestrektheden dezer gronden waren met maagdelijke wouden bezet. Ten behoeve van de ontginningen en van de houtindustrie werd roekeloos in het bosch gekapt en werd het hout op onverantwoordelijke wijze verkwist; bovendien hebben bijna niet te stuiten boschbranden ontzaglijk veel bosch verwoest. Ongeveer twee derde deel der onmetelijke Noord-Amerikaansche wouden is op deze wijze verdwenen. Hierdoor werden de natuurlijke verhoudingen te zeer verbroken; de bosschen toch zijn noodzakelijke beschermers van de brongebieden van beken en rivieren.Ga naar voetnoot1) De geregelde afvloeiing van den neerslag maakte plaats voor overstrooming in regentijden en voor verdorring bij droogte. De streken, waar de rivieren door heen stroomden, boetten sterk aan vruchtbaarheid in. Ook de houtindustrie besefte, dat er wel eens een eind kon komen aan de - voorheen oogenschijnlijk onuitputtelijke - houtvoorraden in de bosschen, en bovendien zagen velen met leede oogen, dat het natuurschoon al te zeer werd aangetast. Het waren echter de tuin- en landbouwgenootschappen, die zich reeds in 1867 tegen de boschverwoesting begonnen te verzetten. Deze beweging heeft geleidelijk in alle lagen der bevolking, zij het ook op grond van geheel verschillende overwegingen, ingang gevonden. Zij heeft langzamerhand er toe geleid, dat in de Vereenigde Staten op zeer omvangrijke schaal kaalgekapte terreinen vooral van overheidswege weder worden beboscht, als ook - en dit is nog van grooter belang - dat uitgestrekte woudgebieden worden gespaard, aanvankelijk vooral om redenen van practischen en economischen aard en ook voor recreatie, later ook uit hoofde van hun belangrijkheid voor de botanische, zoölogische en geologische wetenschap. In dit opzicht is het van groote beteekenis geweest, dat in 1891 de president der V.S. wettelijk de bevoegdheid heeft verkregen om gebieden, die geheel of ten deele met bosschen zijn bezet, tot ‘national forests’ te verklaren. De eerste daad krachtens deze wet was er een, zooals men alleen in een land van de afmetingen | |
[pagina 78]
| |
van N. Amerika kan verwachten; ik bedoel de blijvende bescherming van het Yellowstonepark ter grootte van ruim ¼ van Nederland, ‘for the benefit and the enjoyment of the people’, zooals artikel 1 der Stichtingswet zegt. De Federatie, de Staten afzonderlijk, de steden en de counties gaan - aangespoord door de opeenvolgende presidenten van de V.S. - behalve met bebosschingswerk, op groote schaal voort met de bescherming van oorspronkelijke woudgebieden. Naarmate de bevolking zich in de V.S. uitbreidde - in 1840 telde deze 17 millioen zielen en thans 129.260.000 - is bij de natuurbescherming het recreatieve doel meer en meer een rol gaan spelen. Behalve door het scheppen van reservaten heeft de natuurbeschermingsgedachte ook op andere wijze invloed geoefend op het behoud van landschappelijk schoon. Zoo wordt bij den aanleg van nieuwe wegen al het mogelijke gedaan om niet ruw in het landschap in te grijpen; langs de groote wegen worden dikwijls breede strooken uitgespaard en daarop, zooveel mogelijk in los verband, bosch en boomgroepen behouden of aangeplant, ten einde de bebouwing in de nabijheid dezer wegen (z.g. ‘Parkways’) aan het oog te onttrekken. Wat zich aan de overzijde van den Grooten Oceaan afspeelde op het gebied van de natuurbescherming bleef natuurlijk in Europa niet onbekend. De tijd was rijp om de natuurbeschermingsgedachte in ons werelddeel ingang te doen vinden. Niet de practische land- en tuinbouw vroeg om die bescherming. In geheel andere kringen der bevolking vond de beweging daarvoor aanhangers, en wel het eerst in Duitschland, waar de regeering zich vooral op aandrang van wetenschappelijke zijde, reeds spoedig met de zaak bezig ging houden; een ‘Staatliche Stelle für Naturdenkmalpflege’ werd gesticht en onder leiding van den bekenden Dr. Conwentz geplaatst. Spoedig daarop werd naar elders en ook naar ons land de gedachte overgebracht en vond zij daar van verschillende zijden instemming. In Nederland waren de omstandigheden langzamerhand van dien aard geworden, dat de beweging voor natuurbescherming een gunstigen bodem voor haar ontwikkeling vond, doordat het karakteristieke landschapsschoon, zoowel onder den rook der steden als op het platteland, zich sterk had gewijzigd.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 79]
| |
De bevolking had zich nl. sedert ongeveer 1870 in snel tempo uitgebreid; de bebouwing was daardoor - vooral in onze meeste groote steden - sterk toegenomen; zij had het aanzijn geschonken aan reeksen van lange, rechte, eentonige straten met stijllooze huizen; aan de toegangswegen naar de steden waren dikwijls zonder eenig plan of systeem onooglijke buitenhuisjes en karakterlooze fabrieksgebouwen verrezen op plaatsen, waar men voorheen landelijke tuinderijen, weilanden met een enkele boomgroep of fraaie buitens met mooi geboomte aantrof. Velen ontvluchtten de stad en lieten in een prachtige boschrijke streek, zooals b.v. het Gooi, in het oostelijk deel der provincie Utrecht, in sommige duinstreken het eene huis na het andere bouwen, waardoor het landschap dikwijls ernstig werd geschonden. Het platteland was bezig een ingrijpende verandering te ondergaan, doordat de toeneming der bevolking alsmede het feit, dat grond voor industrieele doeleinden of voor wegen- en kanalenaanleg werd opgeëischt, uitbreiding met nieuwen cultuurgrond en intensiveering van den bestaanden noodzakelijk maakte. Vennen en meren werden drooggemaakt, uitgestrekte heidevelden en broekgronden ontwaterd en tot bouw- en grasland aangelegd; schilderachtige houtwallen, luwte gevend aan akkers en weilanden en zoo nuttig voor het behoud van een goeden vogelstand, werden geslecht; beken en kleine rivieren verbreed, verdiept en recht gelegd en het houtgewas, dat ze omzoomde, gerooid. Oude buitenplaatsen met siertuinen en bosschen, gelegen op de geestgronden aan den voet der duinen, dikwijls dagteekenende uit het hoogtepunt van onze cultuur - de 17e en het begin der 18e eeuw - werden met den grond gelijk gemaakt en tot bollenvelden of voor kassencultures bestemd. Bij het bouwen van boerderijen en schuren werd het in den loop der eeuwen langzaam gegroeide type der bedrijfsgebouwen met zijn zuivere architectuur en zijn sobere, bij de omgeving aangepaste kleur, meestal vervangen door gebouwen, onrustig van lijn en kleur, druk door onnoodige z.g. versierselen, soms zelfs pompeus of opdringerig aandoend. Schier van alle zijden werd het karakter van ons land, zooals dat zich in den loop der tijden in het algemeen tot een mooi en harmonisch geheel had ontwikkeld, ingrijpend gewijzigd, bijna altijd veel verslecht, slechts zelden verbeterd. De wetenschap en de techniek bloeiden en verrichtten won- | |
