| |
| |
| |
Luctor et Emergo
Eerste hoofdstuk: Sprekend Zilver
In mijn werkkamertje is geen tweede stoel. Beschouw dit niet, gij lezer, als ongastvrijheid. Integendeel, ik verheug mij zo op uw bezoek, dat ik, om mij teleurstelling te besparen, geen maatregelen tref eer ik mijn ogen durf geloven. Wie voor gasten, zo denk ik, een stoel gereed zet, belet ze te komen.
Gasten zijn als de zwaluw. Zij komen, of niet, naar eigen believen. Als er meer dan één komt, maken ze zomer. Ontvang ze goed. Bouw vooral niet van tevoren een nestje onder uw pannen. Dat doen ze liever zelf. Als gij ooievaars wilt hebben, zeggen de boeren, houdt u dan op een afstand van de paal met het wiel, anders komen ze niet. De ware gasten zijn schuw en overgevoelig. Een gereedstaande stoel, bij voorbeeld, maakt het hun ondoenlijk zich gast te voelen. Dan worden ze visite. Dan is er meer naar het moment van hun vertrek dan naar hun komst uitgekeken. Want elk ceremonieel is gericht op het einde. Natuurlijk ga ik, begrijpt u mij goed, als een gast bij mij binnentreedt, terstond een stoel voor hem halen. Maar niet eer hij er is.
Dit moest mij van het hart, o student, die hier vanmorgen op bezoek waart. Aanvaard dit als een verontschuldiging wanneer mijn ontvangst u onwellevend is voorgekomen. Aanvaard dit tevens als dankbaarheidsbetuiging. Want zonder uw komst was alles mij voorbijgegaan.
Gij hadt een week tevoren uw komst gemeld. ‘Om tien uur precies op Dinsdagmorgen’, luidde het briefje, dat ik, gij ziet het, van buiten leerde. Het is nooit mijn bedoeling geweest, geloof me, toen gij als toonbeeld van correctheid zo verrassend op tijd bij mij binnentradt, dat gij op het veldbed neer zoudt strijken. Het is maar een nood-bed. Ik gebruik het alleen als ik
| |
| |
zo veel gasten heb dat ik mijn slaapkamer heb moeten afstaan. Maar gij, met uw voorkomende woorden ‘doet u geen moeite, ik zit hier uitstekend’, gij hebt mij weerhouden het vertrek te verlaten. Met machteloze schaamte zag ik u, in de nederige positie die gij voor lief naamt, de onberispelijke vouw in uw gestreepte broek wat hoger optrekken langs uw hoge knieën. Gij weet waarschijnlijk zelf niet hoe uw verschijning mij imponeerde. Gij waart lang, gij droegt een bril en een bloem in het knoopsgat. Beurtelings voelde ik mij gestreeld en gekweld door de gedachte, dat gij, speciaal voor dit bezoek aan mij, op deze stralende Augustusmorgen, u zo correct in het zwart hadt gestoken. Gij hebt mij terstond gerustgesteld. Gij hadt om elf uur, zo deeldet gij mij mede, een trouwerij te Middelburg. Het was u begrijpelijkerwijs beter uitgekomen mij vòòr het stadhuis dan na het déjeuner te bezoeken. Om vijf uur vanmorgen hadt gij u al staan scheren, om zes uur waart gij in uw auto gestapt, en indien gij bij Goes niet om hadt moeten rijden, omdat de rijksweg was opgebroken, dan waart gij hier nog een half uur eerder geweest. Ik woonde hier prachtig, gingt gij verder. Een tuin als een park, en dat vlak onder de duinen, het was een trouvaille. Het was niet zo ver als de mensen zeiden. De weg wees zich zelf. Gij apprecieerdet het zeer, dat ik op dit onwaarschijnlijke uur, zoals u het goed vondt u uit te drukken, u niettemin had willen ontvangen. Gij zoudt nu met de deur in huis vallen. Gij waart ab-actis van een genootschap. Of ik in Januari een lezing wilde houden. Het onderwerp liet gij geheel aan mij over. In beginsel moest ik thans een toezegging doen. In October zou ik een titel opgeven. Dan kon de aankondiging in zee. Misschien waart gij, besloot gij, wel wat tijdig met uw verzoek, maar ‘gouverner c'est prévoir’ had Napoléon gezegd.
