De Gids. Jaargang 102
(1938)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 387]
| |
BibliographieLeo Ott, De gewone man. - C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1937.Leo Ott's vorige roman Menschen onder Schijnwerpers was een boek dat niet alleen wist te boeien om het milieu waarin het speelde (de variété-wereld), maar voor alles omdat het op een oorspronkelijke wijze het beeld opriep van een aantal menschen, wier doen en laten men weinig kende, terwijl men op elke pagina kon bespeuren hoezeer de auteur zich in zijn onderwerp had ingeleefd. Dat de stijl litterair nu niet bepaald onberispelijk was werd vergoed door de warmte van het sentiment, dat voortdurend voelbaar bleef. De nieuwe roman van Leo Ott is een teleurstelling geworden. Een teleurstelling die wel voornamelijk te wijten valt aan de structuur van het boek. Ott heeft dit werk blijkbaar zoo breed willen opzetten, dat men wel van te voren met een mislukking rekening moest houden. Hij teekent het leven van - de titel zegt het reeds - een gewonen man, een jongen die van de Zuid-Hollandsche eilanden komt en in de stad in het horlogevak wordt gedaan of liever gezegd zelf niets anders wil dan dit vak beoefenen. Hij wordt een zeer kundig vakman, men knapt hem met de moeilijkste karweitjes op, maar er is iets in hem wat verhindert dat hij ooit zal slagen. Hij is een aarzelende, weifelende natuur en daarenboven kent hij te vele scrupules. Ott laat dit weinig, althans materieel, weinig geslaagde leven verloopen op een wijze die de woorden van Mattheus 25 vers 29 moeten bevestigen: ‘Want een iegelijk, die heeft, dien zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben; maar van dengene, die niet heeft, van dien zal genomen worden, ook dat hij heeft.’ Teneinde het contrast zoo scherp mogelijk te stellen laat Ott het verhaal van dit leven afspelen tegen een, wat hij wellicht wel gelieft te qualificeeren als, een historischen achtergrond. Telkens onderbreekt hij het relaas van Anton Huyzer's leven om fragmenten in te voegen, die den opgang van zakenmenschen als Basil Zaharoff, Deterding en Philips teekenen. Ik kan mij niet aan den indruk onttrekken dat de wijze waarop Ott deze ‘geslaagde’ levens beschrijft uitermate eenzijdig gezien is. Zij geeft ook op geen enkele manier een beeld van het leven en werken dezer groote industrieelen. Het blijft bij een opsommen van winstcijfers, van practijken die lang niet altijd even fraai zijn, maar ter zake kundig zijn deze fragmenten in geen enkel opzicht. Hij zet dus deze brave borst, die Anton Huyzer heet, met zijn groote moeilijkheden en zijn bescheiden verlangens tegen een achtergrond, die geen juist beeld oproept. Men zou het ook anders kunnen uitdrukken en zeggen: de belichting deugt niet. Zij is valsch. Er is - Ott zal de term wel | |
[pagina 388]
| |
kennen - teveel rood op gegooid. Het klinkt onvriendelijk, maar een boek als dit is zoo beschouwd in wezen niet veel anders dan een liedje van een onzer bekende levensliederaars gelijk Willy Derby, Kees Pruis enz. Leo Ott kan waarachtig wel anders. Hij moge het ons een volgend maal overtuigend bewijzen. Jan Campert | |
Mr. Corry Stoltz - van den Kieboom, Villapark. - L.J. Veen, Amsterdam, z.j.Mevrouw Stoltz beschrijft in haar nieuwen roman hoe door de vestiging eener groote industrie het ingedutte plaatsje Maywoude in zijn rust wordt gestoord. Stuk voor stuk komen de bewoners van het rustige villapark op de een of andere wijze in aanraking met deze industrie, met de lieden die haar opbouwen. Er vaart een nieuw leven door het dorp, dat zich dreigt te ontwikkelen tot een belangrijke industriestad. Amoureuze moeilijkheden, zakelijke teleurstellingen en successen, verwachtingen die worden vervuld, verwachtingen die onverhoord blijven - over dit alles vertelt Mevrouw Stoltz met die soms wel genoegelijke, ook wel eens amusante (maar hoe zelden) welbespraaktheid, die een ongelooflijke belangstelling aan den dag legt voor het doen en laten van anderen en die men minder omslachtig roddelen pleegt te noemen. Er treft wel eens een juiste typeering, een raak gezien detail, maar het geheel is toch niet van dien aard, dat het ook maar eenigszins zou uitsteken boven vrij behoorlijke amusementslectuur. J.C. | |
Willem van Iependaal, Lord Zeepsop - De Torentrans, Zeist z.j.Van Iependaal werd het eerst bekend door de uitgave van een bundel gedichten Liederen van den Zelfkant, die later werd gevolgd door een tweede; gedichten, die hoewel zij wel zeer duidelijk waren geinspireerd op het werk van Speenhoff, toch eenige waardeering verdienden om het oprecht sentiment, dat zich daarachter verschool en om de handige wijze waarmee hij zich bediende van het bargoensch, dat aan zijn liedjes dikwijls een kleurig en markant effect gaf. Polletje Piekhaar was, indien ik mij niet vergis, Van Iependaal's eerste roman. Lord Zeepsop zet de avonturen van Polletje voort. Indien het eerst genoemde op hetzelfde peil staat als dit vervolg dan kan ik het niet lezen daarvan allerminst betreuren. Het speelt in de oorlogsjaren. Polletje is bediende geworden op het kantoor van een befaamden oplichter, Broekhorst, die wel zeer duidelijk doet denken aan iemand die in die jaren nogal van zich deed spreken op lang niet altijd even waardeerende wijze. Polletje doorloopt bij hem een uitmuntende leerschool en hij raakt dermate doorkneed in het vak, dat hij tenslotte kans ziet om voor zichzelf te beginnen. Edoch - ‘voor 't leven veilig is niet een die leeft’, om met Bloem te spreken - Polletje wordt verliefd op de lieflijke dochter van een zijner slachtoffers en hij zet er dus alles op om aan hem goed te maken wat hij hem heeft misdaan. Vervolgens verliest | |