[pagina 80]
| |
deren; men aanschouwde een reusachtige ontwikkeling van onzen landbouw, industrie en handel; er heerschte veel welvaart, maar de mensch werd armer aan geestelijke waarden. Een daarvan was de levensvreugde, die men vroeger, dikwijls misschien onbewust, had ondergaan. Deze verminderde ten gevolge van het veranderde leven in de grooter wordende steden, waardoor velen het contact met de natuur verloren, alsmede ten gevolge van de vernietiging van veel natuurschoon op het platteland zelf. Het spreekt vanzelf, dat op dezen tijd met zijn onmiskenbaar materialistische tendenzen een reactie moest volgen. Zij kwam ook en vond in 1905 haar eerste belangrijke uiting door de reeds vermelde oprichting van de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten. Bij deze Vereeniging, die een zoo belangrijken invloed op het gebied der natuurbescherming heeft gehad, moeten we een oogenblik stilstaan. Zij heeft niet in de eerste plaats er tegen gewaakt, dat het natuurschoon van het landschap werd aangetast of gezorgd, dat nieuw natuurschoon werd geschapen - al heeft zij ook in dat opzicht veel nuttig propagandistisch werk verricht - maar zij heeft van den beginne inzonderheid er naar gestreefd, bepaalde, afgebakende - zij het ook soms zeer uitgestrekte - terreinen, z.g. ‘natuurmonumenten’, voor ingrijpende verandering door toedoen van den mensch, te behoeden. In deze werkzaamheid ligt haar grootste verdienste. Precies te omschrijven, wat men onder een natuurmoment verstaat, is niet zoo heel eenvoudig. In de in 1926 gewijzigde statuten van de genoemde Vereeniging komt de volgende definitie voor: ‘Onder Natuurmonumenten zijn volgens deze statuten begrepen onder meer die uitingen der Natuur, organisch, zoowel als anorganisch, - daaronder begrepen belangrijke overblijfselen van voor-historische menschelijke werkzaamheid -, waarvan het behoud van waarde is voor de wetenschap of wenschelijk ter wille der (landschapsschoonheid).’ Deze omschrijving is m.i. wat vaag om ze als een begripsbepaling, die werkelijk voldoet, te kunnen aanvaarden. Conwentz verstaat onder een natuurmonument: ‘Ein ursprünglicher, dasz ist ein von kulturellen Einflüssen völlig oder nahezu unberührt gebliebener lebloser oder belebter charakteristischer Naturkörper im Gelände, bezw. ein ursprünglicher | |
[pagina 81]
| |
charakteristischer Landschaft oder Lebenszustand in der Natur, von hervorragendem, allgemeinem oder heimatlichem, wissenschaftlichem oder aesthetischem Interesse.’ Deze, wel wat langademige, definitie schijnt mij de beste te zijn, maar, indien men haar aanvaardt, hebben wij in Nederland niet veel Natuurmonumenten, want stukken natuur ‘von kulterellen Einflüssen völlig oder ‘nahezu unberührt’ hebben wij, behalve de nieuwe duinvormingen aan onze kusten, alsmede kwelders en slikken, in Nederland eigenlijk niet meer. Immers onze z.g. ongerepte heidevelden waren voorheen voor een groot deel met bosch bedekt, dat later, deels door toedoen van den mensch, is verdwenen; later zorgden de plaggensteker en het schaap er voor, dat elke nieuwe opslag van eik of berk werd afgemaaid of afgeknabbeld. Ook het afbranden der heidevelden om jongen, malschen opslag van heide als voedsel voor de schapen te verkrijgen of om een kiembed te scheppen voor de boekweitteelt, droeg het zijne er toe bij om de kale heide met slechts een enkele jeneverbes in stand te houden, wanneer niet bepaalde oorzaken er toe medewerkten om het heideveld tot zandverstuiving te doen overgaan. Het z.g. maagdelijke duin werd tot voor kort b.v. op Texel met talrijke schapen en op Vlieland met honderden geiten beweid. Het ‘Naardermeer’ was, behoudens aan de zijde van Bussum, waar het open water met zijn natuurlijken oever niet werd verstoord, zij het ook slechts korten tijd, een polder, die veldvruchten droeg; men ziet er thans nog de voormalige tochtslooten; ook dit zou - volgens de definitie van Conwentz - er buiten vallen. Eveneens onze, terecht om haar natuurschoon zoo hooggeroemde, Loosdrechtsche en Loenensche plassen en verreweg de meeste andere plassen en meren in ons vaderland, die in laagveengebieden zijn ontstaan door z.g. ‘plasverveningen’, dat zijn, zooals bekend is, ontgravingen van het veen, waarbij op de eigenaars niet de verplichting rustte, de ontstane plassen droog te leggen. Zelfs bosschen als het Leuvenumsche bosch en Hagenau en de bosschen, die de Oisterwijksche vennen omgeven, zijn cultuurbosschen, ontstaan door planting of zaaiïng, bijna uitsluitend van den groveden, een houtsoort, die in Nederland, dat klimatologisch een loofhoutgebied is, kunstmatig is ingevoerd, ook al moet hij, blijkens pollenanalysen, in den ijstijd tot de waarschijn- | |
[pagina 82]
| |
lijk weinig voorkomende inheemsche houtsoorten hebben behoord. Deze gebieden zijn dan ook geen oorspronkelijke stukken natuur, geen eigenlijke natuurmonumenten, zooals Conwentz bedoelt. Niettemin is het van ontzaglijk groote waarde, dat dergelijke terreinen in stand worden gehouden.Ga naar voetnoot1) Daardoor worden tot in lengte van dagen terreinen behoed, waar biologische vraagstukken kunnen worden bestudeerd, zoodat men b.v. niet op een gegeven oogenblik voor het feit komt te staan, dat een brok natuur, waarop een geleerde verscheidene jaren reeds bezig is waarnemingen te doen, plaats maakt voor een huizenwoestijn, hetgeen indertijd Prof. Dr. J. Jeswiet, thans hoogleeraar aan de Landbouwhoogeschool te Wageningen, eenige malen in de duinstreek is overkomen. In die beschermde terreinen kan ongestoord de onderlinge strijd en het samenleven van dieren en planten worden waargenomen; daar kan gedurende vele jaren de ontwikkeling der successies worden gevolgd, welke de plantenassociaties behoeven, vóórdat zij den climax hebben bereikt, en zooveel meer. Ook voor den landbouw is het van belang, dat de biologische wetenschap de gelegenheid behoudt verschillende problemen daar rustig te bestudeeren. De Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten heeft een enorme werkkracht ontwikkeld, en daaraan is het zeker te danken, dat zij niet minder dan ruim 11.600 ha in eigendom heeft weten te verwerven met gelden, die voor het grootste gedeelte door particulieren werden verstrekt; door aankoop van het reeds genoemde Naardermeer, het Korenburgerveen, de vennen en bosschen bij Oisterwijk, het Leuvenumsche bosch en het groote reservaat onder de gemeente Rheden, dat nog pas met den Imbosch werd uitgebreid, en met zooveel meer heeft zij het Nederlandsche volk op het gebied van wetenschap, natuurschoon en recreatie gewichtige diensten bewezen. Het Staatsboschbeheer is in 1907 begonnen met de bescherming voor te bereiden van terreinen, die botanisch, faunistisch of geologisch van bijzondere beteekenis zijn; reeds in 1908 werden enkele terreinen daartoe aangewezen.Ga naar voetnoot2) Genoemde rijks- | |