Ik gaf mijn woord. Verheugd sprongt gij van het veldbed op. Uit dank voor uw komst gaf ik u een spreuk mee. Van bruiloft komt bruiloft. Zo, vooruitlopend, geleidde ik uw schreden over de drempels. Ik bracht u naar de voordeur, ik hielp u in uw stofjas, kortom, om met de dichter te spreken, ik liet u uit als men koningen doet. Gij steegt in uw reeds gekeerde wagen. Gij reedt, zacht ronkend, de oprijlaan af die mijn ‘refuge’ verbindt met de kronkelende landweg. Nog staakt gij, bij het hek, uw arm omhoog en zwaaidet ten afscheid. Ik zag u tussen de wilgen steeds
| |
| |
sneller verdwijnen in de richting van het dorp. Steeds verwijderder klonk, in de bochten, uw claxon. Ja, toen gij, reeds het dorp door, thans langs de straatweg naar Middelburg moest stuiven, hoorde ik nog in de verte uw jachthoorn, dacht ik, schallen.
Hoe vreemd was het mij te moede, toen ik weer alleen in mijn werkkamertje achter de schrijftafel zat. Een bezoek is muziek. Het kan urenlang naklinken. Gewoonlijk, om enig verzet te hebben, breng ik dan de ledige stoel naar de woonkamer terug. Ditmaal echter, nu deze verstrooiing ontbrak, was het naspel des te intenser. Ik besloot van die echo's gebruik te maken en meteen met de lezing aan te vangen. Opwellingen zijn echo's, interrupties zijn inspiraties, zou mijn thema zijn. Ik wist toen nog niet dat het mijn lijfspreuk zou worden. Ik nam de pen en begon te schrijven.
‘Toen ik, dames en heren - zo schreef ik - geruime tijd geleden, het was een prachtige Augustusdag, door uw vooruitziende en hoffelijke secretaris in mijn buitenhuis op Walcheren werd uitgenodigd, om in uw stad in de loop van de winter een lezing te houden, had ik, hoewel ik gaarne aan de oproep gehoor gaf, geen notie waarover de lezing gaan zou.’
Hier haperde de pen. Wat was er? Mijn zin overlezend werd ik geschokt door het moedwillige ‘geen notie’. Ik bladerde, om mijzelf de les te lezen, een tijdje in Van Dale. Ik schreef ‘geen vermoeden’ boven ‘geen notie’. Ziezo. Waar was ik?
Ja, waar was ik? - Ik was te Middelburg. Ik parkeerde mijn auto op de markt. Ik opende de dickey-seat, wierp er pet en stofjas in. Ik haalde uit een foudraal mijn hoge hoed voor den dag. Langzaam overschreed ik het brandende plein. Ik voegde mij, glimlachend en hier en daar een hand drukkend, bij een der feestelijk geklede groepen die zich langs de trap en reeds in de ingang van het statig stadhuis hadden opgesteld. Wij formeerden haastig een dubbele haag, toen voor het bordes de ongeduldige paarden van de trouwkoets werden tot staan gebracht. Men ontwaarde in het rijtuig de witte bouquet en, hoog van de bok, hield een met linten versierde zweep het trappelend span in bedwang.
Neen, waar was ik? - Ik zat ik mijn werkkamertje. Ik probeerde met inspanning van al mijn krachten uit de echo's van uw bezoek het vervolg van mijn lezing op te vangen. Ik moest
| |
| |
mij concentreren. Ik sloot, voor één moment, mijn ogen.
Maar juist in dat éne moment had ik alles gemist. Toen ik mijn ogen weer opende was de bruid mij voorbij. Ik zag, diep in de brede gang, over de hoofden der dringende mensen heen, een met witte bloesems bestrooide sluier als een ster de trouwzaal binnenzweven. Ik had alles gemist. Zowel de bruid als de lezing. Verslagen stond ik van achter de schrijftafel op, deed de tuindeur open, deed twee passen naar buiten. Nog koesterde ik hoop haar te achterhalen, want, vlak achter de bomen, meende ik de golvende zoom te zien van een voortschrijdend bruidskleed. Maar weldra verstijfden de plooien tot duinen. En weldra ook verloor zich uw laatste echo in het eentonig geruis van de nabije zee.
