| |
| |
| |
[Tweede deel]
Karakter
De weg naar Leiden
Het eerste jaar ging de weg van Katadreuffe naar Leiden over rozen. Hij had een uitnemend hoofd voor talen, het bleek thans ten duidelijkste. Zijn jonge leeraar was enthousiast. Er waren er zoovelen die het probeerden, maar haast ieder gaf het op, de moeilijkheden schenen onoverkomelijk, reeds dadelijk in den aanvang. Zelf had de docent nog niet zooveel ervaring, maar het werd hem van alle kanten bevestigd. Hoe zelden maar bleek iemand uit het volk een hoofd te hebben geschikt voor studie. Het leerhoofd was doorgaans erfelijk, de kinderen uit de hoogere standen kwamen beter toegerust ter wereld, hun koppen waren ronder, hun voorhoofden hooger, de nauwe of vluchtende schedels bleven bij hen uitzondering.
Maar déze was in opkomst, hij was een zeldzaam verschijnsel, met zijn kwaliteiten naast zijn jaren bracht hij het ver.
Voor zijn moderne talen zorgde Katadreuffe zelf, het kwam er immers slechts op aan een brok proza in het Nederlandsch te vertalen. Hij kocht boeken, hij was thans in staat zich betere lectuur aan te schaffen, op de veilingen kreeg je een pakket van dertig Fransche, Duitsche, Engelsche boeken voor een paar gulden. De pakketten bevatten nooit het modernste, wat deed het er toe? Er waren vaak zeer behoorlijke boeken bij. Nu en dan vertaalde hij een willekeurig stuk op schrift, het ging steeds beter, de dictionnaires had hij minder noodig. Hij begreep zeer wel dat dit nog maar het allereerste begin was van de kennis der vreemde talen, hij moest ze later ook redelijk leeren schrijven, vlot spreken en perfect verstaan, het radst of slordigst gesproken woord perfect verstaan. Zonder dat was hij geen goed advocaat, en zonder dat stond hij nog ver ten achter zelfs bij juffrouw te George. Hij moest haar voorbijstreven, hij had niet meer de eerzucht haar
| |
| |
plaats te vervullen, dat was een opwelling geweest, zooals ook de plaats te vervullen van Rentenstein. Het zou wel een promotie zijn als hij bij Stroomkoning kon zitten, maar hij dacht er geen oogenblik meer aan naar die plaats als vaste plaats te dingen, het was hem voldoende zoo hij eens mocht invallen. Zijn ambitie lag verder en ging niet óver haar plaats, maar erlangs.
Het was ten opzichte van Rentenstein in zoover anders dat hij aan dien kerel steeds denzelfden hekel had, en hij achtte zich tot dat gevoel gerechtvaardigd omdat de man eenvoudig zijn plicht niet deed. Alles bijeen kwam er bitter weinig uit zijn vingers, de kantonpraktijk kreeg steeds minder beteekenis, naarmate Stroomkoning verder groeide in de big business vielen van lieverlede de kleine kantoncliënten van hem af. En organiseeren deed Rentenstein in het geheel niet, de boel liep nog even slordig als voorheen. Slechts de dossiers van Stroomkoning zelf, alles wat diens zaken raakte, - dat was uitnemend in orde, doch het ging buiten Rentenstein om, het werd verzorgd door juffrouw te George. Er was eigenlijk geen enkele reden voor Katadreuffe om niet te trachten Rentenstein van zijn plaats te dringen. Wat de organisatie betreft, deze zou onder zijn leiding veel beter wezen. De kantonpraktijk was ook geen heksentoer, hij zag 's avonds wel eens de dossiertjes door, meest gevalletjes waarbij normale logica meer dan wetskennis te pas kwam. Een beetje studeeren in de wetgeving op het arbeidscontract en in de bepalingen van huur en verhuur zou hem al een eind hebben gebracht.
Natuurlijk zou het, zoo hij in de plaats van Rentenstein bureauchef en eerste procureurs-klerk werd, een werkelijke promotie beteekenen, en hij zou dat met beide handen aanvatten indien het hem werd aangeboden. Maar toch weer als iets voorloopigs, nimmer met een ander oogmerk dan het bezetten van een voorloopigen post. Ten slotte ging ook langs deze positie zijn ambitie heen. Inmiddels was hij toch niet van zins de plaats van Rentenstein te ondergraven, hoe weinig hij hem mocht lijden, hoezeer hij overtuigd was van zijn eigen meerdere voortreffelijkheid. Het stuitte tegen zekere beginselen van rechtschapenheid, ook verdroeg het zich slecht met zijn gevoelens van jongen uit het volk tegenover een soortgenoot, de solidariteit die men vaak bij ondergeschikten van eenzelfden patroon aantreft was ook hem eigen.
| |
| |
Aan zijn wiskunde deed Katadreuffe wel iets, maar niet veel, hij had hierin voorloopig slechts één uur les per week, die vakken lagen hem minder, het meeste daarvan zou hij op zijn tweede studiejaar laten aankomen. Hetzelfde deed hij met geschiedenis.
Het jonge meisje van den Born had zich ontpopt als een dactylografe van buitengewone vlugheid. Tusschen het bedienen van de telefoon door ranselde ze uit de schrijfmachine haar afschriften, en dat alles brutaal, poseerend voor jongen, voor man, en met haar gedachten er oogenschijnlijk in het geheel niet bij. Het bracht een kleine verschuiving in de werkzaamheden van het kantoor. De Burgeiks kregen iets minder afschriften te typen, en gingen nu wat meer opnemen. Katadreuffe zou daardoor op zijn beurt te weinig om handen hebben, maar hem werd andere en betere arbeid toegeschoven, voorloopig nog maar bijwerk.
Het was opnieuw de Gankelaar die hem hierin steunde. De Gankelaar zelf had hem bij lange niet voldoende op te geven. Tegen den zomer voelde hij opeens weer zijn geestdrift voor zijn protégé aanwakkeren. Het was toen Katadreuffe hem zei dat hij al voor zichzelf aan de Carmina van Horatius was begonnen, maar er nog niets van terecht bracht. De Gankelaar was zoo verbluft dat hij zijn beenen van de tafel nam, en zoo enthousiast dat hij hem de hand schudde.
- Ja maar, zei Katadreuffe, het lukt nog heelemaal niet.
- Dondert niet, kerel, dat jij dat durft na nog geen jaar is ongelooflijk. Horatius, allemachtig man, die Carmina waren mijn lievelingsgedichten. En nú zou ik er toch geloof ik bedroefd weinig meer van terecht brengen. Heb je dat vers al gelezen van die prostituée 's avonds in de winderige steeg? Ik weet niet meer waar het staat. Het begint met: Parcius junctas quatiunt fenestras ....de rest ben ik vergeten. Ken je dat niet?
Katadreuffe die zeer kuisch was knikte strak van neen.
- Zoo'n oude deerne in een steeg van Rome, mijmerde de Gankelaar. Breng me straks eens je boek.
Alleen gebleven besloot hij in een impuls Katadreuffe op het kantoor vooruit te helpen. Die jongen kon alles, hij moest meer aan de praktijk doen. Zoo ontdekte de Gankelaar juffrouw van den Born gelijk hij vroeger Katadreuffe zelf had ontdekt, het kantoorwerk verschoof eenigszins en Katadreuffe kreeg zijn eerste kantonproces te behandelen.
| |
| |
- Je moet, zei de Gankelaar, nu maar aan Rentenstein vragen of je een zaak kunt overnemen. Als je er niet uit kunt kom je bij mij.
Maar Katadreuffe wilde niet vragen, het zou al te zeer den schijn wekken dat hij den bureauchef wou overvleugelen. De Gankelaar vroeg het toen zelf.
Rentenstein keek vreemd op, doch durfde niet weigeren. Hij begon Katadreuffe te haten, maar machteloos en benepen, Katadreuffe merkte het niet eens op. Maar Rentenstein die steeds wilszwak geweest was bezat den laatsten tijd in het geheel geen wil meer, zijn geweten was niet zuiver, hij vreesde ontdekking, de blik van zijn oogen werd schuw en naar. Het kwam allemaal door dien vervloekten Dreverhaven en zijn kornuiten.
Het eerste proces van Katadreuffe was een van die belachelijkheden waaraan het leven rijk is, waarvan de rolzitting van het kantongerecht wemelt. Een dame, met in haar gebit één kunsttand, was gewoon dien tand 's nachts te bewaren in een waschtafelglas. Op zekeren ochtend bleek de tand verdwenen. De dame beschuldigde de dienstbode van wegwerpen uit onachtzaamheid, de dienstbode ontkende. Daaruit vloeide een altercatie voort, en weer daaruit de beëindiging van de dienstbetrekking. De dienstbode vroeg schadevergoeding wegens ontslag op staanden voet, de dame kwam met de stukken van het gerecht op het kantoor. Rentenstein had in een conclusie het standpunt der dame verdedigd, maar naar de meening van Katadreuffe te veel nadruk gelegd op onderdeelen. Zoo was er lang en breed geredekaveld over den tand zelf, volgens de dame een heel gewone kunsttand, volgens de dienstbode echter een buitenmodel, met zulk een stift dat wegspoelen met het water niet mogelijk was, de tand zou wegens zijn buitensporige grootte in het rooster van de waschtafel zijn blijven steken.
Katadreuffe zag dadelijk dat deze strijd ondergeschikt moest zijn, eigenlijk kon worden geliquideerd. De vraag was eenvoudig: had het meisje ontslag gekregen, of was ze, gelijk de dame beweerde, boos weggeloopen? In elk geval moest het meisje bewijzen dat haar ontslag was gegeven. Katadreuffe herinnerde zich een woord van de Gankelaar: niet de feiten tellen in een proces, alleen het bewijs van de feiten telt. Deze waarheid had hij onmiddellijk gevat, ze lag aanstonds diep in hem verankerd. Als
| |
| |
het meisje geen getuigen kon bijbrengen van het ontslag was haar proces verloren.
