De Gids. Jaargang 102
(1938)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Uit zelfbehoudGa naar voetnoot1)I
| |
[pagina 34]
| |
kunnen worden, en het is kenmerkend, dat, van binnen de versterkte stelling van zijn wetenschappelijk denken, het bewustzijn - nu eenmaal gedwongen tot de erkenning, onderhevig, zijn aan invloeden van buiten zichzelf - niet gewaagt van het buitenbewuste, laat staan van het bovenbewuste, maar slechts van het onderbewuste, en de werking dier invloeden alleen toegeeft op zijn droomen en gevoelens. Binnen zijn grenzen wordt de deugd van zulk een toegeven dan zoo ruim mogelijk beoefend, en het bewustzijn als wetenschappelijk denken erkent die droomen en gevoelens dan ook amper nog als meer dan een golven en deinen van maar het oppervlak van de onbewuste menschelijke ziel of van het menschelijk aandeel aan de ziel. De gretige nieuwsgierigheid waarmee het zich in ging stellen op dit gewonnen besef van een onpeilbaar en onderbewust gebied, dat alleen aan het oppervlak als droomen en gevoelens tot bewustzijn komt, is even kenteekenend voor dit denken als het met geen woord reppen van de mogelijkheid, dat het zelf niet meer zou zijn dan een even oppervlakkig tot bewustzijn komen van een ander aandeel, dat de mensch heeft aan een evenzeer onpeilbaren geest. En toch zou men, even goed of niet goed als men de ziel onderbewust noemt, de geest bovenbewust kunnen noemen, en wie nog denkt met zijn geheele wezen en niet enkel met zijn brein, zal de ziel en evenzeer de geest liever buitenbewust noemen, want voor hem behielden zekere overeenkomsten tusschen het zintuigelijk waarneembare en het onzintuigelijk ervaarbare nog meer dan een maar aesthetische waarde, en het zal hem niet moeilijk vallen, het bewustzijn van den geheelen mensch als een bol te beschouwen, die omgeven en beïnvloed wordt als door afwisselend licht en duister en veranderende atmospherische gesteldheden, en ten opzichte waarvan, in zijn geheel genomen, de begrippen onder en boven even weinig zin meer hebben als ten opzichte van de planeet, die wij bewonen. Zoolang het denken onder de dictatuur blijft van het wetenschappelijk denken zal het, al was het maar uit zelfbehoud op dit niveau, een geest die het bewustzijn van de menschelijke intelligentie tegelijk beïnvloedt en onpeilbaar te buiten gaat, niet erkennen, in weerwil van bestaande menschelijke werken waarin die geest rechtstreeks van zichzelven blijk geeft. Wie mu- | |
[pagina 35]
| |
ziek kan ondergaan, zal, na in Chopin een hevig bewogen ziel te hebben ervaren, als hij de Toccata en Fuga in D. mineur zich hoort voltooien, wel tot het besef zijn gekomen, dat hier nog een andere macht ingreep, en dat Bach - die intellectueel, schijnt het, niet uitmuntte - een groote geest was, of - zoo men wil - op grootsche wijze deel had aan den geest. Als men zich het menschelijk bewustzijn ruimtelijk voorstelt - en het wetenschappelijk denken doet niet anders als het van ‘onderbewust’ spreekt - geeft men de werkelijkheid vollediger weer door zich die bol te denken, die door de ziel omgeven wordt als door een dampkring, waarbuiten en waardoorheen de geest als dag en nacht aanwezig is. Een dergelijke voorstelling veronderstelt echter een denken van het geheele wezen, en dat vanzelf als ademhalen leeft van het besef, dat de werkelijkheid meer is dan de som van alle feiten. De groote geloovigen - hoezeer de voorstellingen, waartoe het verband met hun tijdperk hen bracht, later van maar tijdelijke geldigheid bleken - hebben zoo gedacht. Naarmate het denkend bewustzijn zich echter beperkend ging verhevigen en van gloed toespitste tot steekvlam, ging het de werkelijkheid vergeten om de feitelijkheid en gaf het helderziende prijs om het scherpziende. Dit denken, dat niet meer van het geheele wezen is, doch alleen of nagenoeg nog maar alleen van het brein, verhoudt zich tot wat ik het ademend denken zou willen noemen, als het turnen zich verhoudt tot de natuurlijke loop. Uit zelfbehoud moest het - al of niet met opzet - de feiten zoo rangschikken dat zij de werkelijkheid niet meer doorlieten, en toen dat niet meer kon, ging het de feiten zoo rangschikken, dat de werkelijkheid alleen in het grensgebied van de droomen en de gevoelens door kon komen - van onderen, zooals dat heet. Het scheen daardoor zelf, van boven, het hoogste woord te zullen houden. Maar het had buiten een onverwachte waard gerekend. Binnen zijn ongeventileerd bouwsel van feiten, dat zijn tweede rijk was, werd het denken te eigenmachtig om zich nog te herinneren, dat het vanzelf, en of het wil of niet, dienend wordt zoodra het weer in het bereik geraakt van de werkelijkheid in den zin van dat wat de feiten ondenkbaar te buiten gaat, en dat de aard van dit dienen bepaald wordt door de wijze waarop het door die werkelijkheid bereikt wordt. Zelf deed het de | |
[pagina 36]
| |
keuze toen het zich van onderen open stelde, en het is dan ook inderdaad in dat Derde Rijk, waar die ondere krachten aanbeden worden, dat het denken aldus geknecht wordt en het brein de dictatuur gewaarwordt van de vuist. Waar God de deur werd gewezen komen, vroeg of laat, de afgoden aan bod, en het is wel kenmerkend, dat in datzelfde Derde Rijk enkel en alleen zij, in wie het denken niet eigenmachtig werd, de geloovigen, het nog wagen in openlijk verzet te komen. | |
II
| |
[pagina 37]
| |
huizen, en bedwelmd raken waar hij eens vervoerd zou zijn geworden. Ontwijkt hij die gevolgtrekkingen echter niet, dan wordt hij op de grens, die zij bereikten - thans inderdaad nog maar een rand - aan het ware en het eeuwige blootgesteld in hun onmededeelbaarheid: aan het geheim des levens zonder de betrouwbare genade waardoor het wezen van den mensch weleer een zin scheen te vinden, die de gesternten zou overleven. Voortaan ondergaat hij er zijn behouden geloof niet meer als een geheim gelaat, dat den mensch aanziet, maar als een alom suizende macht, waarin de mensch niet meer is dan de luttele ster waarop hij woont: een geloof zonder belofte, zonder duurzame troost, hetzij dan die bittere van het besef, het eenige wezen hier te zijn, dat in het geheim werd genomen.
A. Roland Holst |
|