Terwijl ik zo in de felle zon verdwenen stemmen beluisterde, kwam een ander geluid uit de stilte nader. Op het grintpad kraakten autobanden. Een doordringend signaal. Een zoemende motor werd afgezet. - Hoe dwaas van mij even gedacht te hebben, toen ik om het huis heen naar de voordeur snelde, dat gij het waart, jeugdige vriend van vanmorgen, die iets hadt vergeten! Ik hield plotseling halt. Gij hadt niets vergeten.
Waar waart gij? - In de doodstille trouwzaal. Bruid en bruidegom gaven elkaar de pen door. Men kon hen hun namen horen schrijven. Gij stondt naar het gekleurde raam te kijken. Daarbuiten speelde de Abdij een kwartier.
Hoe kon ik zo dwaas zijn! Ik liep ijlings verder en, onmiddellijk daarop, toen ik de voordeur bereikte, doorstraalde mij de vreugde om dit nieuwe bezoek.
Het was mevrouw K. Zij zat muisstil in haar muisgrijze Packard. Zij had mij uit de voordeur verwacht en zag mij niet om het huis heen komen. Hoe zou ze trouwens? Een spiegeltje, uit een tasje gehaald dat op haar schoot nog open moest liggen, nam haar aandacht in beslag. Haar slechts met de trouwring getooide hand tastte onder het neerhangend hoedje, en streek daar de eigengereidheid terug van onder dit hoedje verborgen krullen. Haar wang was donzig van verse poeder, het rouge op haar lip had nog niet gelachen.
‘Dag Annie,’ riep ik.
Zij keek op, lachte, borg de spiegel in het tasje. Zij maakte geen aanstalte uit te stijgen. Zij bleef rustig zitten achter het stuur.
‘Zo,’ zei ze, ‘ik tref het dat je thuis bent. Houd ik je op?’
| |
| |
Ik gaf haar een hand en deed het portier voor haar open.
Toen eerst stapte zij uit.
Hier, lezer, vraag ik uw volstrekt vertrouwen. Gij zult zien dat straks iets plaats vindt waarbij het geluk van gehele families op het spel staat. Ik schrijf slechts voort als gij mij uw strikt stilzwijgen toezegt. Dit is geen scherts. Met familie-aangelegenheden valt niet te schertsen.
Annie en Otto K. zijn goede kennissen van me. Otto is een bekend bankier te Rotterdam. Wij hebben bij hetzelfde regiment gediend. Daar ik geen groot vermogen bezit en niets begrijp van finantiële transacties, is Otto mijn steun en toeverlaat als zich, een hoogst enkele maal, zulke moeilijkheden voordoen. Zij hebben talloze sociale verplichtingen, Annie en Otto, zodat wij elkaar meestal niet meer zien dan eens per winter, als ik bij hen ga eten. U begrijpt dus hoe Annie's komst mij verraste. Zij had mijn Zeeuws huis nog niet gezien.
Zij bleek verrukt. Zij putte zich uit in bewonderingen. Zij had aan een boertje, met een kop als een apostel van Toorop, de weg gevraagd. Hij was slecht te verstaan, maar zijn hand had het witte landhuis gewezen dat reeds tussen de bomen te zien was geweest. Hoe ver was de zee? Maar vijf minuten! Hoe heerlijk om van het strand te komen en hier in de schaduw uit te rusten. Had ik een hangmat? Dat witte goedje, waarmee de gevel van het huis was bestreken, heette dat silikaat? Zij betastte het even. De v.B.'s hadden het ook aan hun huis aan de plassen. Het weerde zowel hitte als vocht.