Katadreuffe ging ook belang stellen in de cliënten zelf, in samenhang met hun zaken. Hij was niet meer de automaat die opnam en afgaf. Met uitzondering van Stroomkonings eigen praktijk die zelfs Rentenstein niet kende was hij thans al van veel loopende zaken op de hoogte. Steeds beter leerde hij de gezichten die hij zag vereenzelvigen met de dossiers. Het opzoeken van de dossiers in de stalen kasten was het werk van Kees Adam, maar die jongen had weinig hersens, hij moest altijd in den dossierklapper naslaan, hij kende geen enkel nummer van buiten. Katadreuffe, hoewel hij in het geheel niet behoefde te letten op de cliënten in de wachtzaal, wist zich de gezichten van maanden terug te herinneren, en ze te associëeren met die en die zaak, soms met het dossiernummer.
Hij leerde ook het verschil tusschen cliënten zien. Hun zakelijkheid nam toe met hun positie. De groote kooplui waren volstrekt zakelijk, de pro-deo-cliënten volstrekt wijdloopig. Deze regel kende geen uitzonderingen. Een regel, goed en stevig, maar toch mèt excepties, die gold voor deze beide uiterste groepen der cliëntèle was dat de groote kooplui gemakkelijk waren, de prodeanen ongemakkelijk. De groote kooplui waren gemakkelijk over tonnen gouds, de prodeanen keven onder elkaar over een geblutsten theepot uit een gemeenschappelijke nalatenschap. De prodeanen waren ook doorgaans van meening dat zij in de wachtkamer werden achtergesteld bij de betalende bezoekers, en dat hun procureur zijn salaris - dat wil zeggen hun salaris, dat wil zeggen het salaris dat zij niet betaalden - ontving van ‘het Rijk’, - de groote kooplui wisten beter.
De cliëntèle kon natuurlijk nog in tal van andere rubrieken worden onderscheiden, zoo verdeelde Katadreuffe haar in degenen die eens kwamen, in hen die meer kwamen, in hen die nooit kwamen, maar die alles per telefoon of correspondentie afdeden. De mooiste kantoren, had de Gankelaar gezegd, zijn onder de groote kantoren die waar je nooit een cliënt in de wachtkamer zult zien, of het moest toevallig een prodeaan wezen. En hij zei het met eenige bedwongen spijt, op zulk een àllermooist kantoor was hij niet werkzaam.
De rubriek van degenen die meer kwamen werd door Kata- | |
| |
dreuffe weer onderverdeeld in cliënten die onregelmatig en die regelmatig verschenen. Van de laatsten was op Stroomkonings kantoor een treffend voorbeeld, een geval dat Katadreuffe in zijn onervarenheid hield voor iets buitengewoons, dat echter niet zoo zeldzaam was. Het betrof de dame van de echtscheiding, die hij gezien had tijdens zijn eerste bezoek, toen hij zelf hier in de wachtkamer zat. Hij wist toenmaals nog niet dat zij voor een echtscheiding kwam, een geroutineerd advocaat zou het al hebben afgelezen van den tip van haar neus.
Zij was die opzichtige verschijning met ontkleurd haar, chiek, maar te zwaar om every inch dame te zijn, en zij ging altijd zitten in den eenigen roodfluweelen crapaud. Zij stevende er vanzelf op af wanneer de crapaud leeg was, en, was hij bezet, dan werd hij haar aangeboden. Zij was de echtgenoote van een cargadoor, haar naam was mevrouw Starels, zij verbeelde zich telkens opnieuw dat haar echtgenoot haar ontrouw was, ook had zij nog andere grieven, ze werd uitgemaakt voor lekke teerton en dergelijke. Na zes maanden lustig procedeeren kwam de echtgenoot de declaratie betalen: ze waren verzoend. Het duurde geen jaar of de dame verscheen opnieuw, ze werd door den man bedrogen enzoovoorts. Ze vertoonde een sterken inslag van querulantisme, maar dat keerde zich gelukkig nooit tegen Stroomkoning, ze bleef het kantoor trouw, en de echtgenoot betaalde trouw de declaraties.
Alle medewerkers kregen van haar een beurt. Ze kwam vertrouwelijk vlak tegenover hen zitten, keek met donkere smachtende tooneeloogen, en vertelde de verschrikkelijkste bizonderheden die kennelijk van a tot z gelogen waren, maar waarvoor de heeren zich toch geneerden. Thans was zij beland bij juffrouw Kalvelage, daar trof ze het niet. Want dit meisje voelde niets geen gêne, bloosde nooit, ze zei telkens:
- Terzake, mevrouw, ter zake.
Daarbij tikte ze met de lineaal op het blad als was de cargadoorsvrouw een ondeugend kind in de klas.
In de lente begon Katadreuffe teekenen van vermoeienis te vertoonen. Zijn gestel was niet sterk na het vele pokken en mazelen van zijn jongste jaren. Zelfs zijn gebit, hoe onberispelijk, was zwak, de tandarts meende dat het kon samenhangen met te vroeg en te gewelddadig verlies van zijn dentitio prima, hem waren
| |
| |
immers als kind bij een straatgevecht alle melktanden uitgeslagen.
Katadreuffe zijn aard was het tegendeel van bevreesd, maar hij kon bijwijlen bang zijn van zichzelf, bang voor gevolgen zoo de contrôle van zijn geest hem ontglipte. Hij verbeeldde zich meermalen dat hij als voorheen 's nachts had geslaapwandeld, maar hij had gehoord van een middel daartegen: een drijfnatte doek vóór het bed op den grond, en de slaper ontwaakt door het contact van bloote voeten met natheid en koude. Hij paste het middel toe, en tot zijn verademing bleek dat hij zijn bed niet verliet. Zelfs al zou hij niet zijn wakker geworden, dan hadden zijn voeten toch sporen moeten achterlaten. Daarvan niets, de natte doeken lagen er 's ochtends nog precies zoo, met al de kleine rimpels waarvan hij zich de ligging had ingeprent.
Toch voelde hij zich niet in orde, hij zag er slecht uit, het staken van zijn lessen gedurende de Paaschweek kwam als een opluchting. Hij deed het daarna ook iets langzamer aan, hij besloot zich na het eten een half uur in de kamer van Graanoogst bezig te houden met het kind Pop. Het kind had een nogal eenzaam bestaan in huis. De moeder was zeer stil, wat gedrukt, hij kon de reden daarvan niet bevroeden, misschien betreurde zij in stilte eenige misvorming aan het been, maar daar kwam hij niet achter, - de vader was bij buien druk, maar niet in staat zijn gedachten lang bij het kind te bepalen, zij zwierven al gauw, hij duwde het kind verveeld weg, hij had lekker gegeten en ging een pijp rooken aan het raam, naar buiten starend met donkere oogen vol ondiepe melancolie. Het kind vond het half uur met Katadreuffe heerlijk, al deed hij ook zelden precies wat het wou. Want het wilde eigenlijk liever spelen, grapjes maken, hossen, rondrijden, maar Katadreuffe nam altijd een boek en bekeek met Pop de plaatjes. En hij was zoo bezeten van aandrift een ander kennis bij te brengen - hij had dat ook zoo lang op Jan Maan beproefd, vergeefs evenwel -, dat hij meer oog had voor het leerzame dan voor de grapjes, dat hij uit elke plaat nog een les wist te distilleeren. Hij begreep van een kinderziel volstrekt niets. En desondanks was Pop blij met het half uur, ze trachtte het zoover mogelijk te overschrijden, want ze had thuis niemand anders dan hem. En ook, zoo jeugdig nog - maar het komt soms heel jong - was in dit kind iets van de vrouw ontwaakt. Ze deed zich op haar aanvalligst voor, ze liet haar krullen over het platenboek
| |
| |
spelen en tevens over zijn handen, met kinderlijke deernemaniertjes trok ze zijn aandacht, ze sloeg de oogleden aan de lange wimpers kwijnend naar hem op, maar de oogen daaronder bleven felblauw en hard, kinderlijk egoïst. En reeds was ze zóó berekenend dat ze er voortdurend op lette haar tanden, wit maar ook schots en scheef, niet teveel te ontblooten. Hij zag dat alles niet, maar zij zag niet dat hij het niet zag. Daarvoor was ze nog teveel kind, zijn ernstigen blik meende zij op haarzelf gericht, terwijl hij in waarheid door haar heen gericht was op de verruiming van haar geest.
Katadreuffe was wat de kinderziel aangaat tot oordeelen onbevoegd, wat het kind als geheel betreft volslagen blind. Overigens merkte hij scherp op, ook met betrekking tot vrouwen. Zoo had hij een kleine verdrietelijkheid over het dienstmeisje van het echtpaar Graanoogst, die Lieske die volgens den huisbewaarder zoo goed in haar vleesch zat, met den ankeligen gebroken oogblik. Hij had een instinctieven afkeer van dat meisje, omdat het altijd zoo naar hem keek bij het tafeldienen. En het viel niemand op dan juist hem, het was allerpijnlijkst. Iederen dag ondervond hij hetzelfde, zonder op te zien voelde hij den blik rusten. Op den duur kwamen medelijden en nieuwsgierigheid, hij zag eens naar haar van terzijde toen ze niet kon weten dat hij keek. Hij had in maanden haar in het geheel niet meer aangezien, eigenlijk was het barbaarsch geweest, nu schrok hij. Goed in haar vleesch, ja, dat nog wel, maar van een akelige bleekheid, een gezicht vol schaduwen, een bleekheid van wit en donker, en daardoorheen schemerend een verdriet dat dit primitieve volksmeisje wellicht zelf nauwelijks begreep, dat daarom te dieper invrat. Hij had zijn eerste slachtoffer gemaakt, hij realiseerde zich dat niet, en voelde zich toch vaag schuldig. Bij den aanvang van den zomer was ze verdwenen.