[pagina 83]
| |
dienst, welks terreinen een oppervlakte beslaan van ruim 51.000 ha, bewaart thans ruim 10.000 ha duinen, heidevelden en vennen als natuurmonument; voorts nog een aantal bosschen, zooals het Ulvenhoutsch bosch, het Speulder- en Sprielderbosch, de Emmerdennen enz. met een gezamenlijke oppervlakte van ongeveer 5.000 ha. De uitgestrekte reservaten op Texel, Vlieland en Terschelling hebben vooral wegens hun flora en avifauna een vermaardheid, die ver over onze grenzen reikt, en vormen voor natuurliefhebbers - geleerden zoowel als leeken - een onuitputtelijke bron van studie en genot. Ook door het uitbrengen van talrijke adviezen aan den Rijkswaterstaat, aan provinciale en gemeentebesturen in zake de beplantingen langs onze wegen en doordat het met de uitvoering van de nader te bespreken Boschwet en Natuurschoonwet is belast, ontwikkelt het Staatsboschbeheer op het gebied van het behoud van bestaand en het scheppen van nieuw natuurschoon een krachtige werkzaamheid. Voorts geeft het Departement van Sociale Zaken geen subsidie meer ten behoeve van werkverschaffingsobjecten, waarbij hout gerooid wordt of ander natuurschoon dreigt te loor te gaan, tenzij daartegen volgens het oordeel van het Staatsboschbeheer geen bezwaar bestaat. Enkele jaren later dan de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten is de Bond Heemschut opgericht; deze instelling beoogt niet het in eigendom verwerven van natuurmonumenten, maar in het algemeen waakt zij voor het behoud van al wat in ons landschap, zoowel uit hoofde van het natuurschoon, als in bouwkundig opzicht, van belang is; zij tracht dit doel te bereiken door het verstrekken van adviezen, het indienen van requesten, het oefenen van invloed op de openbare meening door middel van een eigen orgaan, van de groote pers enz. Ook de altijd vooruitziende A.N.W.B. Kon. Toeristenbond voor Nederland, zag weldra in, dat natuurbescherming, hoewel in den grond der zaak een zuiver ideëel belang, in verband met het toerisme een economischen inslag heeft, en schaarde zich, zoowel op ideëele als practische gronden, in de gelederen van hen, die tegen aantasting van natuurschoon den strijd aanbonden. Onder leiding van haar toenmaligen voorzitter, Edo Bergsma, werd op 14 September 1926 te Amsterdam een vergadering gehouden, bekend als Noodklokvergadering, die belegd | |
[pagina 84]
| |
was door den A.N.W.B. en de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten, om in den lande en vooral bij de Regeering de belangstelling te wekken voor het behoud van onze boschrijke landgoederen, die, door achteruitgang van de inkomsten der bezitters, het een na het andere verlaten en verwaarloosd, erger nog, verkaveld, verkocht en ontluisterd werden. Gelukkig heeft deze vergadering doel getroffen, en, mede door het krachtige geluid, dat de Noodklok deed klinken, is in 1928 de Natuurschoonwet tot stand gekomen. De beweging voor natuurbescherming, die in het begin dezer eeuw ontstond als reactie op de ingrijpende wijzigingen, die toen in het landschap plaats vonden, nam meer en meer in kracht en omvang toe. Bij de behandeling der Staatsbegrooting voor 1925 hield de landbouwspecialiteit Mr. Dr. L.N. Deckers, de latere Minister van Landbouw en Visscherij, in de Tweede Kamer een uitstekend geargumenteerd pleidooi voor de bevordering van de boschcultuur, óók in het belang van den landbouw en wees, op grond van het nauwe verband dat tusschen bosch en natuurschoon bestaat, tevens op de wenschelijkheid provinciale commissies ten behoeve van het natuurschoon in te stellen. Nadat in 1925 Minister Ruys de Beerenbrouck, na den Boschraad en het Staatsboschbeheer te hebben gehoord, Gedeputeerde Staten van de onderscheidene provinciën op de wenschelijkheid had gewezen van het in het leven roepen van provinciale organisaties tot het behoud van het natuurschoon, werden provinciale stichtingen, z.g. ‘Landschappen’ opgericht. De toenmalige Commissaris der Koningin in Utrecht, de heer 's Jacob, nam, na ingewonnen advies van het provinciaal Utrechtsch Comité voor Natuurbehoud en van het Staatsboschbeheer, het initiatief tot de stichting van ‘het Utrechtsch Landschap’, welke op den 9en Maart 1927 haar beslag kreeg. De Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten zag het groote belang van de zaak dadelijk in, en verleende daaraan aanstonds haar krachtige medewerking; en vooral op haar aandrang werden in vrijwel alle provincies Landschappen naar het Utrechtsche voorbeeld opgericht; deze staan in nauw contact met bovengenoemde Vereeniging. Hoewel er van verschillende dezer Landschappen, zooals b.v. het Limburgsche, een krachtige, propagandistische actie tot verbreiding van de natuurschoon-gedachte uitgaat, beoogen ze | |
[pagina 85]
| |
toch in de eerste plaats het verwerven in eigendom van natuurmonumenten. Vooral het Utrechtsch- en het Geldersch Landschap hebben in dit opzicht reeds veel tot stand gebracht. - Voorts werden in alle provinciën opgericht provinciale schoonheids-commissies; dit zijn advies-commissies ter bevordering van de schoonheid van Stad en Land. Van deze is o.m. de vereeniging ‘het Oversticht’, werkzaam in Overijssel, bijzonder diligent; bekend zijn haar deskundige adviezen bij het stichten van landelijke gebouwen en in zake het aanleggen van beplantingen ter verfraaiing van het landschap, b.v. bij groote ontginningen. - Verder heeft de Bond ‘Heemschut’ een Commissie in het leven geroepen, genaamd ‘de Weg in het Landschap’, die zich de bevordering van een goeden landschappelijken aanleg en een goede landschappelijke verzorging onzer wegen ten doel stelt; zij heeft reeds belangrijk werk gedaan door onderzoek naar en voorlichting omtrent de beste wijze, waarop de beplanting en de z.g. meubileering van de wegen in ons Nederlandsche landschap kan geschieden. Deze grootere krachtsontplooiing der beweging vormde een gelukkige omstandigheid, want het landschapsbeeld bleef voortdurend ingrijpende veranderingen ondergaan. Deze mogen door de steeds voortgaande toeneming der bevolking, door de uitbreiding der industrie, door den aanleg van scheepvaartkanalen en een net van groote verkeerswegen dikwijls onvermijdelijk zijn, - niet altijd is er voldoende op gelet, dat niet meer schoons en niet meer van het oude landseigene verloren ging dan noodzakelijk was, en niet steeds is zooveel mogelijk voor het scheppen van nieuw natuurschoon gezorgd! Ook de - meestal smakelooze - lintbebouwing, die het landschap dikwijls over enorme afstanden aan het oog van den voorbijganger ontrekt, nam op ontstellende wijze toe, terwijl de fraaie oevers van meren en plassen vaak door allerlei bouwsels werden bedorven. De ruilverkaveling begon meer en meer haar, weliswaar uiterst nuttig, werk te verrichten, maar toch een werk, waarbij het teloorgaan van bestaand natuurschoon niet altijd kon worden vermeden. De ontginning en bebossching van woeste gronden ging met groote snelheid verder. Werd in de periode van 1880-1888 nog slechts 1250 ha woeste grond per jaar in cultuur gebracht, na dien tijd is dit tempo sterk versneld onder den invloed van het | |