Ik leidde, via het terras, haar de woonkamer binnen. Niets aan de muur, de muren wit. Hoe ruim, zei zij, met zo weinig meubels. Ik zette, terwijl zij het portret op de schoorsteen bestudeerde, de fluitketel aan om koffie te zetten. Wij bekeken het huis van onder tot boven. De badkamer, tussen slaap- en logeerkamer in, deed haar met een kreet de handen ineenslaan. Na de hang- en legkast geopend te hebben, werd zij, op mijn slaapkamer, eensklaps getroffen door het weergaloos uitzicht op bomen en duinen. Later, op de overloop die landwaarts uitziet, bleef zij peinzend staan turen over hagen en weiland. Was dat ginds de toren van Middelburg? Ik lichtte haar in dat het de Abdij was. Daar lag Rooms Koning graaf Willem begraven die tegen de Friezen gesneuveld was. Hoe misplaatst, dacht ik, was hier historische
| |
| |
kennis. - De kerk was geen graf. Hij was op dit ogenblik één en al leven en beweging. Mensen zaten en stonden in het stampvolle schip. Men keek uit naar wie er was en naar wie er niet was. Laatkomers liepen plaats te zoeken. Het orgel, dat piano gepreludieerd had, zette forte de marsch uit Lohengrin in. Geheel de kerk rees als één man op. -
Zo, als gastheer, vergat ik, weer mijmerend, mijn plicht. Gelukkig dat de fluitketel de zijne niet vergat en beneden, luid fluitend, geen langer uitstel duldde. Zoals ik koffie maakte, zei Annie dankbaar, toen wij buiten op het terras in de vouwstoelen lagen, zo kon het niemand. Maar ik had niet de gave het anderen te leren. Coba, haar meisje, had precies gedaan wat ik haar gezegd had, toen ik laatst in Januari naar de keuken gegaan was om het Coba te wijzen, maar Coba kon veel maar geen koffie zetten. Die kalveren, die onder de bomen graasden, waren die van mij? Waren die van de boer? Was de boer hier vlak naast? Hoe praktisch was dat met melk en eieren. Als de boerin ook nog brood bakte had men niets meer nodig. Wat! Was dat zo? Het was een paradijs. Die duiven, waren dat wilde duiven? En die pauwen? Zij hield niet van pauwen. Ze konden zo dreigend staan te kijken, met hun kop opzij, of ze wraak wilden nemen op vrijgevigheid.
Ik hield door de koekjes wat verder te werpen de dieren op een afstand. Annie raakte aan het vertellen. Zij was naar Walcheren gekomen ter wille van haar oom Dick. Gisteren namelijk - moest ik weten - hadden Otto en zij een diner gegeven. Over de dertig mensen. Zij hield meer van diners in de zomer dan in de winter. Door open ramen kwam geur uit het park. Avondzon op damast was mooier dan kaarsen. Veel zilver en kristal. Gelukkig had zij van alles zesendertig. Ik moest Otto's positie in aanmerking nemen, doorlopend diners, niet altijd even prettig. Maar gisteren was het bijzonder geslaagd. Bij het dessert had v.B. haar in het oor gefluisterd, dat Otto's stap - Otto is een wonder - succes had gehad en dat haar oom Dick de Leeuw zou krijgen. Het kwam volgende week in de krant, bij de lintjesregen. Zij begreep niet dat Otto haar niets gezegd had, maar zo was Otto. 's Nachts had zij terstond het plan opgevat om de volgende dag naar Middelburg te gaan om oom voor te bereiden. Haar oom Dick was een schat, de enige broer van haar vader.
| |
| |
Otto had de tocht overbodig geacht en veel te vermoeiend. Maar moest dan, had Annie aangehouden, tante Marie het nieuws niet weten? Tante Marie moest de kinderen toch uit kunnen nodigen en zorgen dat de Leeuw een feest werd voor oom Dick? Tante Marie was een spook. Een raar huwelijk was het, oom Dick en tante Marie, zij spraken nooit samen. Oom had stellig zijn onderscheiding, nu het zijn glorie betrof, voor tante verzwegen. Zo was Otto gezwicht en Annie spontaan naar Middelburg gereden. Als zij opgebeld had maakte tante maar omslag, zij kon altijd terecht bij haar eigen oom Dick. Behalve juist vandaag. Oom Dick, toen Annie aankwam, zat in zijn kamer. Kind, had hij gezegd, toen Annie hem een kus gaf, kind, je tante heeft gasten. Het bleek dat vandaag tante's nichtje trouwde, een dochter van tante's broer. Annie had zich de