[pagina 389]
| |
hij al zijn geld en daarmee de opschepperige allure, die Stella, het meisje, niet in hem mocht, en die hem den naam Lord Zeepsop bezorgde. Het boek is hier en daar niet onvermakelijk om de dwaze situaties, die er in worden geteekend. Wanneer het af en toe boeit dan is dat wel voornamelijk te danken aan het feit dat Van Iependaal blijk geeft - hij deed het reeds eerder - over een uitstekende milieu-kennis te beschikken, maar wat dit boek voor mij grootendeels onverteerbaar doet zijn, dat is de gewilde, opgeschroefde humor, welke als volkshumor werd bedoeld, maar die als zoodanig niet slaagt juist omdat Van Iependaal niet kan nalaten te overdrijven. J.C. | |
Truus Eygenhuysen, Een Schipbreuk, met platen en boekversieringen van Willem Arondeus. - Nederlandsche Keurboekerij, 1937, Amsterdam.Maria Bylaendts, een jonge onderwijzeres, trouwt met een boerenjongen. Men waarschuwt haar daarvoor. Een huwelijk als dit kan immers nooit goed gaan, maar zij is dermate onder de bekoring gekomen van Harm's stoere primitieve kracht, dat zij naar dezen raad niet wenscht te luisteren met alle gevolgen van dien. Zij kan niet wennen aan haar nieuwe omgeving ook al leek deze in den beginne nog zoo pittoresk, zij heeft ook geestelijk niet genoeg aan den jongen van het land. Even lijkt het leven beter te zullen worden, wanneer er een meisje wordt geboren, maar het sterft alras. En dan houdt Maria het niet meer uit. Ze gaat weg, omdat ‘liefde niet het eenige is. We willen het wel, we zeggen het wel, maar het is niet zoo....’ Jaren later komt zij terug en zij blijft omdat de man haar nu noodig heeft. Dat is voor haar voldoende, meer vraagt zij niet. Dit eenvoudig, in aanleg zeker verdienstelijk, gegeven heeft een krachtiger talent van noode om tot zijn recht te kunnen komen dan dat waarover Truus Eygenhuysen beschikt. Men kan niet zeggen dat het boekje, dat eigenlijk een novelle is, zonder gevoel is geschreven, maar doorgaans lijkt dit gevoel bedenkelijk op sentimentaliteit. Men komt nooit onder den indruk van het somber lot dat zich aan deze twee levens voltrekt, het heeft geen dramatische spanning en wanneer ik bedenk op welke wijze een Julien Green deze verlatenheid en onafwendbare verwijdering zou hebben uitgebeeld dan komt men aan een eventueele, zelfs nóg zoo geringe, waardeering voor Een Schipbreuk niet toe. J.C. | |
Willem van Iependaal, Kriebeltjes Hoogtepunt. - De Arbeiderspers, Amsterdam, 1937.Het is uit het vroeger werk van dezen auteur wel overtuigend gebleken dat alles wat hij schrijft wordt geschreven om een tendenz. Om een maatschappelijke tendenz in de meeste gevallen. Wanneer men nu maar de juiste maat weet te houden dan behoeft het bezwaar niet onoverkomelijk te zijn. Hoe moeilijk dit is wordt bewezen door dezen roman, die de lotgevallen behandelt van een jongeman, die nadat hij | |
[pagina 390]
| |
eenige moeilijkheden heeft gehad met de justitie door de Reclasseering wordt uitbesteed bij een Westlandschen boer. De boer en diens vrouw zijn niet minder dan engelen in menschengedaanten, maar anderen maken hem het leven onmogelijk, stoken tusschen hem en het meisje waarvan hij houdt, zoodat de jongen met zijn meisje er tusschen uit trekken. Hetgeen natuurlijk de noodige zwarigheden oplevert. Als ik het goed begrijp dan wil Van Iependaal betoogen dat de reclasseering als instituut bitter weinig waarde heeft, hoe goed sommigen het ook bedoelen, maar dat eenig duurzaam resultaat alleen kan bereikt worden door iemand die zichzelf reclasseert. Waar de held van dit boek dan ook in slaagt. Ook dit werk kan mij niet bekoren. De opvallende kennis van het milieu, die een attractieve factor vormt van andere boeken van Van Iependaal, ontbreekt hier; daarbij vloeit het boek hier en daar over van een - ik weet er geen ander woord voor - bravigheid, die een weeën nasmaak geeft en die mij na de lezing van een boek als Kriebeltjes Hoogtepunt een hoogtepunt van kriegeligheid doet bereiken. J.C. | |
Teixeira de Pascoaes, Paulus de dichter Gods. Uit het Portugeesch vertaald door A.V. Thelen en H. Marsman. - Amsterdam, Meulenhoff (1937), 394 blz. met schetskaart van Paulus' reizen.Dit boek is door een dichterlijken geest geschreven, die leeft in de spanning tusschen Lucretius' (98-55 v. Chr.) de rerum natura met zijn atomenleer en Paulus, apostel van Jezus Christus. Lucretius, de allerverhevenste dichter van de verzadiging en de rede, maar gekerkerd binnen de vier wanden van het bestaan, de ontnuchtering, het taedium vitae, het donkere meer, waarin het doode beeld van den nacht zich weerspiegelt. Paulus, de allerverhevenste dichter van de bezetenheid en van den honger, de verrukking, de levensvreugde, toegankelijk voor iedere zucht van de overzijde der gesternten, levend te midden van engelen en fantasmen. Met Paulus begint de nieuwe wereld in het licht der hoop en der genade. (blz. 380, 381). De schrijver toont zich van de eerste tot de laatste bladzijde gegrepen door Paulus, den universeelen mensch; zijn boek is vrucht van een diepbewogen denk- en gevoelsleven. Bovendien blijkt hij de geografische wereld van den apostel bezocht te hebben en wel uit de duidelijke behoefte om zoo concreet mogelijk over Paulus’ historische cultuurwereld te kunnen spreken, die men uit de litteratuur moet opdiepen. Zoodoende is er alle grond om dit boek serieus te bezien en te overdenken Als ieder dichterlijk werk openbaart het de ziel van den dichter en deze bespaart den lezer zijn psychologie en zijn godsdienstphilosophie dan ook volstrekt niet. Hij geeft dus een Paulus-interpretatie, en deze is het, die onze bedenkingen gaande maakt. In laatster instantie werd Christus geboren ‘uit de gewetenswroeging van Paulus, het onstoffelijk kruis, niets dan een levend fluïdum der smart’ (368); hij - Paulus - ‘wilde zijn zonden delgen en delgde daardoor de Zonde en schiep het Christendom’ (367). Algemeener: ‘De concepties van den menschelijken geest bezitten dezelfde werkelijkheid als die geest. Ik denk dus ben ik’ (376). Dit is echter volslagen on-paulinisch. Hoe on-paulinisch, dat wordt het best | |
