| |
| |
| |
Fransche boeken
Tooneel te Parijs
Romans: Georges Duhamel, Les Maîtres.
Charles Plisnier, Faux-Passeports.
André Malraux, L'Espoir.
Jean de la Varende, Nez-de-Cuir.
Thyde Monnier, Le Grand-Cap.
Tooneel: François Mauriac, Asmodée.
Georges Duhamel, Les Maîtres (Paris, Mercure de France, 1937). In dezen roman zit Laurent Pasquier, medisch student, veel gebogen over zijn microscoop en, als hij dat moede is, legt hij de zielen van zijn leermeesters, vrienden, kameraden en zichzelf onder het vergrootglas, beziet ze aandachtig, waarna hij het resultaat van zijn onderzoekingen schrijft aan zijn geduldigen vriend Justin, dien wij ons uit Le Désert de Bièvres herinneren. De roman is in briefvorm en alle brieven zijn aan Justin gericht. Laurent verhaalt ook veel van zijn dagelijksche belevingen en dit alles zou wat eentonig zijn, wanneer niet de zachte humor der karakter-typeeringen telkens, als zonneflitsen vielen op het ragfijn geëtste psychologische landschap.
Na de mislukking van het Bièvres-experiment, ondervindt Laurent Pasquier een tweede, niet minder groote teleurstelling. Aanvankelijk verbeeldt hij zich, met jeugdig enthousiasme, dat de beroemde geleerden - de bioloog Chalgrin, hoogleeraar aan het Collège de France en Rohner, verbonden aan het Instituut Pasteur - met wie hij in dagelijksche aanraking is, slechts opgaan in hun studievakken en, vèr verheven boven al het kleinmenschelijke, met wederzijdsche waardeering, in broederlijke genegenheid samenwerken. Helaas, al spoedig blijkt dat de twee heeren elkaar, om zoo te zeggen, het licht in de oogen niet gunnen. Er groeit tusschen hen een, op naijver gebaseerde vijandschap, die aanleiding wordt tot heftig gepolemiseer en zulke proporties
| |
| |
aanneemt, dat zich twee partijen vormen, die men spottend noemt de Rohnerophiles en de Chalgrinotropes. Duhamel beschrijft op levendige wijze dit conflict, zoodat, in het tweede gedeelte van het boek, onze aandacht stijgt. Als de stukjes van een legkaart voorzichtig samengevoegd, zien wij langzamerhand de innerlijke en uiterlijke beeltenissen der beide hoogleeraren ontstaan en de schrijver slaagde in de moeilijke opgave om, hoewel hun arbeid en ambities veel gemeen hebben en wij weinig van hun particulier bestaan vernemen, geheel verschillende figuren van hen te maken: Rohner, de koude, nietsontziende Streber, Chalgrin, eveneens door eerzucht gekweld, maar breeder en dieper van geest, critischer tegenover zichzelf. Tenslotte doet de laatste, al dat kleine gedoe, de intriges, den naijver moede, een vergeefsche poging tot verzoening, die op vernedering voor hem uitloopt en hij bekoopt haar met een beroerte. Dit professorale conflict, dat van alle tijden is, geeft tevens een beeld van de problemen die de geleerde wereld bezighielden toen Duhamel medisch student was en dat maakt zijn uitbeelding des te interessanter; slechts een vakkundige kon in zooveel bijzonderheden treden. Rohner behoort tot de oude school van verstokt geloof in de almacht der rede, Chalgrin ziet scherp de grenzen van het rationalisme. Het tijdperk wordt nader gedetermineerd door de verschillende historische personen, die af en toe in Laurent's brieven ter sprake komen: Dr. Roux, Charles Nicolle, Richet, Clemenceau e.a.
Op kostelijke wijze teekent Duhamel - met Laurent's pen - een internationaal congres van geleerden, waar beide hoogleeraren een hoofdrol spelen: de kuiperijen bij de benoeming van een voorzitter en van den tafelredenaar, het bijna vechten om een eereplaats aan het banket. Laurent's naieve hero-worship wordt door bittere ontgoocheling gevolgd. Hij geeft er zich rekenschap van, dat Rohner niet zoozeer de waarheid zoekt, als de bevestiging van zijn theorieën, dat Chalgrin, al klaagt hij over de ijdelheid en het tijdroovende van eereambten, er zich geen enkel laat ontglippen. De jonge student komt tot het inzicht dat er geen zuivere twisten bestaan over denkbeelden, maar dat gevoelens en hartstochten er hoofdzaak zijn. Toch laat dit boek, evenals het vorige geen wrangen nasmaak achter. Laurent begrijpt dat de oorzaak van zijn desillusie bij hem zelf schuilt, omdat hij van menschen het bovenmenschelijke verwachtte. Rohner en Chal- | |
| |
grin zijn bewonderenswaardig in hun oogenblikken van inspiratie, zij hebben hun schoone uren, soms verblindend schoone minuten, ‘men ziet niet den ganschen dag de vlam in de diepte van het oog, het teeken tusschen de wenkbrauwen’. Heiligen op kerkramen zijn ontroerend, maar men leeft temidden van de mindervolmaakten. Groote geesten haten elkaar haast altijd, vooral wanneer zij eenzelfde vak beoefenen; toch doen zij, niet-tegenstaande hun zwakheden, de wetenschap voortschrijden: ‘Alle bladeren zijn aangetast, alle boomen ziek, maar het woud is prachtig’. (pp. 302-303).