[pagina 86]
| |
toenemend gebruik van kunstmest, alsmede van de landbouwvoorlichting door Rijksconsulenten, de werkzaamheid der Heidemaatschappij en later ook van het Staatsboschbeheer. Van 1888 tot 1910 steeg het gemiddelde jaarlijksche cijfer van 1250 tot 7700 ha en het bereikte zijn hoogtepunt in de periode 1920-1930 toen gemiddeld per jaar niet minder dan 10.400 ha woeste grond in cultuur werd gebracht. Van 1888 tot 1935 verminderde de oppervlakte woeste grond in ons land van 712.000 ha tot 346.000 ha, d.i. met 366.000 ha of meer dan de helft. Tot goed begrip van den ontwikkelingsgang merk ik op, dat Nederland 248 inwoners per km2 heeft, België 273 en Engeland 265, terwijl alle andere landen van ons werelddeel ver beneden dit aantal blijven, alsmede dat het geboorteoverschot reeds gedurende verscheidene jaren meer dan 100.000 heeft bedragen; het beweegt zich wel in dalende lijn, maar was toch in 1936 nog ongeveer 82.000. Het behoeft niet te verwonderen, dat waar zulke groote veranderingen zich voltrokken, ook spanningen optraden. Deze werden vergroot, doordat sommige natuurbeschermers zich te weinig verplaatsten in de omstandigheden, waarin land-, tuinen boschbouwers verkeeren, en doordat zij, ten gevolge van te weinig contact, niet konden peilen, wat er aan den landbouw vastzit. Ik versta in dit verband onder Landbouw, zoowel den eigenlijken landbouw, als de tuin- en boschbouw. Reeds verscheidene jaren geleden werd de boschbouw scherp aangevallen en daarbij werden ook het Staatsboschbeheer en de Heidemaatschappij als bebosschers in het groot niet gespaard; in de Eerste Kamer werd smalend over den wetenschappelijken boschbouw gesproken, terwijl elders de boschbouw belachelijk werd gemaakt, waarbij het werd voorgesteld, alsof deze niet veel meer omvat dan heide omploegen, slootjes graven, mijnstutten kappen, den kaalgeslagen grond opnieuw bewerken om weer dennetjes te poten. Ook de critiek op de ontginning van woeste terreinen tot landen tuinbouwgronden was dikwijls niet van sterke overdrijving vrij te pleiten. Van de zijde van den land- en tuinbouw begon men beducht te worden voor beperking van de bewegingsvrijheid in het bedrijf; inzonderheid vreesde men, dat de vooral van de stads- | |
[pagina 87]
| |
bewoners uitgaande beweging voor natuurbescherming er toe zou leiden, dat niet rustig zou kunnen worden voortgegaan met de ontginning van woeste gronden, zoo dringend noodig om jonge landbouwers in staat te stellen, een eigen bedrijf te stichten en een gezin te vormen. Dr. H. Molhuyzen, secretaris van het Kon. Ned. Landbouwcomité, vertolkte wat er onder een groot deel der boerenbevolking leefde in een fel protest, dat in het Landbouwweekblad van 11 October 1934 verscheen. In Juni van hetzelfde jaar hadden de drie Centrale Landbouworganisaties zich reeds met een ernstig beklag omtrent de overmatige eischen der natuurbeschermers tot den Raad van Ministers gewend.
* * *
De vraag rijst, wat heeft de Regeering gedaan om te zorgen voor een harmonische ontwikkeling van de belangen, die de occupatie van den grond betreffen? In de eerste plaats verschaft de Woningwet - reeds dagteekenende van 1901, sindsdien echter meermalen gewijzigd en aangevuld - aan de gemeentebesturen de middelen om voor behoorlijke bebouwingen en ook voor een ordelijke uitbreiding der gemeente met straten, pleinen, grachten en parken zorg te dragen. Deze wet heeft ongetwijfeld veel nut gesticht. Men verwachtte óók, dat zij den gemeenten een zekere bevoegdheid kon geven ten aanzien van de bestemming van terreinen voor natuurschoon en landelijke doeleinden. De nog niet lang geleden overleden Directeur-Generaal van de Volksgezondheid, de heer Lietaert Peerbolte, liet zich te dien aanzien in een paar zijner geschriften positief uit. Toen de gemeenten Haarlem en Heerlen in haar uitbreidingsplannen voorzieningen troffen ten aanzien van de bestemming van landelijke terreinen, keurden Gedeputeerde Staten de desbetreffende raadsbesluiten goed; de Kroon onthield evenwel haar goedkeuring aan de besluiten, toen belanghebbenden in beroep kwamen.Ga naar voetnoot1) Bij een wijziging in 1931 werd de regeling van de Streekplannen in de Woningwet opgenomen. In de Memorie van Antwoord op | |
[pagina 88]
| |
het Verslag der Tweede Kamer merkte de Regeering op, dat streekplan en uitbreidingsplan moeten samenhangen, maar toch een eigen karakter hebben. In een plan voor een streek zullen eischen van doorgaand verkeer, natuurschoon e.a. streekbelangen voorop moeten staan; bij een plan voor een gemeente, dat in grondlijnen moet overeenstemmen met het plan voor de streek, komen plaatselijke verkeersbelangen en bepalingen van het stadsbeeld door regeling van de bebouwing op den voorgrond. Op grond van de betrokken bepalingen der wet en gelet op haar toelichting, waarin het natuurschoon met name wordt genoemd, wordt in deskundige kringen in het algemeen als vaststaand aangenomen, dat terreinen, die in het gebied van het streekplan liggen, ten behoeve van het natuur- en landschapsschoon, zoowel tot natuurmonument als uitsluitend voor agrarische doeleinden kunnen worden bestemd, alsmede dat eventueel schadevergoeding voor de beperking in het gebruik daarvan zal moeten worden toegekend. De verwezenlijking van een streekplan vordert een langen tijd van voorbereiding, vooral indien veel gemeenten daaraan medewerken, zoodat tot nu toe nog geen enkel zoodanig plan perfect is geworden en men daarom nog niet nauwkeurig de resultaten, welke het streekplan ten aanzien van de natuurbescherming zal brengen, kan beoordeelen. In 1922 is de Boschwet en in 1928 de Natuurschoonwet ingevoerd. De Boschwet 1922 kwam in de plaats van de Noodboschwet, die op 30 Augustus 1917 was afgekondigd. De Noodboschwet gaf den Minister de bevoegdheid, velling van bosschen e.a. houtopstanden, zoowel van particulieren als van openbare lichamen, te verbieden in het belang van de voorziening in de behoefte aan brandstoffen, mijnhout, heipalen of werkhout, tot bewaring van het natuurschoon of ter voorkoming van het vellen van onrijp hout, tenzij de velling niet in strijd was met een normale boschexploitatie. De toepassing van de Noodboschwet heeft o.m. veel mooie bosschen en lanen, houtwallen en boomgroepen van den ondergang gered. Toen na den wereldoorlog de invoer van hout in Nederland weer ongestoord plaats kon vinden en de prikkel tot abnormale vellingen was weggenomen, werd de Noodboschwet in 1922 vervangen door de Boschwet. Deze heeft o.m. ten doel: het be- | |