[pagina 391]
| |
geïllustreerd door de wijze, waarop hier eenige malen Romeinen 7:24 - met weglating van het beslissende vs. 25 - wordt weergegeven: Wanneer zal ik mij bevrijden van dit lichaam des doods (44, 165)? Goedkooper is de poging om een soort psychologie te ontwerpen van de verschijning van Christus voor Damascus (27 vlgg.), en ook deze wordt tot een onaannemelijke, in dit boek echter fundamenteele opvatting: ‘Wie had eerder zòò'n visioen?.... Wiens gehoor werd verbijsterd door het smeeken van een angstig God? Van welk ander mensch heeft God ooit medelijden gevraagd (31)? Herhaaldelijk volgt dan, dat Paulus zijn slachtoffer - d.i. God of Jezus Christus - tot God van de geheele menschheid maakt. Ziedaar een uitgangspunt, dat noodwendig tot ondeugdelijke gevolgtrekkingen leidt, door den schrijver veralgemeend o.m. in de leer, dat God zijn werk heeft moeten verbeteren (42, 265, 358 e.e.), een alweder volstrekte on-paulinische interpretatie van het kruis, dat overigens den bewonderaar van Paulus, zooals begrijpelijk is, zeer bezighoudt. Aldus onstaat een verdichting, die, woordenrijk, gevoelvol, kleurig, vol paradoxen niet haalt bij het werkelijke beeld van Paulus, zooals dit uit de brieven spreekt en dezen schrijver, kon hij even goed luisteren als schrijven, gemakkelijk tot een eenvoudiger, maar oneindig belangrijker geestelijk epos had kunnen inspireeren. Zooals hij Paulus met zijn ‘slachtoffer’ laat doen, doet hij met Paulus. Het onderwerp is er naar om het zoo scherp te zeggen. Niet, dat de schrijver zich in zijn stof niet verdiept heeft. Ook nemen wij niet aan, dat hem in den diepsten grond iets anders geleid en gedrongen heeft, dan om het evangelie, dat Paulus bezat, tot onzen tijd te brengen. Godsdienstwijsgeerige algemeenheden als: ‘Het Christendom is een vergeestelijking van het Heidendom, een terugkeer tot den oorsprong, tot den Geest en het Woord’ (365) of wel: ‘de levende ziel is de voorlooper van den levendmakenden geest (1 Corinthen 15:45). Apollo: de menschelijke god, Christus: de Godmensch’ (364) zijn daartoe echter niet de goede hulpmiddelen. Nog erger op blz. 101: ‘De ziel, het kind Gods, wordt verliefd op den Vader, want de bloedschande is de oorsprong van het religieuze gevoel.’ Bijzonder moeilijk maakt de schrijver het zijn lezers door allerlei storende en geen licht gevende paradoxen, bijv.: Liefde is haat ten gunste van den geliefde (34); een ignobel plebs, verwekt in de Cloaca maxima (299); de burger is aan de galg ter wereld gekomen (301); de hemel is een uitvloeisel der hel, evenals God een oneindige droom van den duivel (321). Ook in het verband van den tekst blijven dit dwaasheden. Even dwaas gedacht is de beeldspraak, dat Michel Angelo een schim is naast Phidias, zooals Dante de katholieke schim is van Virgilius (55, 61, 81). Dit is tegen den geest van het boek zelf in. Verschillende punten uit het nieuw testamentisch materiaal hebben door de behandeling geleden, bijv. op blz. 53 Hand. 12:13-16; blz. 107 z.g. woorden van Lucas(!) over Timotheus: even teeder van ziel als van lichaam; blz. 110 Lucas afkomstig uit Macedonië; blz. 184 wordt de aanvang van 1 Corinthen 13, dat deze schrijver zoo hoog stelt, plotseling afgekort en afgeplat tevens; blz. 293 Onesimus is door zijn meester weggejaagd; moet zijn: is gevlucht; Lydia, die een bijna romantische rol speelt in het boek, is een jong meisje (313) in plaats van een zakenvrouw. Onverantwoord is ook, en dat nog wel op grond van 1 Cor. 15:17, dat zelfs de heilige Paulus niet volkomen geloovig is. Zeer ouderwetsch is het gebruik van | |
[pagina 392]
| |
legendarische gegevens als de grot van Paulus bij Tarsen, 't huis van Aquila op den Aventinus te Rome en de woning van den apostel aan de via lata (273), wat de plek van een veel jongere diaconia is; zoo ook de behandeling van Nero's optreden in 64 tegen de Christenen en dgl. Over de vertaling kan ik moeilijk oordeelen. Vermoedelijk berust ‘het’ en ‘er’, terugslaande op ‘de oude stad’ d.i. Jeruzalem en niet Tarsen (12 boven aan) wel op een vertaalfout; doortrekken (104, 105) is een germanisme; Praxeda moet zijn Praxedis, Pudentina moet zijn Pudentiana en Alexamene moet zijn Alexamenos, mannelijk. Dat fresco's in de catacomben op een zerk geschilderd zijn, is daarentegen een fout van den schrijver (293); loculus is hier niet: zerk, graftombe, urn, maar graf, letterlijk plaatsje (waar de doode ligt) (387). Talrijke herhalingen - de Taurus is altijd óf stier óf besneeuwd; de Orontes altijd vervuild, enz. enz. - zijn een zwakheid in de uitbeelding, waaraan de schrijver toch zooveel moeite heeft besteed. De zwoele vuilheden der laat-antieke wereld boden hem overvloedig materiaal. Hoeveel werk en hoeveel gedachten hier ook geofferd zijn, toch weet de lezer door dit boek nog niet het eigenlijke van Paulus' beteekenis.