- Die had geloof ik een oogje op u, zei juffrouw Graanoogst aan tafel. Hebt u niets gezien?
- Nee, loog Katadreuffe. Gelukkig niet.
En vlak daarop schaamde hij zich om de lomp en bruut uitgeflapte laatste woorden. Maar juffrouw Graanoogst vond het heel gewoon.
- Spreekt vanzelf, voor een heer is dat niets, en een degelijke heer begint ook geen avontuurtjes.... Ik had haar trouwens toch
| |
| |
weg willen doen. Iemand die na een paar jaar nog niet een gewone rollade kan braden leert het nooit.
Zoo restte alleen de voor Katadreuffe beschamende wetenschap dat de zwijgende stuntelige avances der dienstbode in het gezin niet onopgemerkt gebleven waren.
In dit kantoorjaar trad één verandering in: de oudste der Burgeiks zei zijn betrekking op. Hij kon niet langer van huis, dat was zijn eenige verklaring. En duidelijk voelde men dat hij te wantrouwend was voor naderen uitleg, hij hield met kleine steenharde oogjes ieder op een afstand, als die stadsmenschen niets te weten kwamen konden ze tegenover een plattelander geen misbruik maken.
Het was de beste der twee die terugging, de oudste, met de mismaakte hand. Zijn broer bleef nu alleen achter, hij had niets meer om te lachen, die stille, potsierlijke lach van hen beiden die toch wees op groote innerlijke pret (alleen ging het boven het begrip van ieder ander) verscheen niet meer. De overblijver zat zoo zielig aan zijn tafel in het midden van het bediendenkantoor, zijn vierkant gezicht met het dunne korte zwarte haar zoo over alle uitdrukking heen verzonken in een meer van leed, dat men het voelde aankomen: hij ging den weg van zijn broer.
Middelerwijl was in de plaats van den oudste juffrouw van den Born gekomen. Zij zat tegenover den jongsten Burgeik, en veel reden om te lachen had hij zeker niet, het meisje zat daar zoo brutaal en uitdagend, zoo vreemd voor een plattelander, zoo weinig meisje, dat hij het liefst zelfs niet naar haar keek. Hij sloot zich op in zijn natuurlijke terughoudendheid als in een safe.
Kees Adam kreeg de plaats aan de telefoon, zijn stem was nu tot genoeg mannelijken klank uitgegroeid. Hij werd gekeurd aan het huistoestel, Stroomkoning, luisterend aan den anderen kant, was voldaan. Want in deze aangelegenheid moest de opperchef beslissen, de stem aan de telefoon was een vitaal kantoorbelang, Rentenstein zou zich nooit vermeten hierin zelfstandig te handelen.
Een paar van het personeel schoven dus wat op, gelijk de normale gang van zaken is, slechts Pietje niet. Dit jongske dat niet groeien wilde bleef het boodschappenjongetje voor alles en ieder.
Een nieuweling nam de oude plaats van Kees Adam in, een groote jongen die zich voorstelde als Ben, hij kwam pas van huis,
| |
| |
hij meende dat hij overal bij zijn voornaam zou worden toegesproken gelijk thuis. Hij was voorshands nog veel te lastig beleefd, als hij uit de kamers der heeren vertrok zei hij altijd ‘dag meneer’, tegen juffrouw Kalvelage ‘dag mevrouw’. Het lag er dik op dat zijn moeder hem beschaafde omgangsvormen had ingeprent, nu, dat allerergste kreeg men er wel uit.
Een sterken indruk ontving Katadreuffe dit jaar nog van een op zichzelf onbeduidend voorval. Er was een spoedbericht aan Stroomkoning te brengen, in het koffieuur. Stroomkoning kwam al sinds jaren niet meer op de juristenbeurs, als hij in de stad was at hij in een vast restaurant. Rentenstein was weg, op het kantongerecht, althans zoo heette het. Katadreuffe oordeelde het bericht zoo belangrijk dat hij het zelf aan Stroomkoning brengen ging.
Het was een restaurant in het hart der stad, een salon van het exclusieve genre. Stroomkoning had er zijn vaste tafeltje, dikwijls had hij cliënten of zakenvrienden bij zich. De trap was met een wijnrooden looper dik belegd, het restaurant op de eerste verdieping. De kellner liet Katadreuffe zoo maar binnen, hij meende dat dit eenvoudig doch zorgvuldig gekleed jongmensch een kennis was.
Katadreuffe zag dadelijk zijn chef zitten, in de verte, alleen, den rug naar hem toe. Maar hij wilde toch even het geheel van dit restaurant in zich opnemen, hij was nu voor het eerst in dadelijk contact met een hoogere wereld. Hij voelde er zich in opgenomen, voor een paar seconden, het gaf hem een gevoel van buitengewone rust, hij bespeurde bij zichzelf niet de geringste linkschheid of verlegenheid. Het scheen voor hem weggelegd.
Er zaten enkel heeren, ze bleken duidelijk allen zakenmenschen. Er werd heel weinig gesproken, de meesten zaten trouwens alleen. Zij zaten met een breedheid en een stoerheid zooals de groote zakenmannen zitten, slechts zij. Maar zij zaten niet lomp of leelijk, breed, maar niet wijduit, breed van nature, en zoo in zichzelf gekeerd dat die met hun rug naar hem toe hem etende vestingen leken.
Katadreuffe nam het in een oogwenk alles op, het snelle eten, toch zonder schrokken, het vlugge gebaren, toch zonder jacht. Slechts de kellners joegen, maar het was hun beroep, zij deden het beschaafd, het restaurant was geheel ingericht op het tempo van
| |
| |
den zakenman, men kreeg er niet veel, want de zakenman is van nature zwaar gebouwd en moet letten op zijn gewicht, - men kreeg het snel, want de zakenman leeft niet slechts bij, maar ook vàn snelheid, - het was duur, maar de zakenman telt het niet, want het is goed, - het was eenvoudig, er werd haast enkel tafelwater gedronken, want de zakenman richt geen festijn aan tusschen zijn arbeid door.
Het meest echter trof Katadreuffe het àfgeslotene van deze menschen, voor een half uur, een kwartier uitsluitend bij hun maaltijd, - het vestingkarakter. En dit was geenszins belachelijk, het had eerder iets grootsch.
Toen dacht hij dat ook hij eenmaal hier wilde zitten, en zitten gelijk dezen. Het was het vervolg op het visioen dat hem verschenen was dien eersten dag, toen hij stond vóór het kantoor, nog niet opgenomen, nog op de Boompjes, nog op de keien. Niet vijf zonnen gespijkerd naast de deur had hij gezien, maar zes, en de zesde droeg zijn naam. Nooit had hij iemand van dit visioen iets verteld, ook niet aan Jan Maan. Thans zag hij het opnieuw, door het andere visioen heen, hij las zijn naam als advocaat verbonden aan een kantoor van belang, en tevens zag hij zichzelf hier zitten, in de geweldige ommuring van zijn beslotenheid. De visioenen schoven over elkaar, de beelden bleven scherp.
Toen ging Katadreuffe naar den verren Stroomkoning. Hij had hem thans pas waarlijk gezien, in een oogwenk, op het peil van de grooten der stad. De totale indruk was onuitwischbaar.
| |
Zaken, liefde, fraude
Het tweede jaar ging de weg van Katadreuffe niet uitsluitend over rozen. Het begon reeds weinig belovend nog vóór het nieuwe kantoorjaar was aangevangen, het begon reeds in den vacantietijd en eigenlijk reeds eerder.
Het lag niet aan juffrouw te George, toch was zij de oorzaak van een heimelijke nieuwe onrust in zijn hart. Hij meende haar tamelijk wel te hebben afgezworen. Het tegendeeld bleek. Hij had met haar twee belevingen. De eerste droeg nog een uitsluitend prettig karakter, slechts maakte zich in het overdenken de oude onbevredigdheid van hem meester.
| |
| |
Na dat eene gesprekje onder vier oogen op zijn kamer had hij met haar niet anders dan groeten gewisseld. Het was een middag in het laatst van Juni, vlak tegen sluitingstijd. Hij ontmoette haar op de trap, gelijk den allereersten keer. Ze kwam uit de zaal, Stroomkoning was er dien dag niet geweest. Toen kreeg Katadreuffe een ingeving, hijzelf was nu degene die contact zocht. Hij vroeg:
- Zou ik de zaal eens mogen zien? Ik ben er eigenlijk nooit in geweest.
Ze stond stil op de trap.
- Nooit? vroeg ze verbaasd. Dat kunt u niet meenen.
- Nu ja, één keer heb ik meneer Stroomkoning hier apart gesproken, heel even. Maar eigenlijk gezien heb ik de zaal nooit.
- En u woont hier!
- Ja, maar boven. Dit zijn mijn zaken toch niet.
Ze keek hem aan, de ontdekking van deze zeldzaamheid in den jongen stemde haar au fond weer eenigszins verdrietig. Hij woonde hier, en hij had nooit de kamer van zijn hoogsten chef willen binnengaan. Hij sprak de waarheid, ze voelde het, daar bestond geen twijfel, hij sprak de waarheid, en meer nog, dieper nog voelde ze zijn houding niet als nederigheid, neen, als trots. Hij wilde niet tersluiks, ongenoodigd komen waar hij niet te maken had, hij had niets verborgens. Maar zijzelf had recht op deze kamer, als zij hem inviteerde was het anders. Hoever zou zulk een karakter het nog kunnen brengen. Het was verdrietig, ze hield van hem.
Maar vriendelijk zonder meer vroeg ze hem binnen te komen, en zelf sloot ze de deur.
Het licht was weer aangedraaid, de zaal kreeg geen daglicht hoegenaamd, het vroegere achterterrein was met pakhuizen stampvol gebouwd.