[pagina 89]
| |
houd van bosschen e.a. houtopstanden in het belang van het natuurschoon. Particulieren zijn, wat hun bosschen aangaat - anders dan onder de werking der Noodboschwet het geval was - bijna geheel vrijgelaten. Publiekrechtelijke lichamen en vereenigingen en stichtingen van algemeen nut zijn volgens deze wet verplicht, van een voornemen tot velling of dunning tijdig tevoren kennis te geven aan den directeur van het Staatsboschbeheer. Vellingen en dunningen kunnen worden verboden. Aan de Onteigeningswet is een VIIIe Titel toegevoegd over onteigening van onroerend goed ter bewaring van het natuurschoon, gevormd door bosschen e.a. houtopstanden. Alleen publiekrechtelijke lichamen, alsmede vereenigingen en stichtingen van algemeen nut, voor zoover deze uitsluitend in het belang van het natuurschoon werkzaam zijn en als zoodanig bij K.B. zijn toegelaten, zijn tot onteigening bevoegd. Op grond van deze wetsbepaling zijn de bekende landgoederen ‘Warnsborn’ en ‘Vijverberg’ ten name van ‘Het Geldersch Landschap’ en de Eyckesteinsche bosschen bij Bilthoven ten name van ‘Het Utrechtsch Landschap’ onteigend, en kort geleden is een onteigeningswet ten behoeve van een met boomen bezet terrein in de gemeente Sittard tot stand gekomen. Art. 10 opent de mogelijkheid, tijdelijk een kapverbod te leggen op bosschen, indien het voornemen tot onteigening bestaat, waardoor kan worden voorkomen, dat de bosschen zijn geveld, voordat de onteigening haar beslag heeft gekregen. Belangrijk is ook artikel 12, dat de gelegenheid geeft, openbaren lichamen en vereenigingen en stichtingen van algemeen nut al dan niet voorwaardelijk bijdragen uit 's Rijks kas te verleenen tot bewaring van natuurschoon, gevormd door bosschen en andere houtopstanden. Tot nu toe ontvingen reeds 33 gemeenten en andere lichamen een jaarlijksch subsidie, terwijl 8 lichamen een subsidie inééns ontvingen; prachtige stukken natuurschoon konden hierdoor worden gered; voor 1938 is een bedrag van f 85.500. - op de begrooting van het departement van Economische Zaken voor dit doel uitgetrokken; in 1937 bedroeg dit f 79.000. -. Onder de vereenigingen, die subsidie ontvangen behoort ook een vereeniging in het, vlak bij het Groningsche dorp De Leek, | |
[pagina 90]
| |
nog juist in Drenthe gelegen dorpje Nietap. Deze vereeniging is in 1922 opgericht door eenige landbouwers, een metselaarsbaas en enkele andere burgers uit Nietap; de reden van het door hen genomen initiatief was de publieke verkoop van een mooi bosch, overblijfsel van het eenmaal beroemde landgoed ‘Terheijl’, dat, indien de verkoop doorging, dreigde te worden gekapt en in bouw- en grasland gelegd. De vereeniging vroeg bij het Staatsboschbeheer een kapverbod aan; dit adviseerde gunstig aan den Minister en het verbod werd uitgevaardigd. Weldra was het bezit aangekocht. De vereeniging heeft dit later nog uitgebreid; in het geheel heeft zij ruim 34 ha aangekocht voor een bedrag van ongeveer f 37.000. -; zij ontvangt elk jaar een rijkssubsidie van f 500. -. Ziehier een treffend voorbeeld, wat men in een klein eenvoudig landbouwdorp voor het natuurschoon over heeft! In 1928 is de Natuurschoonwet tot stand gekomen, waarop o.m. in de reeds genoemde Noodklokvergadering met klemmende betoogen was aangedrongen. Op grond van deze wet kan den eigenaar van geheel of ten deele met houtgewas bezette fraaie landgoederen vermindering van sommige ter zake daarvan geheven belastingen worden verleend. Art. 1 der wet luidt: ‘Deze wet verstaat onder landgoederen: geheel of gedeeltelijk met bosschen of andere houtopstanden bezette terreinen - daaronder begrepen die, waarop een buitenplaats voorkomt - voor zoover het blijven voortbestaan van die terreinen in den bestaanden toestand voor het behoud van het natuurschoon wenschelijk wordt geacht.’ Art. 2 bepaalt, dat elk eigenaar van een onroerend goed, die meent, dat het behoud daarvan voor het natuurschoon wenschelijk is, zich met een verzoekschrift kan wenden tot den Minister, onder wien de zaken van den Landbouw ressorteeren, ten einde het goed aan te merken als een landgoed, vallende onder deze wet. De Ministers van Landbouw en Financiën beslissen over dit verzoek bij gemeenschappelijke beschikking, den Boschraad gehoord. De band, die tusschen den eigenaar en de regeering - door het verzoek eenerzijds en de beschikking anderzijds - is gelegd, kan te allen tijde worden verbroken. Dit geschiedt nl. als de beide Ministers oordeelen, dat het goed zijn karakter heeft ver- | |
[pagina 91]
| |
loren door gebrek aan behoorlijk onderhoud of door andere omstandigheden; voorts indien de eigenaar boomen kapt zonder ten minste één maand van te voren den directeur van het Staatsboschbeheer daarvan kennis te hebben gegeven of indien hij boomen kapt, terwijl door of namens den Minister van Landbouw te zijner kennis is gebracht, dat de voorgenomen velling in strijd is met het natuurschoon. De eigenaar kan van zijn kant zijn landgoed, zelfs zonder opgaaf van redenen, aan de werking der wet onttrekken; een eenvoudige kennisgeving aan den Minister van Landbouw is daartoe voldoende. In dat geval is van betaalde belasting geen teruggave verschuldigd dan alleen voor de rechten van successie, overgang en schenking. Indien binnen een tijdvak van 25 jaren na het overlijden of na de schenking de band tusschen den eigenaar en den Staat wordt verbroken, dan moet bijbetaling plaats vinden tot een bedrag, dat zou zijn betaald, indien de bezitting niet als landgoed in den zin der wet ware aangemerkt. Bovendien moet van het alsdan verschuldigde een rente worden betaald van 4½% 's jaars, te rekenen van den dag, waarop de betaling van de hoofdsom plaats had moeten vinden; zie art. 83 successiewet. Wat zijn nu de voordeelen, verbonden aan de aanwijzing als landgoed in den zin van art. 1 der wet? De Vermogensbelasting wordt geheven van de verkoopwaarde, die aan het landgoed zou worden toegekend, indien daarop de last rustte om het gedurende een tijdvak van vijf en twintig jaren als zoodanig in stand te houden en geen hout te vellen dan volgens de regelen van normaal boschbeheer noodzakelijk of gebruikelijk is. Deze waarde wordt met het woord ‘bestemmingswaarde’ aangeduid. Wordt het landgoed, overeenkomstig door voornoemde ministers goed te keuren regelen voor het publiek opengesteld, dan wordt de belasting op het vermogen geheven over de helft van de bestemmingswaarde. Voor de Inkomstenbelasting mag de huurwaarde van gebouwen niet hooger worden geschat dan op 6% van de bestemmingswaarde. De verschuldigde rechten voor successie, overgang en schenking worden berekend naar de bestemmingswaarde. Deze wet is van zeer vèr strekkende werking geweest voor het | |