J.N. Bakhuizen van den Brink | |
Dr. M.J. Langeveld, Inleiding tot de studie der paedagogische psychologie van de middelbare schoolleeftijd. XIV en 459 blz. - J.B. Wolters. Groningen-Batavia 1937.Het woord ‘paedagogie’ heeft langen tijd zoowel in de kringen van het middelbaar en gymnasiaal onderwijs als in de universitaire faculteiten, die met de opleiding van leeraaren belast zijn, een slechten klank gehad. Men verbond er bij voorkeur gedachten aan van vaag getheoretiseer, onvoldoende vakkennis en slecht lesgeven, en de ‘geboren docent’, die zwoer bij de theorie van ‘je kunt het of je kunt het niet’, stelde er een eer in, er grondig onkundig van te zijn. Het ware te optimistisch, indien men het bestaan van deze opvatting alleen in het verleden wilde constateeren: nog steeds wordt door velen ongunstig over de theoretische bestudeering van opvoeding en onderwijs geoordeeld en zelfs onder hen, die in problemen van de speciale didactiek van hun vak levendig belang stellen, heerscht nog vaak de overtuiging, dat voor de oplossing van die problemen degelijke vakkennis en practische ervaring van het onderwijs voldoende, algemeene psychologische scholing en inzicht in de psyche van den leerling daarentegen niet noodig zijn. Toch is er in deze dingen een merkbare kentering van oordeel waar te nemen: vele docenten bij het M. en V.H.O. hebben door eigen studie ingehaald, wat hun in hun zoogenaamde opleiding tot hun ambt onthouden bleef en bij vele anderen, die daartoe de behoefte niet hebben gevoeld of het vermogen niet hebben bezeten, dringt althans het besef van een gemis door, het inzicht in de ontoereikendheid van een eenzijdig vakwetenschappelijk standpunt ten aanzien van onderwijskundige problemen. Voor al dezen komt het hierboven aangekondigde boek van Dr. Langeveld, leeraar aan het Baarnsche Lyceum en tevens privaat docent | |
[pagina 393]
| |
aan de Universiteit van Amsterdam, als een welkome gave; het is een inleiding tot de studie van de paedagogische psychologie van den middelbare-schoolleeftijd, van de meest gedifferentieerde, daardoor moeilijkste en wellicht daarom het minst bestudeerde periode van het ontwikkelingsproces van het kind tot volwassene. Het woord ‘inleiding’ is daarbij niet op te vatten in den zin van ‘behandeling van de elementen’, maar in dien van ‘orienteering over den tegenwoordigen stand’ van het vak. Dat wil zeggen (en in dit opzicht zal de lezer, die de begeerte bezit, zich nu eens van het begin af grondig in het hem nog onbekende gebied in te werken, zich misschien wel eens teleurgesteld voelen) dat de schrijver een zekere algemeene wijsgeerige en in het bijzonder psychologische scholing vooronderstelt en nu op grond hiervan zijn standpunt ten opzichte van de verschillende actueele problemen bepaalt. Deze opzet maakt de lectuur van het boek niet gemakkelijk, anderzijds echter veel boeiender dan wanneer het als een leerboek geschreven was. Men zal wellicht hier en daar behoefte aan voorlichting hebben, ook aan nadere informatie, maar men zal voortdurend aanleiding hebben, het sterk persoonlijk karakter van het betoog te waardeeren. Dat het boek zoo aangenaam leesbaar is (de hoofdstukken zijn telkens uit, voor men er aan denkt), komt natuurlijk ten deele voort uit den levendigen stijl van den schrijver en uit zijn bewonderenswaardig vermogen tot beknopte en overzichtelijke samenvatting van het ontzaglijk uitgebreide gebied, dat hij te behandelen had (men zie de litteratuurlijsten!); nog meer draagt daartoe echter de van het begin af opgedane indruk bij, dat hier iemand aan het woord is, wiens theoretische inzichten geboren zijn uit een zelfstandig doordenken van de problemen, die een met toewijding vervulde practische werkkring bij het onderwijs deed rijzen en die omgekeerd voortdurend de verkregen conclusies aan de practijk van het schoolleven toetst. Het doel van deze aankondiging is, voor het werk van Dr. Langeveld aandacht en belangstelling te vragen, niet het te critiseeren. Tot het laatste ontbreekt den schrijver van deze regelen de competentie; tot het eerste voelt hij zich gerechtigd en geroepen, omdat het boek hem zelf in menig opzicht de oogen heeft geopend voor het tekort, dat de geestelijke uitrusting van den gemiddelden Nederlandschen docent op het gebied der hier behandelde wetenschappen vertoont.