- Het is niet prettig voor meneer Stroomkoning altijd met kunstlicht te moeten zitten, zei ze, dat kan niet gezond zijn, maar het moet hier nu eenmaal zoo.
- Ja, maar dat van die kroon - en hij wees - is toch jammer.
De groote electrische kroon was in het midden der zaal gehangen onder het geschilderd middenmedaillon, de buis trof den rug van een Silenus uit het rijke plafondstuk.
| |
| |
Hij had oog voor zulke dingen. Ze keek naar boven, en zuchtte glimlachend.
- Ja, maar ook dat zal wel niet anders gekund hebben.
De deur ging open, Rentenstein verscheen.
- Hei, hei, wilde hij tegen Katadreuffe beginnen.
Maar juffrouw te George, lang, smal, bovenal voornaam, keerde zich naar hem om, hij verdween zonder meer.
- Ik vind niet, zei Katadreuffe, dat Rentenstein er den laatsten tijd goed uitziet.
Het was de eerste maal dat hij sprak over een van zijn medebedienden, maar het was ook tegen háár.
- Misschien voelt hij zich niet goed, antwoordde ze voorzichtig, want ze had het al lang gemerkt.
Daar bleef het bij. Hij keek de zaal rond, ze was donker gemeubeld en gestoffeerd, rijk, niet overdadig, warm, niet weelderig. Een zaal voor de groote cliënten, donkere clubfauteuils, rooktafels, een groot schrijfbureau van Stroomkoning zelf in een hoek, een heldere noot de groote spiegel boven den haard, vier portretten op den schoorsteenmantel, twee heel groote, twee kleine, een Oud-Hollandsche kast met blauwe pullen, twee machtige pullen ook aan weerszijden van de portretten.
En hij zag vooral in het midden de vergadertafel met het groene laken, de stoelen er thans net omheen, voor Stroomkoning aan het hoofdeneind een stoel als voor de anderen, maar naast hem een klein donkerbruin tafeltje.
- Daar zit ú, zei hij.
Hij voelde dit opeens onfeilbaar, en beiden glimlachten. Daar was het weer, zijn glimlach.
Doch reeds werd hij opnieuw ernstig, hij keek naar de schilderijen langs den wand. Een kaart achter glas vond hij het mooiste, niet zulk een kaart van de havens als er hing op de kamers van de heeren, maar een oude plattegrond van de gansche stad van eeuwen terug, een kleine stad, met de nietige oude havens, die thans nog gebruikt werden. De tinten waren zoo mooi, de huizen terra-cotta, de straten olie-geel, het fond puimsteen-grijs, het water vergeetmijniet-blauw, en over alles heen het verbruinend verkleuren van meer dan twee eeuwen.
- Dat is mooi, dat is prachtig, dat wou ik wel zelf hebben, zei hij kinderlijk, terwijl zij achter hem stond en naar hem keek.
| |
| |
Maar verder was hij niet kinderlijk, een man bij wien slechts één doel telde, en dat doel was niet een vrouw.
Dien avond laat kreeg hij weer het gevoel op het punt te staan een zonde te begaan aan zichzelf. Deze verhouding was verkeerd, en thans had hij den eersten stap gezet. Maar die twee jonge menschen waren bestemd elkaar beurtelings aan te trekken.
Zij kreeg de heele maand Juli vacantie, Rentenstein zou met Augustus verlof nemen, zij beiden alleen hadden een volle maand, de anderen slechts twee weken. Katadreuffe had nog nooit vrij gevraagd. Hij woonde hier, vacantie was voor hem dwaasheid, hij ging de stad niet uit. Bleef hij in dit huis dan zouden zijn beenen hem toch vanzelf elken dag naar het bediendenkantoor dragen. Dus geen vacantie. En alleen Zaterdagmiddag of Zondag kreeg Jan Maan hem mee naar het natuurstrand aan de Waalhaven, of naar den Hoek.
Aldus had Katadreuffe kort na de vorige een nieuwe ontmoeting met juffrouw te George, doch deze was minder onschuldig, en het nadenken leidde tot enkel bitterheid.
Een Zondagmorgen waren zij samen naar den Hoek getogen, hij en Jan Maan. Het was warm, de afstand aanmerkelijk, de weg vol, maar Katadreuffe bezat thans tenminste een eigen fiets.
Ze wandelden tusschen de vele tentjes op het strand, een eind verder zou Jan Maan gaan baden, Katadreuffe niet, hij had zijn badpak thuisgelaten, hij was niet zulk een minnaar van het zeebad als zijn vriend. Jan Maan groette enkele kennissen, Katadreuffe vond er weinig aan, allemaal sjappietouwers, zeker ‘kameraden’ van de Partij.
Eensklaps hoorde hij zijn naam roepen:
- Meneer Katadreuffe, meneer Katadreuffe!
Tweemaal. De hooge, heldere stem. Juffrouw te George stond voor een kleine tent, een parmantige kleine vlag van oranjeblanje-bleu in top. Katadreuffe was het eerste oogenblik enkel blij met de verrassing van deze ontmoeting. Ze was geheel in het wit, fleuriger en frisscher dan ooit. Een badpak spartelde in den wind aan een lijn van haar tent.
- U hebt al een zeebad genomen.
- Ja, zei ze.
En ze gaf hem een hand, het was de eerst handdruk dien ze wisselden, haar hand was zoo koel van de zee, het voelde ver- | |
| |
rukkelijk aan. Hij stelde haar zijn vriend Jan Maan voor, en ook de vriend kreeg deze ranke, koele hand.
Toen minderde Katadreuffe's opgewektheid aanmerkelijk, want achter haar rug kwam op palmen en knieën uit de smalle tentopening een heerschap kruipen dat hij niet kende, dat, zich oprichtend, redelijk jong bleek, en dat thans werd voorgesteld onder een of anderen naam waarvoor Katadreuffe onverschillig was. Het kon van Rijn zijn, of van Dommelen, het liet hem koud. Het was inderdaad van Rijn.
Katadreuffe was zoo duidelijk jaloersch dat hij zich daarover schaamde, maar het hielp niet. Wat deksel had ze daar een dag aan het strand te zijn, dag aan dag misschien, en baden te nemen met dien van Rijn? Hij was ook in zee geweest, zijn haar was nat achterover geharkt. Dat zou mooi klinken later, mevrouw van Rijn geboren te George. Hoe was eigenlijk haar voornaam? Hij wist dien niet.
Reeds kwam het antwoord.
- Jij een sigaret, Lorna?.... Rookt u misschien ook? vroeg de vierde man welwillend en presenteerde zijn koker.
Alleen Jan Maan nam, en Katadreuffe werd inwendig nog kwaad op zijn vriend ook. Zij konden nu niet dadelijk opstappen, dat stond niet met een nieuwe sigaret van je gastheer in je mond.
Gastheer. Die kerel zei jij, en ze heette Lorna. Ze had nooit over een meneer van Rijn gesproken, bij zijn weten was ze nooit door een meneer van Rijn gebracht of gehaald. Nu stelde ze hem maar ineens voor de feiten. En tersluiks keek hij naar haar hand.
Ze had naar hem gezien, zijn jaloezie was als van een klein kind zoo duidelijk. Ze volgde zijn blik naar de vingers van haar linkerhand, stil uitgespreid in het warme zeezand. Ze keek naar hem, een beetje triestig, een beetje guitig, maar hij was veel te boos en keek niet terug. Hij stond op zoodra het maar eenigszins kon. Jan Maan volgde hem noode, hij kon het na een paar stappen al niet meer binnenhouden:
- Wat een schat van een meid, zeg.... Hoe ken je die?.... Is dat iemand van je kantoor?.... Een heele dame....
Maar Katadreuffe kon volstrekt niet hebben dat zijn lichtzinnige vriend, die communistische meisjesgek, op zoo een manier zich uitliet over iemand als juffrouw te George. Hij zweeg. Jan Maan ging onverdroten verder:
| |
| |
- Nou zeg, maar jijzelf.... ik vond dat je er allemachtig raar bijzat. Je zei geen woord.
- Ik heb ook koppijn, zei Katadreuffe. Ik ben misselijk van de koppijn. Als je hier wilt blijven, moet je het maar alleen doen. Ik ga naar huis.
Hij jokte niet, hij zag er ziek uit, hij had een folterende pijn boven een van zijn oogen.
Dien heelen Zondag voelde hij zich ellendig, niet om de pijn, maar omdat het al zoover met hem was. En het kon niet, het kon niet. Zelfs wanneer die van Rijn of hoe hij heette voor haar niets beteekende, - het kon niet, om hemzèlf.
Hij was blij dat ze nog een paar weken wegbleef. En toen ze terugkwam met Augustus vonden ze elkaar heel gewoon, als vanouds.
In de tweede helft van diezelfde maand verscheen plotseling Stroomkoning op kantoor. Hij had er zijn vacantiereis in Schotland voor afgebroken, zijn trip naar Staffa en Iona was erbij ingeschoten, zoo ook zijn bezoek aan C.C. & C. Zijn vrouw zou het plan nu alleen met de kinderen afwerken.
Rentenstein had zijn maand vacantie, als vanzelf was Katadreuffe officieus zijn plaatsvervanger, hij distribueerde zoolang de post. Stroomkoning riep hem apart, hij had dan nu eindelijk zijn naam onthouden:
- Niemand van de cliënten mag weten dat ik op kantoor ben, Katadreuffe. Geef die instructie door aan het verdere personeel.
Niemand van de cliënten verwachtte Stroomkoning reeds thans terug. Hij kon alleen zijn, hij sloot zich met een accountant en alle kantoorboeken op in de groote zaal. De aanleiding was een briefje van den belastinginspecteur. Een enkel maal werden zijn boeken door een rijksaccountant gecontroleerd. Dat was niets bizonders, het gebeurde op alle kantoren. Maar er waren onregelmatigheden gebleken. De inspecteur schreef dat er vermoeden van verduistering bestond, een of misschien meerderen onder zijn personeel waren daarbij betrokken. Dit briefje was naar Stroomkoning doorgezonden en had zijn overhaast vertrek veroorzaakt.