[pagina 92]
| |
behoud van natuurschoon. Vooral eigenaren van landgoederen, die dicht bij bevolkingscentra zijn gelegen en geheel of ten deele waarde als bouwterrein bezitten, hebben er groot voordeel van. In totaal zijn thans 380 landgoederen onder deze wet gerangschikt met een totale oppervlakte van 55.728 ha. Het pleit voor de ruime toepassing der wet, dat tal van houtrijke boerderijen, inzonderheid nabij Winterswijk en in Twenthe, alsl andgoederen in den zin der wet zijn erkend. Een schaduwzijde is, dat de eigenaar zich elk oogenblik aan de wet kan onttrekken en dan toch zijn goed kan gaan uitslachten, zooals thans b.v. met de klassieke bezitting ‘de Boekhorst’ bij Lochem het geval is, eenmaal eigendom en groot proefveld van den vermaarden landbouwkundige en geoloog Dr. W.C.H. Staring. De Regeering heeft nog meer gedaan: Op voorstel van het Staatsboschbeheer heeft zij in 1929 een Commissie van Advies ingesteld, die dezen dienst voorlichting geeft omtrent het sparen van natuurmonumenten, opdat geen terreinen, die uit botanisch, geologisch of zoölogisch oogpunt van groote waarde zijn, bij de bebosschingen van woeste gronden aan de aandacht zouden ontsnappen. Aanvankelijk bestond deze commissie uit de heeren Prof. Dr. Th. Weevers, Prof. Dr. Ir. H.A. Brouwer, Dr. G.J. van Oordt en Dr. Jac. P. Thijsse, en Dr. W.C. de Leeuw als plaatsvervangend lid. Onlangs is docts. G.A. Brouwer te Groningen Dr. Thijsse als lid der commissie opgevolgd, terwijl Dr. W.C. de Leeuw is benoemd tot lid der commissie en Dr. G. Kruseman Jr. te Amsterdam tot plaatsvervangend lid. Er heeft zich tusschen het Staatsboschbeheer en de Commissie gaandeweg een bijzonder prettige, vruchtbare samenwerking ontwikkeld. De nuttige arbeid der commissie trok ook buiten het Staatsboschbeheer de aandacht. Zij is sedert April van het vorige jaar bevoegd aan de Regeering advies uit te brengen ‘met betrekking tot de door of van wege de Departementen van Financiën, Waterstaat en Sociale Zaken te ondernemen werken, waarbij belangen van natuurwetenschap en natuurschoon in het geding komen.’ De Regeering heeft voorts op verzoek van de federatie ‘het Nederlandsche Landschap’, later vervangen door de ‘Contactcommissie i/z Natuurbescherming’, (voorzitter Mr. Dr. E.J. Beumer), in 1929 aan het Staatsboschbeheer opgedragen een | |
[pagina 93]
| |
inventarisatie samen te stellen van alle terreinen in ons land, waarvan het behoud ter bewaring van het natuurschoon of uit natuurwetenschappelijk of historisch oogpunt gewenscht is. Ten gevolge van de bezuiniging is deze inventarisatie gedurende drie jaren gestaakt; in 1936 kon zij - dank zij finantiëelen steun van het Departement van Sociale Zaken -, weder worden opgevat, en in 1938 zal ze waarschijnlijk geheel gereed komen. Aan deze inventarisatie hebben tal van jonge biologen en boschbouwingenieurs onder leiding van het Staatsboschbeheer gearbeid, en verscheidene wetenschappelijke en andere vereenigingen hebben daaraan medewerking verleend. Deze inventarisatie wordt bij het opmaken van streekplannen reeds veel geraadpleegd. Zij zal ook een leiddraad kunnen vormen bij het bepalen van de te beschermen objecten, wanneer eenmaal een Natuurbeschermingswet, waarover straks meer, zal zijn in gevoerd. Hoezeer de natuurbescherming de belangstelling der Regeering heeft, bleek toen in 1936 op initiatief van Minister Deckers een post op de Staatsbegrooting werd gebracht om ‘Natuurbescherming, andere dan die welke krachtens de Boschwet 1922 kan plaats hebben, mogelijk te maken.’ Wil dus een of ander lichaam b.v. een terrein met een belangwekkende vegetatie, laat ons zeggen een moeras, door aankoop trachten te behouden, dan zou het zich voor het verkrijgen van een subsidie kunnen wenden tot den Minister, onder wien de zaken van den Landbouw ressorteeren. Werd in 1937 een bedrag van f 1000 voor dit doel uitgetrokken op de begrooting van den Cultuur-technischen dienst, voor 1938 is deze post op de begrooting van het Staatsboschbeheer overgebracht en verhoogd tot f 2000, waarvoor men den huidigen Minister van Economische Zaken dankbaar moet zijn. Wij hebben hier dus het feit, dat op de Landbouwbegrooting een bedrag - zij het ook bescheiden - ten behoeve van de Natuurbescherming voorkomt, waarmede geen boschbouw- of andere cultuurbelangen worden gediend. Het is m.i. goed gezien, dat het Departement belast met de Landbouwzaken niet alleen zorgt een stem in het kapittel te hebben, waar het geldt de belangen te behartigen, die op dit gebied voor den Landbouw op het spel staan, maar dat het ook bij de natuurbescherming de helpende hand biedt. | |
[pagina 94]
| |
De Regeering heeft het voorts mogelijk gemaakt, dat uitgestrekte terreinen van zeer bijzondere schoonheid, tezamen vormende ‘het Nationale Park de Hoge Veluwe’, door een speciaal daartoe in het leven geroepen stichting konden worden aangekocht en veilig gesteld. Ook voor de blijvende bewaring van het door zijn flora en fauna merkwaardige reservaat ‘de Beer’, gelegen in den Scheurpolder aan den Hoek van Holland, heeft de Regeering zorg gedragen. Zooals uit het bovenstaande moge blijken is de Regeering in verschillende opzichten diligent geweest, maar op één punt - en wel een zeer essentiëel - is zij tot nu toe tekort geschoten; zij is er nl. nog niet toe gekomen, haar toezegging in te lossen, gedaan in de Troonrede van het jaar 1928, dat een ontwerp voor een Natuurbeschermingswet zou worden ingediend. Zulk een wet is dringend noodig, want de huidige wetgeving strekt in het algemeen haar beschermende werking niet uit over onbeboschte terreinen, zooals heidevelden, duinen, moerassen en meren; ook gebieden als b.v. de St. Pietersberg bij Maastricht, de Grebbeberg bij Rhenen en de krijtrotsen in het Geuldal kunnen nog straffeloos worden verminkt. Waarschijnlijk zijn de elkaar opvolgende regeeringen teruggedeinsd voor de consequenties, want zonder een billijke schadevergoedingsregeling zou een dergelijke wet door den grondbezitter als een onrecht worden gevoeld. Het is dus een wet, waarvan de toepassing geld zal kosten, al behoeven de bedragen in den regel niet zoo heel groot te zijn. Het uitblijven der wet heeft tot gevolg gehad, dat onder den drang der omstandigheden andere lichamen verordeningen in zake natuurbescherming in het leven zijn gaan roepen. Recent is de Geldersche provinciale verordening, waarvan artikel 1 luidt: ‘Het is verboden andere dan voor agrarische doeleinden bestemde gebouwen te plaatsen in een gedeelte eener gemeente, hetwelk met het oog op zijn beteekenis voor het natuur- of landschapsschoon of voor de wetenschap door Gedeputeerde Staten als natuurmonument is aangewezen.’ Ged. Staten kunnen van dit verbod wel ontheffing verleenen, maar bij handhaving ervan is geenerlei schadevergoeding voorzien. Dr. J.P. Fockema Andreae heeft in het Meinummer 1937 | |
[pagina 95]
| |
van het Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw het ontwerp zeer geprezen; een groot aantal Geldersche grondbezitters is er echter tegen in verzet gekomen, omdat zij meenen, dat toepassing er van - niet theoretisch en formeel - maar wel feitelijk een onteigening zonder schadevergoeding beteekent. De invoering der verordening wacht op de vereischte goedkeuring van de Kroon. Ook sommige gemeenten hebben ten behoeve van monumenten verordeningen in het leven geroepen; dit geschiedde o.a. in Noordwijkerhout, waar het bij verordening, behoudens vergunning van B. en W., verboden is een monument, dat op de door de gemeente opgemaakte monumentenlijst is geplaatst, voor zoover het een terrein is, geheel of gedeeltelijk af te graven of de daarop voorkomende boomen te rooien. Onlangs deed zich het geval voor, dat de directie van een kalkzandsteenfabriek te Hillegom, die jaren geleden een duinterrein, waarop eenige ha dennenbosch aanwezig waren, voor een hoog bedrag had gekocht, zich in haar plannen belemmerd zag, toen zij boomen ging rooien met het voornemen, t.z.t. het duin af te graven, het zand als noodzakelijke grondstof voor de fabriek te gebruiken en den ondergrond tot tuinbouwdoeleinden te bestemmen, en wel doordat de gemeente dit stuk op de monumentenlijst had geplaatst. De verordening bevat geen schadevergoedings-regeling de eigenaresse moet het terrein rustig laten liggen; de waarde wordt gedecimeerd; er wordt een fortuin verloren! Wanneer de invoering van verordeningen zooals die in Noordwijkerhout en reeds in enkele andere gemeenten bestaan, meer ingang zou vinden - en die tendenz bestaat er inderdaad - dan kunnen de gevolgen niet alleen voor de industrie, maar vooral voor den landbouw, uiterst schadelijk worden, althans in streken, waar valt te ontginnen, in te polderen of af te graven. Men gevoelt, dat dergelijke belangrijke beslissingen niet behooren te worden overgelaten aan het beleid van den gemeenteraad. Hier is een taak voor den Rijkswetgever weggelegd, ten einde eenzijdige behartiging van bepaalde belangen te voorkomen. In den zomer 1936 kregen de heer P. Visser, administrateur bij het departement van Onderwijs, Kunsten en wetenschappen, en schrijver dezes van de Ministers van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en van Landbouw en Visscherij de opdracht, des- | |
[pagina 96]
| |
gewenscht aan de hand van een reeds bestaand concept, dat de Regeering niet had overgenomen, een Natuurbeschermingswet met memorie van toelichting te ontwerpen, waarin met de belangen zoowel van de natuurbescherming als van het grondbezit rekening zou worden gehouden. Wij hebben in Mei 1937 het resultaat van onzen arbeid bij de zooeven genoemde Ministers ingediend; gelukkig niet vergezeld van nota's die blijk gaven van uiteenloopende meeningen! Indien een wettelijke regeling tot stand komt, die aan billijke eischen voldoet, dan behoeft de natuurbeschermer niet bang te zijn, dat een mooi en belangwekkend stuk natuur ingrijpend veranderd is, vóórdat hij er iets van heeft bemerkt, en de landbouwer behoeft dan niet beducht te zijn, dat het hem zonder meer onmogelijk zal worden gemaakt, den bodem - b.v. door ontginning of door normaliseering van beken of afgraving van terreinen - tot hoogere productiviteit te brengen. Met wettelijke regelingen alleen komt men er echter niet; de gezindheid om elkaar te verstaan moet aanwezig zijn. Er kan niet genoeg gedaan worden om deze te bevorderen; zoo komt het mij voor, dat b.v. de Rijksland- en tuinbouwconsulenten, die in den lande zulk een groot vertrouwen genieten, hier een grooten invloed ten goede zouden kunnen uitoefenenGa naar voetnoot1). Trouwens men kan elkaar niet missen. Het Nederlandsche volk, ook dat deel ervan dat zich tot de natuurbeschermers rekent, heeft de opbouwende krachten noodig, die voortkomen uit de bevolkingsgroep, die van geslacht op geslacht in moeilijken, stagen arbeid - moedig, ondanks vele tegenslagen - den stuggen bodem tot voortdurende en steeds hoogere productie dwingt. Deze bevolkingsgroep met haar evenwichtig en volhardend karakter vormt een onmisbaar | |
[pagina 97]
| |
fundament. Bij den landbouw is een groot bevolkingsoverschot; het is van veel belang, dat dit niet geheel naar de industriecentra gaat, maar voor een goed deel het oude bedrijf blijft uitoefenen. Volgens cijfers, mij verstrekt door Prof. L. van Vuuren te Utrecht, nam onze bevolking van 1903 tot 1936 toe met 56%; de gronden, bestemd voor de primaire productie, d.i. dus bouwen grasland en tuingrond met 16%; de gronden voor industriedoeleinden, huisvesting en recreatie met 27,5% en de gronden, noodig voor circulatie, dat zijn dus wegen en spoorwegen met 43%. Uit deze cijfers blijkt wel, dat de uitbreiding der gronden, bestemd voor de primaire productie, gezien ook het nog voortgaande accrès onzer bevolking, zooveel mogelijk moet worden voortgezet. Ir. F.P. Mesu, directeur van den Cultuurtechnischen Dienst, was zoo welwillend, mij onlangs een globale berekening ter inzage af te staan over hier te lande nog bestaande uitbreidingsmogelijkheden voor de primaire productie, waarbij met andere belangen dan de landbouw, zooals natuurbescherming, rekening is gehouden. Van de 346.000 ha woesten grond, die wij nog hebben, zouden volgens die berekening 121.000 ha voor defensiedoeleinden en natuurmonument gespaard blijven; 225.000 ha blijven dan over, waarvan 75.000 ha voor bosch en 150.000 ha voor bouw- en grasland worden bestemd. De in uitvoering zijnde drooglegging van den Noordoostpolder kan 45.000 ha bouw- en grasland leveren en de verdere drooglegging van de Zuiderzee nog 150.000 ha. Wij bezitten 130.000 ha aan riet- en biezenland, kwelders, schorren, slikken, moerassen en plassen. Een groot deel zal òf als natuurmonument, òf om redenen van defensie òf wegens onrijpheid niet kunnen worden drooggelegd; de heer Mesu raamt echter, dat dit met 40.000 ha wèl het geval zal zijn. Verder taxeert de heer Mesu, dat op 25% van de cultuuroppervlakte, dus ongeveer 570.000 ha, de beheersching van den waterstand veel te wenschen overlaat en hij is van oordeel, dat bij verbetering daarvan de productie met ⅓ zal stijgen, hetgeen overeenkomt met een landaanwinst van 190.000 ha. Voorts komt nog 500.000 ha voor ruilverkaveling in aanmerking; de productie zal daardoor 20% stijgen, overeenkomende met | |