annonce vaag herinnerd, maar Otto had die in zijn zak gestoken om van het kantoor te telegraferen, het was haar glad door het hoofd gegaan. Kort en goed, tante had haar familie over, tante's zuster uit Almelo, enzovoort. Jongelui stonden in de gang toneelstukjes te repeteren. Tante Marie, in plaats van zich in die reünie te verheugen van haar eigen familie, had een humeur als een spin. De Leeuw was niet eens ter sprake gekomen, laatstaan Annie's logeren. Hoe had Annie het hart gehad, had tante uitgeroepen, dat zij eerst de heer des huizes en dan de gastvrouw kwam begroeten. Maar of Annie geen hart had, was tante voortgegaan, moest Otto weten. Wat erger was vandaag, was dat de bruidegom geen hart had, de bruidegom van vandaag, die v.A.v.A., die met haar nichtje trouwde. Na alles wat oom Dick voor het jonge paar gedaan had - oom was borg geweest bij de koop van hun huis - had die bruidegom best, al woonde hij in Assen, voor oom's zestigste verjaardag over kunnen komen, al had oom - je kent oom - daar niet op gestaan. Nu vertikte tante mooi weer te spelen. Almelo had het grote zilver gegeven, van tante Marie zou dessertzilver
komen, maar tante Marie had het afbesteld. Die bruidegom moest eerst manieren leren, al was hij van adel. Het was erg opgevallen, op de receptie, bij de geschenken, dat er niets van tante Marie en oom Dick was geweest. Mocht het een les zijn! Tante Marie gaf niets om conventies. Men had niet gedurfd voor het trouwdéjeuner oom en tante te passeren, maar als het gekund had, had men het gedaan. Zo gespannen was de toestand. Toen had
| |
| |
tante Marie Annie apart genomen. Kind, zei tante Marie - gelukkig wat kalmer - je begrijpt me verkeerd. Het ging natuurlijk niet om dat zilver. De eerste maal dat de jongelui, had tante gezegd, na de huwelijksreis naar Middelburg kwamen, kregen ze het. Maar een man moest zijn vrouw's familie erkennen. Het was het geheim van huwelijksgeluk. Haar nichtje, de bruid, zou haar later dankbaar zijn, dat haar tante voet bij stuk had gehouden. Toen kreeg Annie een kus en ging tante zich kleden. Kleden was een groot woord. Tante Marie droeg nooit dan dezelfde japonnen, met kraagjes tot haar kin, en aan een lang zwart koordje het gouden horloge dat oom eens uit Zwitserland mee had gebracht en dat verdween in haar ceintuur. Het kleden bepaalde zich tot de schoenen, die Annie, vanwege de lange japon, nog nimmer aanschouwd had. Oom Dick had nog in zijn kamer gezeten, toen Annie afscheid was komen nemen. Heb je het gehoord, had oom Dick gezegd. Annie dacht aan de Leeuw, maar oom Dick aan het zilver. Hij had wel zilver van goud willen geven, had oom gezegd, als het anders was gelopen. Toch was tante's standpunt tenminste een principe. Hij hoopte dat ‘eind goed al goed’ zou blijken. Het was frappant, had Annie gedacht, hoe oom op haar vader was gaan lijken. Als twee druppels water. Zo denkend was zij weer in haar auto gestapt. Zij had zich de naam van mijn dorp herinnerd. Het oud boertje had terstond mijn huis geweten. Het was hier zalig. Zij hield meer van buiten dan van de stad.
Het is bijna overbodig, lezer, te vermelden, hoe ik op Annie's verhaal reageerde. Naar Rotterdam terugrijden, vermoeid als zij was, was uitgesloten. Nu zij ditmaal haar oom en tante geen overlast kon aandoen, moest zij van de nood een deugd maken stelde ik voor, en hier overnachten. - Maar was dat niet lastig? - Wel neen. We gingen, animeerde ik, vanmiddag wat zwemmen. Vanavond, schepte ik op, zou ik haar laten zien, dat ik nog beter biefstuk bakte dan koffie zette. Na het eten een stapje, en dan, zo besloot ik, met de kippen op stok. Zij zou echter het eenvoudige voor lief moeten nemen.
‘Het is wel heel verleidelijk,’ zei Annie.
Wij tilden de bagage uit de auto en droegen het de trap op. In minder dan geen tijd was de logeerkamer een echte logeerkamer geworden door de geur en de kleur van half-uitgepakte koffers.
| |
| |
‘Laat mij nu alleen,’ zei Annie. ‘Ik wil me verkleden. Tussen twee haakjes, heb je telefoon?’