Hij zat den heelen ochtend in de zaal met zijn particulieren accountant, telkens werden hem nieuwe paperassen gebracht, de
| |
| |
accountant kwam in het kantoor vragen naar allerlei folders met kasbescheiden.
Om half een vertrokken zij beiden. Stroomkoning deed wat nooit was gebeurd, hij sloot zijn zaal af. Binnen het uur waren ze weer present.
Er lag een druk op het kantoor, oogenschijnlijk niet op de twee medewerkers wier vacantie al voorbij was: juffrouw Kalvelage en Carlion. Maar die beiden waren ook zoo weinig toegankelijk voor emoties, ze deden als was er niets aan de hand, en dat leek Katadreuffe ten slotte ook de beste houding. Maar zij wisten dat er iets gaande was, Stroomkoning mocht door niemand gestoord worden, zelfs niet door zijn medewerkers, in het koffieuur deden ze de deuren der okeren kamer dicht, daar zaten ze nu samen, en er klonk daaruit geen geluid, ze moesten wel heel zacht spreken.
De druk lag op het bediendenkantoor, het gezicht van Katadreuffe zelf was zwart van ernst. Er waren twee die heel goed de geheimzinnigheid begrepen, hij en juffrouw te George. Hadden ze niet kort te voren enkele woorden gewisseld over het slechte uiterlijk van Rentenstein? Maar zijn ontzettende ernst vond ze toch wel amusant, hij was nog zoo jong, jonger dan zij in elk opzicht behalve in zijn eerzucht. Maar voor een natuur als die van Katadreuffe was het bestelen van den patroon een ongerijmdheid.
Om vier uur werd hij binnen geroepen. De groote middentafel was overstroomd met papieren. De chef keek op, zijn kattensnorren sprietten, het lichtgroen beryl van zijn oogen zag donkerder, hij zei niet boos, maar ernstig:
- Ik wil nu niet langer verbergen, Katadreuffe, dat er geld weg is. Op het oogenblik hebben we al een tekort van ruim twee mille. Rentenstein heeft stelselmatig verduisterd. Hoe lang dat aan den gang is weet ik nog niet, maar wat we weten is al voldoende om hem voor een tijd op te bergen. Ik zal me daarover beraden, maar in elk geval zet hij geen poot meer op kantoor. Hij krijgt onmiddellijk ontslag, laat juffrouw te George bovenkomen. En dit kan je nu wel meteen aan de anderen zeggen.
Den volgenden dag stuurde Rentenstein zijn vrouw. Op de Boompjes begon ze al te snikken, in de ontvangzaal bleef ze snikken, steeds erger. Het was een hoogst slonzig, verlept en
| |
| |
verwaterd vrouwtje, met geel haar, geen hoed, en iets om dat het meest weghad van een groezeligen badmantel. Ragfijne kousjes en beeldige pumps met naalddunne, knalroode, hemelhooge hakjes waren met de rest bitter weinig in harmonie. Maar de grootste verrassing was dat Rentenstein überhaupt een vrouw bleek te hebben, niemand wist daarvan iets af. Het vrouwtje bleef onbedaarlijk zitten janken, Katadreuffe verwees haar ten laatste naar de okeren kamer, de cliënten in de ontvangzaal werden al onrustig.
Stroomkoning liet haar eerder bij zich toe dan hij voornemens was geweest, alleen maar om ontslagen te worden van het irriteerend gesimp.
Vóór hem gezeten hield ze haar tranen in, en begon rad te spreken. Dreverhaven was de eigenlijke oorzaak. Die had haar man aan den drank en aan het gokken gebracht.
Stroomkoning kreeg een onbehaaglijk gevoel toen hij in dit verband Dreverhaven hoorde noemen. Niet dat hij zijn deurwaarder onmogelijk in staat zou achten een ander op het slechte pad te brengen, integendeel. Maar hij had met Dreverhaven veel zaken gedaan, den laatsten tijd weliswaar minder dan voorheen. Toch, zooiets schiep altijd een band.
Het was onnoodig het vrouwtje uit te vragen, het kwam geheel vanzelf. Dreverhaven kende zooveel zaakwaarnemers, haar man kwam zoo dikwijls op het kantongerecht, dat was een heele kliek geworden. Er werd gewed, en haar man speelde, geloofde ze, ook op de beurs, en hij kwam voor alles geld te kort, en zóó was het gekomen. En dan hadden ze zoo vreeselijk gedronken 's avonds, in een vaste kroeg, en soms waren ze ook bij haar thuis geweest, meneer Dreverhaven en de zaakwaarnemers. Dan had ze mee moeten drinken, en dan zong ze liedjes, en danste met alle zaakwaarnemers, soms met twee tegelijk, op de nieuwe manier waarbij één dame danst met twee heeren, en eindelijk was ze dan doodaf. En meneer Dreverhaven die zat erbij in een hoek als een groote boerenkaffer, met zijn hoed op en zijn jas aan, en als hij dan het heele stel onder tafel had gedronken ging hij weg, en leek nog net zoo nuchter als toen hij kwam.
Stroomkoning knikte. Hij wist wel dat er een relatie bestond tusschen Dreverhaven en zijn bureauchef, hij had hen wel eens zien fluisteren samen, zeker gaf Dreverhaven dan tips die later
| |
| |
mis waren gebleken, zooals ook dikwijls met de tips die hij hèm had gegeven. En dan veel drinken, zoo was die zwakkeling er toe gekomen het onderscheid tusschen mijn en dijn te verwaarloozen.
En Rentenstein had het natuurlijk deels stom en deels geraffineerd gedaan. De explootkosten had hij opgevoerd, dat was geraffineerd, daar keek je niet zoo gauw naar, en ook de kleine kantooruitgaven, zoo b.v. het weekboekje van Graanoogst, dat trok ook niet de aandacht. Maar het was hem niet genoeg: hij ging ook stomme dingen doen, nota's boeken die niet bestonden, posten inschrijven onder ‘aan Meijer’, of een anderen willekeurigen naam, soms onder een enkelen letter zonder meer. Uit zorgeloosheid, domheid of wanhoop werden zijn malversaties steeds duidelijker, één blik op het kasboek bracht ze aan het licht.
En Stroomkoning bedacht dat hijzelf ook niet vrijuit ging, want hij had altijd alles maar overgelaten, zelfs terwijl hij vermoedde dat er iets niet in den haak was. Want het hing hem allang boven zijn hoofd, hij had het gevoeld, hij werd bestolen. Ja, hij herinnerde zich dat gesprek met Katadreuffe wiens bleek gezicht hem op de plotselinge gedachte had gebracht van een komende biecht van verduistering. Toen was het al aan den gang, niet met Katadreuffe maar met Rentenstein. Maar hij had nooit tot een onderzoek kunnen besluiten, hij kon wel blaffen tegen zijn tegenstanders, zoo noodig ook tegen zijn cliënten, doch niet tegen zijn personeel. Hij was nu eenmaal aldus, op kantoor al te gemakkelijk, hij had zijn kantoor niet in de hand. Dan gebeurden onafwendbaar zulke dingen.
Alles tezamen was hij blij dat het niet erger was gebleken, twee, drie, vier mille, meer kon het onmogelijk zijn. Hij had al gevreesd voor een getal minstens in de vijf cijfers. Goddank ook, dat hij twee kassen hield.
- Hoor eens, mevrouw Rentenstein, viel Stroomkoning haar barsch in de rede, ik wist vooreerst niet eens dat uw man getrouwd was, maar dat wil ik daarlaten al pleit het óók niet voor hem, ik bedoel niet zijn huwelijk, maar dat hij zijn huwelijk verzweeg, (hier moest hij even vechten tegen een opkomende lachbui, doch hij vocht haar neer, en het vrouwtje merkte niets). Maar hij hoeft op geen enkele consideratie te rekenen, ik blijf bij mijn brief. En laat hij nu maar héél blij wezen als ik het niet aangeef, als ik dat tekort voor mijn rekening neem, dat wil zeggen als ik
| |
| |
zal doen of er géén tekort is, en als ik daarvoor gewoon mijn belasting zal bijpassen en zal verzoeken het daarbij te laten. Rentenstein heeft dan een redelijke kans dat hij niet verder vervolgd wordt. Ik wil zelfs zoover gaan van met den officier van justitie te spreken, als het noodig mocht blijken, maar dat is het uiterste. En nu kunt u vertrekken.
Hij was in den grond een goed en ruim mensch, hij had nog niemand van zijn personeel ooit een standje gemaakt, hij kon niet tegen herrie op kantoor. Maar déze bizonder zachtzinnige houding sproot voor een belangrijk deel voort uit zijn besluit dat Dreverhaven er buiten moest blijven. Niet dat hij ook maar het geringste met de verduisteringen te maken had, maar van dat drinken, spelen, misschien nog vrouwenloopen, mocht niets uitlekken in verband met Dreverhaven, den man, die hem had groot gemaakt, gelijk hij op zijn beurt was groot geworden door hem, Stroomkoning.
Het was werkelijk een weerzinwekkend vrouwtje, ordinair, een echt delletje dat daar vertrok, met peenharen ragebol, beduimelden badmantel, en schoentjes dernier cri, zwaar snotterend en huilebalkend, de aandacht van het heele kantoor, de halve Boompjes opeischend voor haar ellende. En toch een vrouwtje met een primitieven schroom, want ze had op haar manier haar man nog verdedigd, en vooral niet gerept van haar huwelijksleven van slaag en schelden. Ook moest dit grienen nog een soort dankbaarheid voorstellen, de heele wereld mocht getuige zijn van haar opluchting.