[pagina 98]
| |
100.000 ha. Hij is van meening, dat door herontginningen en draineeringen nog een productieverhooging, gelijkstaande met 40.000 ha, kan worden verkregen. Volgens deze berekening zou in totaal een gebied van 715.000 ha aan onzen cultuurgrond kunnen worden toegevoegd, d.i. dus 385.000 ha door uitbreiding en 330.000 door intensieve verbetering der oppervlakte, bestemd voor primaire productie; daarbij blijft hetgeen nog verder valt te bereiken door betere exploitatie van bestaande bedrijven buiten beschouwing. De vraag is bij mij gerezen, of zoowel natuurbeschermers als landbouwersGa naar voetnoot1), mits zij gerugsteund worden door een Natuurbeschermingswet, zich im Groszen und Ganzen niet met een opzet in den geest, als tot deze berekening heeft geleid, zouden kunnen vereenigen; aangezien de voor een geheel ander doel gemaakte berekening, zooals gezegd is, een zeer globaal karakter draagt, zou deze natuurlijk nog eens nader moeten worden bekeken. Zij zou wellicht een grondslag kunnen vormen voor een compromis. De laatste jaren is de wenschelijkheid bepleit van het opmaken voor ons land van een z.g. ‘nationaal plan’, waarin in hoofdlijnen de terreinen, bestemd voor huisvesting, primaire en secundaire productie, recreatie en verkeer zouden worden aangegeven. De heer H. Cleyndert Azn. is bevreesd, dat het ontwerpen van dit plan, waarbij met zooveel factoren rekening moet worden gehouden, lang zal duren; daarom bepleit hij alvast het opmaken van een ‘natuur-ruimteplan’, dat een onderdeel zou kunnen uitmaken van ‘het nationale plan’. De heer Cleyndert wenscht volgens een in 1934 door hem gepubliceerd artikel: ten eerste een beredeneerd overzicht, een inventaris van de in ons land aanwezige natuurruimten, waarvan het behoud als noodzakelijk of wenschelijk moet worden beschouwd, het behoud nl. hetzij in zooveel mogelijk ongerepten, ongeschonden toestand, hetzij in zoodanigen gebruiks- en ontwikkelingsvorm, | |
[pagina 99]
| |
dat de waarde dier natuurruimten uit een oogpunt van natuuren landschapsschoon, recreatie en wetenschap in voldoende mate gehandhaafd of ‘verhoogd zal kunnen worden’; in de tweede plaats wenscht hij een plan, waaruit blijkt, hoe het behoud dezer natuurruimten zal kunnen worden verwezenlijkt. Ongetwijfeld is het voorstel-Cleyndert veel minder omvangrijk dan het Nationale plan. Maar ook het ontwerpen van het Natuurruimteplan zal heel veel tijd vorderen, doordat ook hierbij met de eischen van huisvesting, verkeer, primaire productie en industrie rekening moet worden gehouden. M.i. is nog meer beperking noodig, om een bevredigend resultaat te bereiken, vòórdat het te laat is. Daarom zouden alléén de zooeven genoemde 121.000 ha - welk cijfer mogelijk hooger of lager gesteld zal moeten worden - behooren te worden vastgelegd. De inventarisatie van het Staatsboschbeheer zou daarbij aanwijzingen kunnen geven. Een Natuurbeschermingswet zal voorts hebben te zorgen, dat geen onrecht wordt begaan, gelijk m.i. in Noordwijkerhout het geval is. Alle verdere regelingen ten bate van de Natuurbescherming zouden m.i. op grond van de Natuurbeschermingswet, alsmede door middel van streekplannen, tot stand moeten worden gebracht. Op deze laatste vestig ik nog inzonderheid de aandacht; immers elke streek heeft zich historisch in een bepaalde richting ontwikkeld en stelt in verband met de gesteldheid van den bodem en de geaardheid der bevolking speciale eischen aan huisvesting, productie, verkeer, recreatie en natuurbescherming. Daarom moet regionale regeling van zoo groot belang worden geacht. Ik geloof volstrekt niet, dat beide groepen zoo ver van elkaar staan; de boer hecht zich sterk aan het in den loop der eeuwen ontstane cultuurlandschap, aan den bodem en wat daarop voorkomt, ook aan het geboomte, als het maar geen boomgroepen zijn in het bouwland. Behalve het voorbeeld van Nietap zou ik tal van andere kunnen noemen om dit te bewijzen. Slechts één ervan wil ik hier nog vermelden. Toevallig kreeg ik in handen de handelingen van het Genootschap van Nijverheid in de Provincie Groningen van 1880/81 en die van de Groninger Maatschappij van Landbouw en Nijverheid van 1916/17; daarin worden de resultaten van een enquête medegedeeld, die werd ingesteld, ten einde te kunnen beoordeelen, of men boombeplanting langs wegen al dan niet wenschelijk acht. De adviezen | |
[pagina 100]
| |
der afdeelingen waren in sterke meerderheid gunstig voor beplanting en uit een brief, dien een vooraanstaand landbouwer in die provincie enkele maanden geleden schreef, blijkt, dat dezelfde mentaliteit ook thans nog bestaat. De gemiddelde landbouwer is volstrekt niet bijzonder materialistisch. Even goed als hij in den moestuin bij de boerderij een plaatsje inruimt aan wat bloemen en heesters, even goed duldt hij een laan langs den weg en een houtwal in zijn land.
* * *
De Natuurbescherming is geworden een groote nationale beweging, waarbij de bevolking in al haar geledingen belang heeft. Aan deze beweging moeten de verschillende volksgroepen en in het bijzonder ook de landbouwende bevolking deelnemen; men moet streven naar synthese, en trachten door opbouwenden arbeid deze beweging zóó te leiden, dat de verschillende belangen tot hun recht komen. Bij dat alles mag niet uit het oog verloren worden, dat ook komende geslachten ons land moeten bewonen. Deze hebben er recht op, dat het niet worde achtergelaten als een huizenzee, slechts afgewisseld door fabrieksterreinen en monotone cultuurvlakten. Cats zegt ergens zeer juist: Het ongeboren volk, dat na ons staat te komen,
Dient ook op heden zelfs in acht te zijn genomen.
Utrecht, Maart 1938 E.D. van Dissel |
|