E.J.D. | |
Dr. Gerhard Kowalewski, Grosse Mathematiker. Eine Wanderung durch die Geschichte der Mathematik vom Altertum bis zur Neuzeit. - J.F. Lehmanns Verlag. München-Berlijn. 1938. 300 blz.Dit boek vormt een deel van de serie Grosse Männer, waarvan de deelen Grosse Biologen van E. Almquist en Grosse Naturforscher van Ph. Lenard in ons land vrij bekend zijn. Het is dus niet onmogelijk, dat men ook voor dit nieuwe deel hier een afzetgebied zal trachten te vinden. Dit geeft aanleiding, er iets over te zeggen. De schrijver is een Duitsch wiskundige van naam, hoogleeraar aan de Technische Hochschule te Dresden en daarvoor werkzaam aan ver- | |
[pagina 394]
| |
schillende universiteiten, die in zijn voorrede meedeelt, dat hij bij zijn colleges altijd veel aandacht aan de historische ontwikkeling van zijn vak heeft gewijd en die er tevens zijn vreugde er over uitspreekt, dat hij thans in de gelegenheid is, een geschiedenis der wiskunde uit te geven, die niet alleen voor vakwiskundigen bestemd zal zijn, maar waarvan ieder, die de fundamenteele beteekenis der wiskunde voor de moderne cultuur beseft, kennis zal kunnen nemen. De schoone verwachtingen, die deze beginselverklaring opwekt, worden door den inhoud van het boek helaas niet bevredigd. Reeds dadelijk in het eerste hoofdstuk, waarin men met begrijpelijke belangstelling uitziet naar de wijze, waarop de schrijver rekening zal houden met de in de laatste tien jaren zoo sterk gewijzigde denkbeelden over de prae-Helleensche wiskunde en haar historische beteekenis, valt men van de eene verbazing in de andere, wanneer het blijkt, dat wat over Aegyptische en Babylonische wiskunde gezegd wordt een volslagen onbekendheid met de nieuwere litteratuur over het onderwerp verraadt (met de oudere ook; van de formule, waardoor op blz. 3 de Aegyptische methode van splitsing in stambreuken weergegeven wordt, zou men na de allereerste ontcijfering van den papyrus-Rhind in 1877 reeds op den eersten blik de onjuistheid hebben kunnen inzien). De schrijver doet de opzienbarende mededeeling, dat er onderzoekers zijn, die zich hebben gespecialiseerd op het gebied van wat hij de mathematische voorgeschiedenis noemt, maar hij weet geen ander voorbeeld daarvan te noemen dan.... P. la Cour, een Deenschen schrijver, die in 1888 (een halve eeuw geleden!) een historisch-didactisch werk over wiskunde heeft geschreven, dat uiteraard niet meer geheel actueel is. Het ontzaglijke werk, dat er sindsdien in de ontcijfering van Aegyptische papyri en Babylonische kleitabletten verricht is, schijnt hij evenmin te kennen als de diepgaande onderzoekingen, die in het bijzonder door O. Neugebauer naar aanleiding van al de zoo aan het licht gekomen documenten zijn ingesteld. In zijn litteratuuroverzicht, dat (men gelooft zijn oogen nauwelijks) in het geheel vier werken bevat, waarvan er drie uit de vorige eeuw dateeren, noemt hij noch de uitgave van den Papyrus-Rhind door Chace, noch die van den Moskouschen Papyrus door Struve, noch de Mathematische Keilschrifttexte van Neugebauer, noch diens Vorlesungen über Geschichte der antiken mathematischen Wissenschaften; het tijdschrift Quellen und Studien zur Geschichte der Mathematik, Astronomie und Physik, wordt er niet in vermeld.... Alles wat hij over prae-Helleensche wiskunde zegt, is daardoor uiteraard zonder eenige waarde; erger: het draagt bij tot instandhouding van voorstellingen, die reeds sinds jaren door niemand, die zich ernstig met het onderwerp heeft bezig gehouden, meer au sérieux worden genomen. Wanneer de schrijver daarna overgaat tot de Grieksche wiskunde, legt hij ook hier weer een onbekendheid met zijn onderwerp aan den dag, die aan het ongeloofelijke grenst. Over de meest principieele punten doet hij met groote stelligheid uitspraken, die kant noch wal raken (zoo de bewering, dat de ontdekking van het bestaan van onderling onmeetbare grootheden de Grieksche wiskundigen zou hebben gedwongen, voortaan hun bewijzen, die op verhoudingen betrekking hadden, in twee deelen te splitsen, waarvan het eene voor het geval van onderling meetbare, het andere voor dat van onderling onmeetbare | |
[pagina 395]
| |
grootheden zou hebben gegolden), terwijl hij daarnaast in den breede uitweidt over onwezenlijke bijkomstigheden en daarbij banaliteiten debiteert als deze, dat wanneer Archimedes zich maar met meer energie op de organisatie van de verdediging van Syracuse had toegelegd, de Romeinen de stad waarschijnlijk niet zouden hebben veroverd en hijzelf niet door een Romeinschen soldaat neergestoken zou zijn. Naarmate men nieuwere tijden nadert, wordt het boek wel beter, al storen in het hoofdstuk over Descartes (naast de oppervlakkigheid, waarmee deze belangrijke figuur behandeld wordt) enkele onjuistheden en een geheel foutieve vertaling van een passage uit een brief, en al treedt in het hoofdstuk over Newton opnieuw een opvallende onbekendheid met de nieuwere litteratuur over het onderwerp aan den dag, zich uitend in een breed uitgesponnen behandeling van de motieven, die Newton tot het bekende uitstel van de publicatie van de Principia hebben kunnen bewegen, zonder