- Denk erom, zei Rentenstein toen zij den tocht zou aanvangen, als je niet maakt dat ik tenminste uit de klauwen van de justitie blijf, dan begin ik van boven, en ik breek een voor een al de ribben van je magere tabernakel.
Maar deze kwijtschelding van schuld van Stroomkoning te verkrijgen was, gelijk zij ervoer, niet moeilijk geweest, en Rentenstein had het al vermoed.
| |
De weg naar Leiden
Stroomkoning riep Katadreuffe apart:
- Jij bent de aangewezen opvolger van dien dief. Je bent wel niet de oudste van het mannelijk personeel, zeker niet in dienst- | |
| |
jaren, maar jij bent de eenige die in aanmerking komt. Ik kan dien eenen man van den tweeling dien ik nog over heb....
- Burgeik, zei Katadreuffe.
- Juist, Burgeik kan ik niet tot chef de bureau maken, dat snap je. Daarbij komt dat de heeren allemaal tevreden over je werk zijn, ik persoonlijk ken je heel weinig, en dat zal wel zoo blijven, want met Rentenstein had ik ook niet veel contact. Het is ook niet noodig, en ik heb er ook geen tijd voor. Als ik mijn eigen zaken doe en de rest distribueer onder mijn medewerkers dan is mijn dag daarmee bezet. Ik wil het alles laten zooals het is, me nergens mee bemoeien, en op je vertrouwen. Ik vertrouw je absoluut. Ik ben overtuigd dat je, heelemaal afgescheiden nog van eerlijkheid, al reeds een beter bureauchef zult wezen dan hij.
Katadreuffe zweeg, want Stroomkoning was nog niet uitgesproken. Hij keek voor zich uit, en streek in gedachten langs zijn snorren.
- Er zijn een paar bezwaren. Of je kunt organiseeren weet ik niet, maar je lijkt me een type om het wèl te kunnen, met je ernstige gezicht. Daarvoor ben ik niet bang, de ernstigen zijn in den regel systematici. Je hebt geen deurwaardersexamen gedaan, je kent van de kantonpraktijk weinig of niets, dat bezwaar telt iets meer. Maar het is niet onoverkomelijk. Is er eens een moeilijk geval dan vraag je een van de heeren om raad. Blijft de kwestie van je salaris. Je bent natuurlijk nog niet volwaardig. Rentenstein had hier vijf en dertig honderd gulden. Ik wil jou om te beginnen vijf en twintig honderd geven. Accoord?
- Meneer Stroomkoning, zei Katadreuffe, en hij voegde er voor het eerst den achternaam bij, ik vind uw aanbod erg mooi. Ik wil graag ronduit spreken, ik had het min of meer verwacht, maar ik wil het liever niet aannemen precies in den vorm dien u voorstelt. Mag ik een paar veranderingen aanbrengen?
- En die zijn?
- U bevordert mij om te beginnen niet officieel tot uw bureauchef.
- Je maakt zeker liever geen schele oogen.
- Juist. Verder wou ik liefst niet naar de kantonzittingen toe.
- Aha, je bent bang voor besmetting.
- Ik ben ervoor gewaarschuwd.
- Door wien?
| |
| |
- Meneer de Gankelaar.
- Dat is echt iets voor hem, mompelde Stroomkoning. Maar gelijk heeft hij. Daar komt inderdaad allerlei triefel samen. Heb je nog meer?
- Ja, ik wil niet meer salaris hebben dan ik verdien.
- Verdien?
- Ja, in mijn eigen oogen verdien. Als u mij vijftien honderd gulden, om te beginnen....
Het duurde lang voordat Stroomkoning hem tot twee mille had gebracht. Stroomkoning was royaal voor zijn personeel, hij verdiende trouwens toch geld als water, den laatsten tijd had hij enorme zaken gehad. Hij wou graag flink betalen, en een eerste bediende op vijftien honderd gulden leek in zijn oogen nergens naar voor een kantoor als het zijne.
Doch hij was ook de man uit het volk opgekomen. Hij verloochende zijn afkomst zelden, hoogstens in de te kleine portretjes van zijn ouders. Er zou nog wel eens een tijd komen dat hij trotsch werd op zijn vader, het waterklerkje, en dan gingen de portretjes groeien. In den jongen zag hij een vaag spiegelbeeld van zichzelf. Ook deze studeerde, maar moeilijker, want onder het werk door waarvan hij moest leven, èn zooveel ouder. Hij bevroedde wel iets van de enorme hinderpalen, ook van het begenadigd intellect, dat thans nog geen licht uitzond, dat slechts absorbeerde, maar wellicht eenmaal het zijne zou overstralen. Hij vond hem zulk een kraan van een kerel dat het dispuut over het salaris hem teleurstelde. Katadreuffe kon niet transigeeren met zichzelf, hij kon geen geschenken aannemen. Hij was de laatste jaren gegroeid tot iemand van allerpijnlijkste nauwgezetheid, hij kon een ander het genoegen van hem een schenking te doen niet gunnen. Er was in hem een volstrekte eerlijkheid gepaard aan vrij wat enghartigheid. Met de grootste moeite kreeg Stroomkoning hem tot twee mille.
Hij zei glimlachend:
- Naar je toerekenen kan je nog niet. En toch wil je advocaat worden?
Katadreuffe antwoordde ernstig, hij vroeg zich niet eens af of de ander het wel meende:
- Ik geloof dat ik een redelijk goed advocaat zou kunnen worden.
| |
| |
En Stroomkoning voelde dat zij omtrent de advocatuur begrippen hadden die elkaar niet geheel dekten. Hij bleef glimlachen:
- Nu, ik heb in elk geval het gevoel dat ik jou moet bedanken dat ik je salaris nog wat heb mogen verhoogen.
Katadreuffe toonde tact in zijn nieuwe functie. Hij nam niet de plaats van Rentenstein in bezit, hij bleef aan zijn tafeltje, hij bleef ook, maar minder dan vroeger, opnemen en uitwerken, hij deed de kantonpraktijk en vroeg in de vrij zeldzame moeilijke gevallen advies aan de Gankelaar of aan juffrouw Kalvelage. 's Avonds als er niemand meer was, werkte hij de boeken bij, en zat dan aan Rentenstein zijn bureau. Deze laatste arbeid was, nadat hij eenmaal de logica van een eenvoudige boekhouding had doorgrond, naargeestig, maar hij deed hem met zijn gewone accuratesse. Hij was thans meer bezet dan vroeger, en toch hinderde het hem in zijn studie niet in het minst. Er was één ding dat hem buitengewoon hielp, de zekerheid dat hij voor zijn staatsexamen slagen zou, ruim voldoende slagen zelfs. Alleen de wiskundige vakken lagen hem niet, toch zou hij daarin wel een draaglijk figuur maken. Hij had thans les van drie leeraren, ook aan geschiedenis was hij begonnen. En zijn sterk verhoogd salaris stelde hem tot meer aflossing aan de bank in staat dan waartoe hij verplicht was. Daarnaast had hij de toelage aan zijn moeder kunnen verhoogen. Hij dacht nu ook meermalen over verhuizen, maar oordeelde het ten slotte voorzichtiger het plan daartoe eerst na zijn examen uit te voeren.
Hij besefte in het geheel niet dat hij uitsluitend leefde op zijn zenuwen, dat hij, zelfs hij met zijn kwaliteiten, de boog te strak kon spannen, en dit aanhoudend deed. Want de leerstof werd àl moeilijker, àl omvangrijker, zijn ontzaglijke concentratie benadeelde dit tweede leerjaar zijn gezondheid aanzienlijk. En toch, hij vond tijd voor zijn moeder, voor de film, voor Jan Maan, en hij besefte niet dat hij uit deze ontspanningen geen kracht putte, dat het voor hem geen ontspanningen waren. Hij bevond zich in een voortdurend gevaar, en was tevens stekeblind. Hij leefde volkomen buiten zijn normale realiteit, en deed toch al zijn werk, zijn kantoorwerk zoowel als zijn studiewerk, uitstekend. Ook sliep hij goed, maar het waren zijn zenuwen, hoe absurd het schijnt, die hem goed deden slapen, toch putte hij uit zijn slaap geen wezenlijke kracht.
| |
| |
Van één symptoom zou hij het critieke van zijn toestand hebben kunnen aflezen, maar hij doorgrondde het niet. Het was zijn verhouding tot juffrouw te George. Zij waren nu weer volstrekt gewoon tegen elkaar, zij waren eigenlijk nooit anders geweest, alleen had zij zijn gevoelens geraden, en begreep hij zich te hebben blootgegeven, toenmaals, aan den Hoek. Het was echter niet die wetenschap die Katadreuffe hinderde. Ook haar aanwezigheid kon zijn evenwicht niet storen. Hij zat op zijn oude plaats schuins achter haar, ver weg, hij keek op haar rug, maar hij keek zelden op. Zij was doorgaans uit zijn gedachten geheel weg, hij kon in zijn arbeid volstrekt opgaan. Maar dan kwam plotseling de sarrende herinnering aan dat ééne voorval op het strand. Het kwam niet bizonder vaak, maar als het er was werd het ook duldeloos. Hij zag dien snuiter, dien van Rijn, altijd weer op handen en voeten uit de tent kruipen, zich oprichten, en voor hem staan als een redelijk presentabelen, redelijk jongen man. Een paar keer kreeg hij ook die stekende hoofdpijn terug, eens midden onder zijn kantoorwerk, hij werd draaierig, onpasselijk, hij moest naar bed met aspirine.
Al plaatste Katadreuffe zich in zijn nieuwe positie niet op een voetstuk, hij maakte er gebruik van om het kantoor te reorganiseeren. Kees Adam mocht niet in navolging van juffrouw van den Born door de huistelefoon roepen:
- Meneer, uw koffie wordt koud.