Helaas niet, zei ik. De dichtstbijzijnde telefoon was in het dorpspostkantoor. De quaestie was, zei Annie, dat het half één was, zij had beloofd tegen die tijd de kinderen op te bellen. Die zaten nu aan de koffie. Als zij niet thuis was, kwam Otto thuis lunchen. Zij kon dan tegelijk zeggen dat zij bij mij was.
Ik gaf haar de raad zich dan niet nu te verkleden. Het was kwart voor één. Was het niet wenselijker direct dorpwaarts te gaan?
‘Zoals je wilt,’ zei Annie, en volgde mij de trap af.
Ik moet zeggen Annie chauffeert uitstekend. De Packard schoot achterwaarts de oprijlaan af. Halverwege de oprijlaan keerden wij op het grasveld. Een speciaal privilege, zei ik, voor deze Packard. Wij vlogen de bochten om van de landweg. Wij waren in de dorpsstraat.
‘Hier is het postkantoor,’ waarschuwde ik Annie. Zij had het nergens aan kunnen zien. Het hulpkantoor is een arbeiderswoning, achter een scherm verscholen van ineengegroeide hoog opgesnoeide olmen. De voortuin, ter weerszij van het klinkerpad, is een en al bloembed met floksen en asters. Wie de groene deur met de klink heeft geopend, staat echter in een koel en zakelijk portaaltje. De vloer is van cement, er hangen tarieven. Halfweg dit portaaltje - de ruimte is beknopt - gaat reeds portaal in telefooncel over. Men kan de cel met een tochtdeur sluiten. Het kantoor wordt gedreven door twee Zeeuwse vrouwen, moeder en dochter. De dochter verschijnt achter het loket als men postzegels koopt of wil telefoneren. Wanneer dit laatste het geval is, noteert zij het nummer en verzoekt u in de cel te gaan.
Annie ging op de kruk in de telefooncel zitten. Zij liet de tochtdeur open. Ik bleef in het portaal bij het loket staan wachten. Ik zag de dochter, zeer lang in haar Zeeuws kostuum, achter in het vertrek, meer kamer dan kantoor, bij een toestel aan de muur Rotterdam aanvragen. Aan een witgeschuurde tafel, eveneens in dracht, zat haar moeder brieven en couranten te stempelen. Op gezette tijden verdween een stapel, met elastiek er om heen, in een zak aan haar voet. Nu hing de dochter de haak weer aan het toestel en knikte uit de verte mij bemoedigend toe. De aansluiting, beduidde haar woordeloos lachje, zou niet lang doen
| |
| |
wachten. Ik moest haar bevreemd hebben aangekeken, want nogmaals kwam het ernstig lachje, ernstiger ditmaal, zonder knikken. -
Kwam het door de kap dat ik u herkende? - Broos als schuim, bruid, hing tintelend het kant om uw slapen. De slippen van uw kleed waren duinen geworden, gijzelf, gij bruid, stondt midden op zee. Witte vlokken, waarmee gij uit zee waart gestegen, bevroren om uw hoofd tot een blinkend mutsje. Hoe hoog reest gij op, hoe onbereikbaar. De zon verdedigde uw gelaat tegen mijn ogen, terwijl uw sluier u nagleed over rimpelende golven. Waarheen waart gij op weg? Wat kon ik voor u doen om het pad u te effenen? Had mijn leven geen waarde dat gij niets aan mij vroegt? Ik gaf alles, alles, om het geringste bij te dragen dat gij de traan van morgen vandaag nog niet schreit. Wijs mij, gij over de ganse wereld heenblikkend, wijs mij één ding, hoe klein ook, hoe onaanzienlijk, dat ik uw stralende lach bestendig.
Over water en weiland ijlden sneller dan licht de berichten. De aansluiting kwam. Rotterdam bracht jubelende kinderstemmen. Ik zag een moeder, van ontroering lachend, vermaningen geven. Kinderen, niet zo luid, dan versta ik jullie beter, zei Annie's stem tot een joelend groepje. Ze moesten, zei Annie, aan Coba zeggen dat zij vanmiddag met Coba naar de dierentuin mochten. Jan en Piet v.B., als zij wilden, mochten mee. Morgen om deze tijd zou moeder weer opbellen. Toen Otto. Nu lachte Annie niet meer, of, juist gezegd, anders. Bij oom Dick en tante Marie had zij het slecht getroffen. Zij was nu bij mij. Ik had haar gevraagd te blijven logeren. Neen, dat trof prachtig! Als Otto morgen naar Antwerpen moest, morgen was Woensdag, dan zou zij Donderdag, als hij terugkwam, met de wagen voor station Roozendaal staan. Dan reden zij samen vandaar terug naar Rotterdam. Hij moest naar mijn adres uur van aankomst seinen.