dat daarbij rekening wordt gehouden met de nieuwere inzichten, die op dit punt door Cajori zijn gepubliceerd en die sinds dien door Trenchard More in zijn voortreffelijke Newtonbiographie nader zijn onderzocht. Wanneer dan de behandeling van de 18e eeuw een veel beteren en soliederen indruk maakt, blijft men zich bij de lectuur toch onbehagelijk voelen. Prudentiae erit, nunquam nimis iis fidere, qui nos vel semel deceperunt, heeft de wijze Descartes gezegd en men voelt bij het lezen dan ook voortdurend den wensch in zich opkomen, om toch ook maar eens in de oorspronkelijke verhandelingen te controleeren, of het er werkelijk zoo staat als de schrijver zegt of dat hij misschien een eigen bewijs voor het historische substitueert (wat ook voorkomt). En bij dit alles kan men bovendien onmogelijk al de ongerechtigheden vergeten, die de schrijver in de eerste hoofdstukken heeft begaan. Zoodat men zich vol verbazing blijft afvragen, hoe het mogelijk is, dat iemand, die een reputatie bezit en dus te verliezen heeft, er toe heeft kunnen komen, om al de normen van exactheid en betrouwbaarheid, die hij zich bij de beoefening van de actueele phasen van zijn vak zal beijveren in acht te nemen, uit het oog te verliezen, zoodra het de geschiedenis betrof. E.J.D. | |
Dr. J.A. Kok, Naar het absolute Nulpunt. Met een voorwoord van Prof. Dr. W.H. Keesom. - Utrecht. Uitgeverij Het Spectrum. 96 blz.Er zou geen aanleiding zijn om hier iets over dit boekje - een populaire behandeling van de physica der lage temperaturen - te zeggen, wanneer het niet zulk een sprekend symptoom vormde van het in boekbesprekingen op deze plaats reeds vaker gesignaleerde misverstand, waarin physici, die voor een ruimeren kring dan die der vakgenooten gaan schrijven, zoo menigmaal bevangen blijken. Dit misverstand - het werd reeds vaker gezegd - bestaat hierin, dat zij den lezer een dienst meenen te bewijzen, door hem zooveel mogelijk te vertellen en zoo weinig mogelijk uit te leggen en dat zij zijn bijval hopen te verwerven, door hem toe te spreken als een onmondige. Het een is zoomin gemotiveerd als het andere. Iemand, die geen | |
[pagina 396]
| |
physicus van beroep is, is daarom nog niet onontvankelijk voor een zakelijk-wetenschappelijken betoogtrant en het mangelt hem niet noodzakelijk aan onderscheidingsvermogen tusschen humor en banale grappigheid. Dr. Kok echter schijnt te meenen, dat dit wel het geval is; hij behandelt zijn onderwerp op een wijze, die door ieder willekeurig natuurkundeleerboek voor de Middelbare School in helderheid en degelijkheid wordt overtroffen en hij houdt zijn betoog op een toon, die óf van weinig goeden smaak óf van weinig respect voor zijn lezer getuigt (waarschijnlijk van beide). Men kan dit, daar het een populair werkje geldt, natuurlijk onbelangrijk vinden en niet de moeite waard, er over te vallen. Maar dat is niet juist. Het doordringen van de resultaten der natuurwetenschap in het algemeene denken is een zeer belangrijke en ernstige zaak en men kan er niet onverschillig bij blijven, wanneer men het op een zoo principieel onjuiste wijze ziet bevorderen als hier het geval is. Het boekje is zeer goedkoop; de illustraties zijn dan ook beneden kritiek. In een woord ter inleiding roemt Prof. Keesom het werkje als bevattelijk en smakelijk. E.J.D. | |
J. Hessing, Billijkheid van autoritair gezag en volkssouvereiniteit, C.A.J. van Dishoeck, Bussum, 1937.De zesde van de onderling zeer ongelijkwaardige publicaties van de ‘Vereeniging tot Studie van den Staat’, welke hiermede aangekondigd wordt, steekt vèr boven de andere reeds verschenen deeltjes uit. Het is een uiterst leerzaam geschriftje over een moeilijk onderwerp, waaromtrent zelden iets wèrkelijk goeds wordt geschreven. De titel schijnt mij niet erg gelukkig, in zooverre hij slechts aan hem, die het boekje reeds heeft gelezen, over den inhoud een begrijpelijke aanduiding geeft. ‘Autoritair gezag’ had tusschen aanhalingsteekens kunnen staan: men houdt het blijkbaar voor een zinrijke woordverbinding, hoewel het toch wezenlijk niet anders is dan de zinloosheid bijv. van ‘waterig water’, ‘houterig hout’ (enz.) - zoo waarschuwt ons de schr. zelf op pag. 5. Ook de beteekenis van het woord ‘billijkheid’ is den toekomstigen lezer niet terstond duidelijk. Wat de titel bedoelt tot uitdrukking te brengen is, dat het boekje de ‘verhouding’, d.w.z. de noodzakelijke èn onmoge-vereeniging bespreekt, van begeerde individueele vrijheid en - terwille van de evenzeer begeerde levenszekerheid - als ‘onvermijdelijk’ aanvaard overheidsgezag. De bespreking hiervan is - wat dengenen, die des schr. andere philosophische geschriften kennen, niet zal verbazen - voortreffelijk. Anders dan in vele andere werken is Prof. Hessing er thans echter in geslaagd bij de laagste grens van moeilijkheid te blijven, waarbeneden philosophie nu eenmaal geen philosophie meer zoude mogen heeten. Met andere woorden: des schr. bespreking van de begrippen natuur-wet en norm, orde-wanorde-ordeloosheid, vrijheid en rechtszekerheid, individu en staat (rechtsorde), recht en wet, volk en overheid, is zoo beknopt en zoo eenvoudig als, zonder verloochening van het wijsgeerig karakter van de doordenking, maar mogelijk was. Het resultaat is dan ook voor elkeen begrijpelijk - waarbij onder ‘elkeen’ | |