Hij zei fatsoenlijk:
- Meneer, uw koffie staat klaar.
Van Stroomkoning had hij volmacht gekregen om de wachtzaal en het bediendenkantoor nieuw aan te kleeden. Stroomkoning wiens stokpaardje de eerste indruk door de telefoon was, zag in dat niet minder belangrijk de eerste indruk was van zijn ontvangkamer of van het daarmee in open verbinding staand bediendenkantoor.
Katadreuffe ruimde het leelijk meubilair van de wachtkamer op. De verschoten roode crapaud was altijd een doorn in zijn oog geweest. Hij nam het nieuwste: witte gordijnen, stalen stoelen, een zeer krachtige hanglamp in het midden aan witte koorden, een ronde schijf van dik doorschijnend melkglas, die het felle licht van de peren daarboven verstrooide. Hij deed de ouderwetsche kussens uit de vensternissen weg, hij zorgde voor een
| |
| |
groote ronde tafel in het midden, daarop lag de lectuur elken morgen behoorlijk uitgespreid, niet meer als vroeger op een smoezeligen hoop waaruit de cliënten maar lukraak trokken, kapot en heel. De zaal zou met den volgenden zomer ook lichter behangen worden. Reeds thans maakte zij het bediendenkantoor daarachter veel helderder. Mevrouw Starels, de dame van de echtscheiding, miste haar vertrouwden zetel met een teleurgesteld: ‘hé!’, en paste toen zuchtend haar zware vleesch van Rotterdamsch soortelijk gewicht in een broos stalen meubel zonder achterpooten dat het prachtig uithield.
Voor het bediendenkantoor schafte hij eenzelfde lamp aan. Verder was daar voor het oogenblik niet veel noodig dan wat meer systeem. En het afzichtelijk okeren behang van de lantarenkamer verving hij door stemmig bruin, tijdens de juristenbeurs keken de heeren nu niet meer op hun handen of ze geelzucht hadden. Nu hij verantwoordelijk was voor het personeel lette hij terdege op de individueele capaciteiten. Zijn hekel aan het meisje van den Born veranderde bijna in een woordelooze bewondering. Verwondering was het zeker, want een verwonderlijke vlugheid in het mechanische bleek haar eigen. Opnemen, teruglezen, uittypen, het ging in een ongelooflijk fel tempo. Zij was opeens juffrouw Sibculo mijlen vooruitgeschoten. Als zij goed aan den gang was, in het midden gezeten tegenover Burgeik Jr., voor ieder zichtbaar, trok haar vaart zelfs de aandacht der cliënten in de andere kamer. Haar machine ratelde niet meer, roffelde niet meer, maar regende, een wolkbreuk van letters, de rijen letters spoten in stralen, het aanslaan van bizondere teekens, - het teruggooien van den wagen voor nieuwe regels zigzagde er tusschen als het knetteren van den bliksem. Op een snelheidswedstrijd zou ze met glans den eersten prijs halen. Hoe bescheiden was daarbij het geluid der machine van juffrouw Sibculo, hoe meer bescheiden nog dat van Burgeik die als om het contrast toe te spitsen recht over haar zat.
Maar ze dacht niet aan wedstrijden, ze dacht nergens aan. Katadreuffe was geboeid door deze begaafdheid. Wat zou er uit dit kind nog kunnen groeien als het wilde. Hij praatte een paar keer na bureautijd nog even met haar, hij was altijd bezeten van de idee anderen vooruit te brengen, hooger op, zooals hij zelf wou. Hij vroeg naar haar plannen. Het meisje met den zonderlingen
| |
| |
jongenskop, en het stukje scheiding, de wijde neusgaten, op niezen of lachen, zat hooghartig, trotsch, ongenaakbaar, in haar onmogelijke jumper en rok, de armen gekruist, de handen die zoo rap waren onder de oksels, een onmogelijke luisterhouding, Ze zei niets dan zoo kort mogelijk ja en neen, haar antwoorden sloegen meestal nergens op. Met een gevoel van spijt zag Katadreuffe in dat dit meisje op een zoo matelooze manier met zichzelf ingenomen was, dat hij met haar niets wezenlijks kon bereiken. De uitnemende hoedanigheden zouden altijd overschaduwd worden door de belachelijke houding, de terugstootende inbeelding, de afschrikwekkende toon der schorre stem, - een stem en toon ten deele natuur, maar niet bedwongen, zelfs gecultiveerd. Om haar formidabel tempo hield hij haar, en kon ook bij alle tegenheden een gevoel van enthousiasme over het keurig en foutloos werk niet geheel onderdrukken.
Kees Adam zou het evenmin ver brengen, nog niet eens zoo ver als zij, maar hij was geen samengesteld karakter, zijn opgang werd simpel geremd door gebrek aan aanleg. Hij was een van het type dat men op alle kantoren treft, de aankomende man die er geen blijvend emplooi vindt, die door zijn ouders bij gebrek aan beter wordt verhuurd voor het eenvoudige kantoorwerk, die meest na korten tijd reeds een heel andere richting gaat, hij wordt barbier of kellner, of komt in de zaak van zijn vader. Het laatste was voor Kees Adam weggelegd, hij had een grof-sportieven volksaard, zijn liefde was het motorrijwiel, in beweging of onbeweeglijk, het was hem gelijk. Zijn vader de garagehouder fabriceerde den laatsten tijd duo-zadels voor motorengelen. Het scheen iets te beloven, hij zou zijn zoon wel in het bedrijf nemen.
Met den jongen Ben was in het geheel niets te beginnen, hij was het slechtste stuk uit den door Rentenstein achtergelaten inboedel. Maar Pietje die niet groeien wilde was den laatsten tijd ziek, hij kon altijd nog diens werk doen, hij was in elk geval sterker en ouder.
Aan het eind der maand ging Katadreuffe zelf aan Pietje zijn loon brengen. Hij was iemand die zonder van kinderen iets te begrijpen hen gaarne mocht. En zooals voor die Pop van Graanoogst had hij een zwak voor dit Pietje. Het lag echter bij Pietje ook wel eenigszins aan een zekere sociale gevoeligheid voor het
| |
| |
misdeelde die door Jan Maan in voorhene jaren aan Katadreuffe was bijgebracht.
Het kind scheen Greive te heeten, dat stond op de deur. In een alkoof lag het ziek, het had nog zijn mooie gele oogen en zijn gebitje was leelijk en brokkelig terwijl het lachte. Het had een prachtig kleurtje en heete handjes, de stem was reeds zoo goed als weg. Het had al te jong en al te veel op kantoor moeten loopen, veel buiten door weer en wind, de schoenen somtijds kapot in sneeuw en modder.
De moeder wees veelbeteekenend op haar borst aan weerszijden. Katadreuffe begreep ook zonder dit gebaar dat het kind tuberculeus was in het laatste stadium.
- De volgende maand breng ik weer het geld, zei hij en nam afscheid.
Maar hij was benieuwd of hij het kind dan nog levend zou aantreffen. Het was tenslotte de schuld van dien vervloekten Rentenstein die een kind, zoo jong en zwak, had aangenomen, meer dan van de ouders die het hadden verhuurd.
- Nu ik baas ben, zei Katadreuffe tot zichzelf, zal zooiets nooit meer voorkomen.
En hij hardde zich, hij mocht niet sentimenteel worden, hij moest werken. Maar één onaangename ervaring deed hij dien winter nog op. Het was de verloving van juffrouw Sibculo, het was de kleine feestelijkheid naar aanleiding daarvan, het was hetgeen toen gebeurde, of nauwelijks, en desondanks.
De Gankelaar had indertijd Katadreuffe wel juist geschat toen hij diens uiterlijk een gevaar voor de rust op kantoor achtte. Alleen, hij had gedacht: die kerel wil niet behagen, hij denkt niet aan zichzelf, het loopt wel los. Maar juist in de gereserveerdheid die Katadreuffe toonde school het gevaar. En zooals Lieske zijn slachtoffer was geworden, zoo verging het ook eenigermate juffrouw Sibculo. Zij was een onbeteekenend meisje, maar liefde is een primitief gevoel waaraan ook een onbeduidend karakter heftig kan lijden. Zij was dan weer eens op Katadreuffe verliefd geweest en dan weer niet, maar eigenlijk altijd door, en pas goed toen hij de eerste geworden was, toen hij boven haar stond en alleen nog juffrouw te George terzijde. Nu kon ze vanuit een verloren diepte naar hem omhoogdwepen.
Ze deed het niet al te openlijk, ze was geen grof, smakeloos
| |
| |
meisje, maar het had Katadreuffe van den aanvang af gehinderd, hij voelde precies dezelfde malaise als bij Lieske. Hij vond het ook vernederend dat hij zoo nietszeggende meisjes had bekoord, zij het zijn bedoelingen ten spijt. Zijn trots leed eronder, hij was niet verwaand, hij was heel trotsch.
Dit poezelig meisje Sibculo, met het donker kunstmatig lokkenhoofdje, den te korten hals, het aanvallig zwenken der heupen had hem altijd vaag en toch sterk gehinderd. Haar werk was niet goed en niet slecht, voldoende, redelijk, kleurloos. Een heelen tijd reeds had zij hem voor oogen gestaan als een levend bewijs van middelmatigheid in elk opzicht, als iemand die deze positie niet verdiende, omdat een man in haar plaats het allicht beter deed. Katadreuffe wilde graag toegeven dat voor zeker soort kantoorwerk de vrouw een groote geschiktheid kon bezitten, maar als zij die niet bezat hoorde in haar plaats een man. Dat juffrouw Sibculo geen groote geschiktheid bezat ergerde hem, hij zag in haar een die het brood roofde van een ander.
Nu was ze verloofd, ze had het laten weten, vroeg den ochtend vrij en kwam 's middags weer op kantoor. Katadreuffe verheugde zich over de verloving, het nam een deel van zijn zorgen weg. Dien middag was er een mand bloemen naast haar tafeltje, het heele personeel had bijgedragen, en bij haar thuis was al een mand bezorgd van de heeren.