Hier nam ik de hoorn van Annie over. Ik hoorde Otto mij warm begroeten. Ik moest Annie, zei hij, maar flink vertroetelen. Zij had het verdiend. Hij stelde mijn gastvrijheid op hoge prijs. Ik antwoordde dat het genoegen aan mij was. Ik had, zei ik, hem een voorstel te doen. Waarom zou hij niet, uit Antwerpen komend, Annie Donderdag hier halen? Hij moest zich voor een dag of wat vrij zien te maken en minstens de week-end overblijven. Ik had ruimte genoeg, mijn huis was een paleis. Er was
| |
| |
een vliegveld vlak bij, maar als hij persé per trein wilde komen, zouden Annie en ik hem uit Middelburg halen.
Otto zweeg even. Ik hoorde de blaadjes van een agenda ritselen. Uitstekend, zei hij langzaam, alsof hij tegelijkertijd noteerde. Donderdag. Middelburg. Hij zou telefoneren hoe laat hij aankwam. Of ik soms S. van de L.E.E.M. kende? - Van de ‘Luctor Et Emergo’, zei hij uitvoerig, alsof het mogelijk was dat ik nooit van de ‘Leem’ gehoord had! - Neen, zei ik, ik kende S. niet persoonlijk. Het was niet van belang, zei Otto onmiddellijk, hij moest S. spreken, het ging over zaken. So long. Mocht hij Annie nog even hebben?
Annie nam de telefoon weer over. Otto scheen iets te zeggen waarom zij moest lachen. Zij zou vanavond, beloofde zij, aan Coba schrijven, wat Coba in Otto's koffer moest pakken. Of hij, Otto, er tegen opzag, haar parasol mee te brengen? Die met die bloemen. Otto mocht als beloning de parasol zelf gebruiken, maar alleen, zei Annie, op de Keizerlei!
Wat is het een genot, lezer, een vrouw te zien lachen. Welk een voorrecht haar glimlach gade te slaan, als haar hand op de hoorn die zij neerlegt blijft rusten, terwijl zij dierbare stemmen herdenkt. Mij sprongen de tranen in de ogen. Onbewaakte momenten zijn onweerstaanbaar.
Ik legde, toen wij weer in de auto zaten, mijn hand op haar mouw. Of zij naar Middelburg door wilde rijden. Het was dringend. Ik zou het haar onderweg wel vertellen.
Annie, lezer, maakt nooit bezwaren. Suizend ging het door het ruime landschap, hier en daar een molen, een dorpsplein, de duinen rechts, de akkers links. Ik deelde Annie mijn krijgsplan mede. Maar allereerst moest Annie zeggen waar het trouwdéjeuner was van tante's nichtje. Verseput, zei Annie. Dan zou ik, zei ik, bij het begin beginnen. Verleden zomer had ik een neef en nicht te logeren gehad. Neen, ze kende ze niet, E. en G.N. Wij hadden op marktdag, zoals te doen gebruikelijk, te Middelburg gewinkeld. E. en G. kochten voor Amerikaanse relaties zilveren klompjes en andere bagatellen. Ik had toevallig, toen mijn neef en nicht bij de toonbank stonden, in een vitrine een ongelooflijke lepel gezien. Een zilveren lepel, maar geen gewone eetlepel. Een sprookjeslepel. Een lepel waarmee een koning door elven wordt bediend. Ik was er herhaaldelijk nog naar gaan kijken.
| |
| |
Hij was niet goedkoop. Toch was het een wonder dat hij nog niet weg was. Nu gingen wij, zei ik, de lepel kopen. We lieten hem, vervolgde ik, anoniem in de Verseput bezorgen, als een geschenk voor het bruidspaar v.A.v.A., in zachte watten, met een strik om het doosje. Wij schreven erbij, in een kort gedicht dat wij zouden maken, dat deze lepel de komst van dessertzilver voorspelde. Annie's tante zou natuurlijk eerst heel vreemd kijken, maar dan zich in het onvermijdelijke schikken, dat als uit de hemel gevallen kwam. Het bruidspaar zou tante en oom gaan bedanken, waarbij oom naar tante en tante naar oom wees. De spanning was geweken, het ijs gebroken. Help mij, smeekte ik Annie. Men trouwt maar eenmaal. Laat de bruiloft een feest zonder wanklank zijn.