[pagina 397]
| |
uit den aard der zaak slechts dezulken zijn te verstaan, die zich voor het begrijpen eenige, zij het niet-overmatige, inspanning willen getroosten. Het ware te wenschen, dat dit boekje door zéér velen niet slechts zou worden gelezen doch bestudeerd - een wensch, die zoolang ‘men’ liever over de hier besproken zaken zijn meening uit zònder daarover werkelijk ernstig te hebben nagedacht, vermoedelijk echter wel ‘vroom’ zal zijn en.... blijven. B.M.T. | |
A. Schwägerl, Das Ausland-Deutschtum im Niederländischen Kolonialbereich. - Verlag Herm. Böhlaus Nachf., Weimar 1937, IX en 355 blz.Een voor Duitschers en Nederlanders gelijkelijk aantrekkelijk onderwerp. De rol, die individueele Duitschers in onze koloniën hebben gespeeld, als soldaten, medici, op het gebied van landbouw, handel en in de missie, is grooter dan menigeen vermoedt. Voor Duitschers kan het nagaan van de bedrijvigheid hunner landgenooten in den vreemde een belangwekkende bijdrage leveren tot de cultureele geschiedenis van het Duitsche volk, voor ons Nederlanders is het interessant zich te realizeeren hoe en in welken omvang vreemde activiteit tot de ontwikkeling van ons koloniaal imperium heeft bijgedragen. De schr. van de hier aangekondigde monographie heeft van zijn onderwerp een uitputtende studie gemaakt. De omvang van het door hem geraadpleegde zoo historische als hedendaagsche bronnenmateriaal dwingt bewondering af. Begrijpelijkerwijze heeft hij ook van de Nederlandsche publicaties, welke voor zijn onderwerp van belang waren, kennis genomen en ook in dit opzicht getuigt zijn boek van de grootst mogelijke degelijkheid. Nederlandsche teksten worden bijna op elke bladzijde, meestal in de noten en zonder ál te veel drukfoutenGa naar voetnoot1), geciteerd. Het lijdt geen twijfel, of hier is een bekwaam onderzoeker aan het werk geweest en men zou des schr. werk dan ook als belangwekkende bijdrage tot onze koloniale geschiedenis met vreugde kunnen begroeten, ware het niet dat.... Het boek lijdt helaas aan een euvel, dat het werk van zoovele Duitsche geleerden uit de laatste jaren ontsiert. Het beoogt niet in de eerste plaats de wetenschap, doch vòòr alles de politieke propaganda (‘koloniën voor Duitschland!’) te dienen en het bezigt daartoe een in Duitschland wellicht gebruikelijk geworden doch daarbuiten nog altijd ergernis of lachlust opwekkend jargon, dat in een waarlijk wetenschappelijk werk, als het boek van den heer Schwägerl had kúnnen zijn, misplaatst is gelijk de geldhandel in den tempel. Van dit jargon, dat tenslotte nog als uiterlijkheid zoude kunnen worden opgevat, (doch in werkelijkheid méér is dan dat) slechts één voorbeeld uit honderden: Het leven en de bedrijvigheid van de Duitschers in onze koloniën geeft volgens den schr. ‘denen Recht...., die gerade den Charakter des Heldischen und Tragischen im nordischen Menschen betonen’ (pag. IX). Over het ‘Duitsche bloed’ wordt natuurlijk op tenminste één van elke vijf bladzijden met mystieke vereering gesproken. Erger is het evenwel, dat de propagandistische doeleinden den schr. | |
[pagina 398]
| |
tegen de meest voor de hand liggende historische waarheid hebben doen zondigen. Het is des schr. goed recht de rol zijner landgenooten in onze koloniën breed uit te meten. Zelfs zouden wij hem eenige overdrijving in dit opzicht gaarne hebben vergeven. Wil een werk als dit nog als wetenschappelijke geschiedschrijving worden aangemerkt, dan dient het echter één zeer bepaalde grens niet te overschrijden: nimmer mag de voorstelling van zaken zòò zijn, dat de Duitschers als groote kolonisatoren en de Hollanders als bekrompen, schraapzuchtige, tot organisatie van een imperium onmachtige kooplieden ten tooneele worden gevoerd. Niet omdat zoo'n voorstelling van zaken onze nationale eer te kort zoude doen - dat is voor wetenschappelijk werk evenmin een kriterium als de verdiensten van het Duitsche bloed - doch omdat daarmede één kapitaal feit wordt veronachtzaamd t.w.: dat alle Duitsche activiteit in ons imperium niet heeft kunnen wegnemen, dat het imperium Nederlandsch wás en ís en dat de Duitschers er nooit méér dan verdienstelijke vreemdelingen in zijn geweest. Dit elementaire, met geen bloederig jargon weg te werken feit verwaarloost de schr. nu ten eenenmale. In het ‘voorwoord’ wordt weliswaar even een buiging naar de Nederlandsche kolonisatie gemaakt, doch de verdiensten daarvan worden al dadelijk aan den ‘Hanseatengeist der aufstrebenden Stadtrepubliken’ en den ‘stolzen Nassauer Geist’ der Oranje's toegeschreven, terwijl beide ‘von germanischem Rassebewusstsein und Raumgefühl getragen’ heeten. Op pag 8/9 leest men, dat ‘die Volkskraft Hollands’ zonder vreemden steun het werk der Oost-Indische Compagnie nooit had kunnen volbrengen en op pag. 15 wordt dit aldus toegespitst: ‘(Dies sind) die furchtbaren Blutöpfer die deutsches Soldatentum in holländischem Dienst seit den ältesten Anfängen der Kompagnie gebracht hat. Es ist die Garde, deren Knochen die Interessen der Amsterdamer Pfeffersäcke an der Front verteidigen, es sind die unbekannten Soldaten, denen Holland es zu verdanken hat, dass das Oranjebanner im Archipel triumphierte und das niederländische Volk zu.... Wohlstand gelangte. Sie stammen alle aus Hansestädten, sind Norddeutsche....’ (etc.; ik cursiveer, B.M.T.). Een heldhaftige verdediging van een fort door Duitsche soldaten heet op pag. 20 ‘ein Handeln, das selbst im holländischen Offizierskorps fremd zu sein scheint’. Bewijs: de Venezolaansche overval op Curaçao in 1930! Over de talrijke Duitsche deserteurs - op pag 21 even erkend - glijdt de schr. natuurlijk heen. Pag. 35: ‘Immer wieder wendet sich der holländische Instinkt, durch und durch unmilitärisch geworden, an die deutsche soldatische Führerschicht um von ihr Hilfe zu erlangen. Es ist nur die Fortsetzung alter Tradition...’ De verovering van Noord-Sumatra (eind 19e eeuw) ‘war im wesentlichen das Werk einer deutschen soldatischen Elite’ (pag. 41). De Nederlandsche ambtenaren komen er niet beter af: ‘es waren Bürokraten mit Krämerseelen, oder Kaufleute, deren angeborene Begabung unter schweren Aktenbündeln verkam, wenn sie auch immerhin noch genug Spielraum zur illegalen Betätigung derselben fanden’ (pag. 46/7). Voor een dictator is Batavia (omstreeks 1800) ‘zu materialistisch, zu bürgerlich, zu rationalistisch’ (pag. 69). Op pag. 54 wordt ‘die klägliche niederländische Herrschaft’ (pag. 70) aldus beschreven: ‘Die unermessliche Habsucht derselben verfehlte nicht, sich auch ihren Angestellten mit zu teilen. Klüngelwirtschaft und Protektionswesen nahmen mehr und mehr ueberhand’. | |
[pagina 399]
| |
Zoo ook op wetenschappelijk gebied. De eerste wetenschappelijke medewerkers van het Bataviaasch Genootschap waren volgens den schr. overwegend Duitschers ‘mit dem Gehalt eines kleinen Beamten, dem Genie der Auserwählten und.... (lach niet, lezer!) der Bescheidenheit unpolitischer Völker’ (pag. 67). Op pag. 85 doet de schr. er nog een schepje op: ‘Die deutsche Wissenschaft, getragen von dem Erkenntnisdrang einer faustisch veranlagten Rasse, hat.... auf den meisten Gebieten (der indischen Wisschenschaft) die unbestrittene Führung an sich gerissen’. Zoo zou ik, voor alle gebieden der kolonisatie, met citeeren kunnen doorgaan. Wie den schr. zoude gelooven kán niet anders dan het feit der Nederlandsche heerschappij in Oost en West als een volstrekt onbegrijpelijke en jegens het Duitsche volk hoogst onrechtvaardige gril van het Noodlot beschouwen. Daarmede is, dunkt mij, het boek, ondanks de bekwaamheden van zijn auteur, als proeve van geschiedschrijving veroordeeld. Nog twee opmerkingen tot slot. Wat verstaat de schr. in zijn boek eigenlijk onder ‘Duitsch’? Op pag. 32 heet Gerrit van Beuningen ‘Duitsch’ omdat zijn voorouders uit Emden stamden en hetzelfde kriterium wordt op pag. 52 t.a.v. Andreas Schiller, die zelf uit Namen komt, toegepast. Op pag. 44 heet echter Bernard Texier, te Hamburg uit een Fransch Hugenoten-geslacht geboren, evenzeer Duitscher. Op pag. 66 wordt Willem Hendrik Ottenbergh met een Duitsch sausje overgoten omdat hij uit het ‘Oostenrijksche’(!) Yperen afkomstig was! Matthias Rutten mag geen Nederlander heeten, omdat ‘die Namen allein nicht immer genügen’ (pag. 33 noot 3), maar op pag. 49 wordt de uit Gelderland geboortige Gysels van Lier als Duitscher aangemerkt omdat de schr. (ten onrecht) meent, dat ‘der Beiname van Lier deutet auf Herkunft aus Nordwestdeutschland und zwar Leer’. Een dergelijk ‘naar zich toerekenen’ is natuurlijk slechts als symptoom van des schr. ònwetenschappelijke werkmethode van belang. Op zichzelf genomen is het even onschadelijk als kinderachtig. Mijn tweede opmerking is van ernstiger aard. Het Kol. Tijdschrift schreef in 1919: ‘Gewestelijk bestuurshoofd zal in het kader onzer beschouwingen alleen kunnen zijn een Nederlander’. Zie hier des heeren Schwäger''s commentaar (pag. 80): ‘Also Politik der Inzucht (sic!). Auf der einen Seite steht die Bürokratie den modernen Problemen ratlos gegenüber und erkauft die Souveränität der Niederlande mit der Uebergabe zahlreicher Rechte an die Eingeborenen. Auf der anderen Seite schliesst man kluge europäische Köpfe von der Verwaltung aus; von dem alten grosszügigen Geiste weltmännisch gebildeter Völker bleibt nichts mehr übrig.’ Onze eerste opwelling bij de lectuur dezer schandalige passage is er eene van verontwaardiging; als men dan echter bedenkt, dat het verwijt van ‘Inzucht’ komt uit een land waar men inteelt onder den naam van rassen-reinheid als hoogste wijsheid predikt, en dat het verwijt van uitsluiting van vreemde ‘kluge Köpfe’ uit de administratie afkomstig is van een propagandist van een regime, dat de uitsluiting ‘kluger Köpfe’ - op grond hunner niet-Arische afstamming - uit vrijwel alle gebieden des levens tot systeem heeft verheven, dan wijkt die verontwaardiging toch voor een meewarig lachje.... En wat het ‘koopen der soevereiniteit’ betreft - het zal wel onbegonnen werk zijn den heer Schwägerl te doen begrijpen, dat het Nederlandsch koloniaal beleid op andere waardeering recht heeft! B.M.T. |
|