Maar vroolijk was ze niet. De verloving ging heel onverwacht in haar werk, daar stond ze nu met gladden ring en al, zonder recht te weten hoe dat kwam, die ring was zoo raar aan haar vinger getooverd. De tranen stroomden. De heeren kwamen beneden en wenschten haar geluk, juffrouw Kalvelage kwam uit haar kamertje en gaf een hand van enkel been, - ze huilde. Tusschen twee telefoons door ontbood Stroomkoning haar, ze ging in en uit de zaal, aldoor huilend, een aardig douceurtje van den chef in de muis van haar hand. Met roode oogen stond ze naast haar bloemen, naast haar tafeltje, draaide hulpeloos aan haar gladden ring en kwam niet tot bedaren.
Huilen staat een pas verloofd meisje niet bepaald kwaad, mits er grenzen zijn. Ze werden hier ver overschreden, elk verwonderde zich over deze al te rijkelijke gelukstranen. Maar Katadreuffe zag wel hoe ze telkens tersluiks naar hem keek, en als hij dichtbij haar kwam dan scheen het hem dat zij nog een ietsje - o zoo
| |
| |
weinig, zoo vrouwelijk geraffineerd weinig - harder huilde. Hij had medelijden met haar.
Want in dezen tijd kreeg zijn karakter er enkele trekken bij, van lieverlede werd hij wat menschelijker, toch zou hij altijd de man van één doel, van een onverzettelijken wil blijven. Maar wat hem vroeger in sommigen van het personeel gehinderd had zag hij nu toch anders. Hij voelde wel eens deernis, hij was ook wel eens verborgen enthousiast.
Toen juffrouw Sibculo ten laatste naar boven moest om op te nemen, werd het sentimenteele meisje weggemaquilleerd onder poederdonsje en lippenstift, en het was het typistetje van allen dag dat heenging, haarkrullen doffend, de deur uitwiegend naar de gang. En het verhardde Katadreuffe niet, hij bleef medelijden voelen. Dit vingerhoedje hersens had toch een oogenblik geen weg geweten met een verdriet dat heel echt was. Hij was verstandig genoeg te begrijpen dat zijn eenige houding moest wezen: nooit iets laten merken, geen medelijden, geen belangstelling zelfs, - nooit. Dan was het te eerder voorbij, want haar verdriet kon groot zijn naar de ruimte, maar niet diep naar den tijd. Het begrip van de kinderziel was hij ontgroeid, maar hij bezat een goeden kijk op vrouwen, en ook op mannen, en ook op zichzelf.
De kleine verdrietelijkheid van deze ontdekking, het schuldgevoel zonder schuldbesef zou hem zonder zijn sterken wil uit zijn evenwicht hebben gebracht. Want gejaagdheid maakte zich meer en meer van hem meester. Er kwamen nachten dien winter waarin hij haast niet sliep. Hij lag stil op zijn divanbed, in de kamer van ondoordringbaar zwart, op zijn rug, en had het gevoel dat al het tak- en twijgwerk van zijn zenuwen een eigen leven begon. Dunne electrische stroomen doorschoten het en tintelden tot in de toppen van zijn vingers en teenen. Hij had eenige malen last van hartkloppingen, op andere nachten voelde of hoorde hij zijn hart heelemaal niet. Hij werd weer bang voor slaapwandelen en spreidde 's avonds drijfnatte doeken voor zijn bed. In het midden van den winter bevroren de doeken soms op het zeil, dan was hij den volgenden ochtend niet zeker dat hij zijn bed niet had verlaten, de doeken konden geen sporen van zijn voeten verraden, het zeil evenmin.
De gedachte kwam toen wel boven dat hij bezig was zich te overwerken, dat hij zijn studie anders moest indeelen en niet
| |
| |
tot in het holle van den nacht opblijven. Hij had in den koffietijd recht op anderhalf uur vrij, hij kon daarvan zeker een uur afnemen voor studie. Maar dat wilde hij niet. Als hij van half een tot een uur aan de tafel van Graanoogst had gezeten ging hij onmiddellijk weer naar het bediendenkantoor.
De eenige ontspanning die hij zich van een tot twee wel eens gunde was te luisteren naar de juristenbeurs in de lantarenkamer, waarvan de verbindingsdeur met het bediendenkantoor bijna steeds open stond. De eigenlijk juridische gesprekken kon hij moeilijk volgen, maar ze waren zeldzaam, want de Gankelaar wist al gauw een wending aan het onderhoud te geven. Hij sprak liever over den mensch, den laatsten tijd ook graag over man, vrouw, en huwelijk. Hij schermutselde vooral graag met juffrouw Kalvelage, juist omdat die kobold nauwelijks eenige sexe vertegenwoordigde, daarin vond hij iets pikants. Hij vergat soms totaal dat hij haar als vrouw toch anders behoorde te taxeeren dan Piaat en Carlion, hij vergat het opzettelijk. Soms was deze achteloosheid haast grof, maar het scheen haar toch te amuseeren. Droog en vinnig, maar niet boos gaf ze hem partij. Dergelijke gesprekken boeiden Katadreuffe, hij liet er even zijn kantoorwerk voor rusten.
Het begon steeds met gevallen uit de rechtspraktijk. Dat verveelde de Gankelaar, hij zei:
- Jullie zijn juristen, jullie zijn verminkt. Ik ben een mensch, ik wil trouwen. Laten we eens praten over het huwelijk. Heb je ooit ingezien hoe mooi een vrouw het leven van een man stoffeert? Precies als het vee de weide.
- U bent een onbeschaamde polygamist, beet juffrouw Kalvelage hem toe, maar ze was niet ernstig.
Het duurde even voor ze het begrepen en lachten, de Gankelaar even ongedwongen als de anderen.
- Je beeld is bovendien weinig complimenteus, zei Piaat.
- En het terrein is afgegraasd, zei juffrouw Kalvelage.
De Gankelaar dacht na over haar laatste woorden, hij schudde ontkennend zijn hoofd, hij hernam:
- De mensch van heden beseft gelukkig dat alles al gezegd is en zoekt een nieuwe verdienste alleen in den vorm.
Juffrouw Kalvelage keek langs haar vreugdeloos, haast lichaamloos lijfje.
| |
| |
- Nu wordt u opnieuw beleedigend, want waarin moet ik dan als mensch van nu mijn verdienste zoeken?
De oogen achter den ronden bril keken hem aan met een sulferen spot. Niet zijzelf was verlegen om de onvrouwelijke hardheid van haar antwoord, maar ze maakte hèm verlegen. Daar was het haar om te doen, ze mocht hem graag, maar ze was niet van zijn slag. Hij had zich weer hersteld, met een fond van wezenlijken ernst zei hij:
- Wees geen oogenlik bang dat iemand u zal misduiden, juffrouw Kalvelage. U bent veel te apart, u bent een gnoom.
- Schrale troost, maar enfin, Catharina de Tweede klinkt toch meer compromittant dan Catharina de Gnoom.
- Catharina, zei hij geestdriftig, Catharina zal het zijn, zonder meer. De grootste eer die een mensch ten deel kan vallen is dat de wereld hem enkel noemt bij zijn voornaam. Dat is het prerogatief van de vorsten, juffrouw Kalvelage, en van de groote kunstenaars van de Renaissance, Michel Angelo, Raffaël, Rembrandt. Rubens al reeds niet meer, neen Rubens vooral niet, die draagt zeer juist zijn familienaam, die man komt ver achteraan. Maar ú hebt op die eer recht, absoluut.
Piaat en Carlion luisterden al niet meer, zij bespraken hun gevallen. Juffrouw Kalvelage keek de Gankelaar onderzoekend aan, en tevens door hem heen. Deze beiden voelden wederkeerig genegenheid, op een koele verstandelijke manier, en ze wisten het van elkaar.
- U bent, zei ze, eigenlijk in alles Europeesch georiënteerd. Uw heele manier van denken, uw slagzinnen, uw paradoxen zijn Europeesch. Daar lijkt me toch iets beperkts in.
Ze was nu ernstig, en hij glimlachte weer.
- Dat is een kwestie van geloof, daarover is discussie moeilijk. Maar u hebt gelijk als u met Europeesch bedoelt West-Europeesch. In dien zin ben ik Europeesch, want er is maar één Europa: West-Europa. Wat wereld mag heeten is sinds een eeuw of vijf West-Europa. Dat komt door het blonde ras. Het is merkwaardig dat een bepaald pigment van haar, huid en regenboogvlies zoo een superioriteit kan scheppen, maar we staan voor de feiten.
- West-Europa wil ik nog aannemen, maar in het laatste bent u absoluut onjuist, zei ze haast heftig. En dan laat ik mezelf als
| |
| |
brunette met plezier buiten beschouwing, en u als blondin ook. Dit is weer een steek, maar ik ben toch ernstig. En ik vraag u alleen: denk eens aan Katadreuffe.
De Gankelaar had toen wel vriendschappelijk kunnen hoonen dat dit antwoord, zoo typisch vrouwelijk, uit het persoonlijk geval bij louter impuls een stelregel afleidde, maar het noemen van zijn beschermeling in dit verband verdronk zijn critiek in zijn geestdrift. Hij antwoordde:
- Ja, die is superieur.
Toch kon hij zijn beginselen niet geheel verzaken, hij voegde er aan toe:
- De uitzondering die den regel bevestigt, althans volgens mij. Maar superieur is hij.
- Nee, zei ze, hij wòrdt het. Hij groeit nog. Over tien jaar heeft hij zich ontplooid.
Katadreuffe kon de laatste woorden niet meer verstaan. Ze waren zacht gaan praten en de beide anderen spraken er door heen.
F. Bordewijk
(Wordt vervolgd) |
|