Ik herhaal slechts, lezer, Annie maakt nooit bezwaren. Een half uur later zaten wij, met de lepel ingepakt voor ons op tafel, voor Hotel de Abdij. Wij hadden de hoofden bijeengestoken om het begeleidend rijmpje te dichten. De bomen op het plein dat eens een heidens heiligdom was, het patriciërshuis aan de overzijde, waartoe het klooster dat daar verrees herbouwd is, verleenden genoegzame inspiratie. Tenslotte luidde ons gedicht als volgt:
Spreken is zilver, laat dit zilver dus spreken.
Een hart van goud zendt mij als zwijgend teken
dat dessertzilver niet aan uw dis zal ontbreken.
Het was tante Marie's stijl, zei Annie. Het was de hoogste lof. Wij verzochten de chauffeur van de Abdij, die zojuist met ‘De Abdij’ op zijn pet van het station terugkwam, het pakje, plus het begeleidend briefje, in de Verseput te bezorgen. Annie schreef, met drukletters, de namen op het couvert. - Duid mij niet ten kwade, bruid in de hemel, dat ik een andere kant heb uitgekeken, toen de naam die gij heden hebt weggeschonken vlak onder mijn ogen geschreven stond. Het was lafheid, erken ik, ijdele lafheid. Maar gij weet wat schroom is. Gij weet duizend dingen waar geen naam voor bestaat. -
Het werd een onvergetelijke middag. Wij baadden op het strand en dronken thee onder de bomen. De hangmat, lezer, die ik verleden jaar van E. en G. had gekregen, deze hangmat met Annie, met Annie met mijn stroohoed, een Indische rijsthoed, waarom zij inderhaast een lint had gewonden in dezelfde tint van
| |
| |
haar strandpyama, - neen, ik laat het hierbij. Geloof me, het werd een onvergetelijke avond. De biefstuk slaagde. De aardappelen, croquant gebakken, de verse krop sla, en tot slot, na de druiven, de onontbeerlijken koffie. Annie bleek de handen uit de mouw te kunnen steken. Wat een leven, wat een leven, zei ik tegen mezelf, zo moest het kunnen doorgaan. Wij postten, als stapje, Annie's brief aan Coba en zaten daarna als van ouds op het terras. Het was een zeldzame nacht, donker en broeiend, zoals zo vaak in Augustus. Een nacht die mij zal heugen.
‘Wat mij vandaag het meest verbaasd heeft,’ zei Annie na een stilte, ‘is dat Otto direct op je voorstel inging. Dat doet hij anders nooit. Hij moet op je gesteld zijn.’ - Zo begon zij over Otto te spreken. Otto was een raadsel. Of hij wist wat liefde was, zei Annie, wist zij niet. Hij kende ook geen vriendschap. Hij had iets dat hoger was, althans volgens hem, dan liefde of vriendschap, hij had sympathie. Hij had sterke sympathieën en antipathieën, hij kon er niets aan doen. Hij ging even instinctief met geld om als met mensen. Blijkbaar moest hij sympathie voor mij hebben, anders had hij mij zijn woord niet gegeven, zelfs al gold het een week-end. Hij haalde dikwijls iets aan van wat ik gezegd had, maar nooit au sérieux, meer als bon-mot. Hij placht mij een zigeuner te noemen, al had hij mij ontmoet als luitenant.
‘Neen Annie,’ zei ik, haar onderbrekend. ‘Wij waren in rok, zowel Otto als ik. Het was een jaar na de mobilisatie. Het was op een feest bij Couturier, toen mijn neef G., waarover ik vanmorgen sprak, trouwde met E., een nicht van Otto. Otto heeft mij pas later als luitenant gezien, toen wij samen opkwamen voor herhalingsoefeningen. Maar neem mij niet kwalijk, ik viel je in de rede, je sprak over Otto.’
M. Nijhoff
‘Luctor et Emergo’ zal in de loop van het jaar vervolgd worden. |
|