Les Maîtres is aan den Pasquier-cyclus verbonden door Laurent Pasquier, den briefschrijver zelf en door enkele bijzonderheden die men over het gezin verneemt. Ook vinden wij verschillende figuren uit het voorafgaande boek terug, o.a. den verloopen, maniakalen dichter Sénac, die, steeds lager zinkend, met zelfmoord eindigt. Zonder spijt nemen wij afscheid van dezen sinisteren, clownesken persoon, m.i. niet belangrijk genoeg voor de groote plaats die hij in den roman inneemt.
Nadat het vorige deel van den cyclus ons eenige deceptie gaf, vinden wij hier wederom Duhamel op zijn best. Als steeds, zoeke men geen uitbeeldingen van gecompliceerde karakters of zielsverwikkelingen, geen kleurige fantasie, of meeslependen stijl. Duhamel's kracht is in het zorgvuldig beschrijven, met een nooit in wreeden spot vervallenden humor, van menschen - middelmatige en beneden het middelmatige karakters - in hun dagelijksch bestaan. Zijn oeuvre is als een prentenboek, de Fransche burgerij voorstellend, geteekend door een geestig en fijngevoelig kunstenaar, die angstvallig het caricaturale mijdt. En telkens wordt de lezer getroffen door, als terloops neergeschreven, opmerkingen van glimlachende levenswijsheid, waarover men lang kan napeinzen. Een rustig optimisme doorstraalt het boek en doet weldadig aan, omdat geen droomend idealist aan het woord is, maar een man die in het volle leven staat, zijn medemenschen doorziet en tóch niet wanhoopt.
Charles Plisnier, Faux-Passeports (Paris, Editions Corréa, 1937). Ware het niet dat, in dit boek, de woorden Communistische Partij, Internationale en dergelijke, telkens onze oogen trokken, dan zou men, op het eerste gezicht, kunnen wanen dat
| |
| |
het een eeuw geleden geschreven werd. De lange, rythmische volzinnen, met hun droefgeestige cadans (pp. 22-23) die den zieletoestand, de idealen en illusies van het na-oorlogsche geslacht beschrijven, herinneren aan den inzet van Musset's Confession d'un Enfant du siècle, honderd twee jaar geleden verschenen. Het vervolg, de vertellingen van heroïschen strijd, offervaardigheid, absolute onderwerping aan hen, die men als zijn leiders erkend en trouw gezworen heeft, het vastberaden ten doode gaan, of ten doode brengen, als de plicht (hier de partijplicht) het gebiedt, roept ons Vigny's Servitude et Grandeur militaires voor den geest. Ook het mengelmoes van exaltatie en weemoed, dat men in verschillende karakters vindt, doet sterk romantisch aan. Ten voorbeeld dit fragment: ‘Iemand raakte mijn schouder aan. Het was Alessandro. - ‘Zoo,’ zeide hij, ‘houdt gij óók zooveel van deze stad? (Moscou). Voor mij is het mijn eigenlijke stad. Naar de andere, waar ik geboren ben, waar ik als kind speelde, als deze kinderen hier, zoek ik wel eens in mijn herinnering. Maar, net als een schip verdwijnt zij. En, werkelijk, alleen hier....’ Hij onderbrak zijn zin even, alsof hij uit schroom geen te teeder woord durfde uitspreken. Maar dadelijk vervolgde hij, niet zonder een zweempje affectatie, ‘alleen nog maar hier vindt mijn ziel behagen. Deze stad heeft een hart, dat door drie hulsels omsloten wordt en dat niet, wie maar wil, bereiken kan. Is men hier niet aan het eind der wereld!’ vervolgde hij met verontrustend enthousiasme, ‘meer dan elders aan het eind der wereld? O, nergens kan men, geloof ik, zulk een volledige, zulk een volmaakte wanhoop inademen’. (p. 169).
Mijn opmerkingen houden geen kritiek in. Er moge zieleverwantschap zijn tusschen de generaties der na-oorlogsche tijdperken, 1830-1930, de letterkundige smaak heeft zich bij onze goede schrijvers verfijnd en men vindt in dit boek niet het suikerachtige, of gezwollen lyrisme, dat de werken der groote romantieken ontsiert.
De schrijver, die, als student, een actief en gezien lid was van de Belgische Communistische Partij, maar er uittrad omdat hij zich niet met Stalin's opvattingen kon vereenigen, verhaalt zijn herinneringen uit dien veelbewogen tijd en beschrijft, in verdichten vorm - want hij veracht sleutelromans - eenige der leidende figuren waarmee hij in aanraking kwam. Ook de ‘ik’, die
| |
| |
het woord voert, is niet de schrijver zelf, naar hij uitdrukkelijk verzekert. Men kan zich afvragen, of de gekozen vorm de vertellende ‘ik’, die bijna altijd op den achtergrond blijft en wiens voornaamste bezigheid schijnt te zijn confidenties aan te hooren, gelukkig is. Telkens lijkt het onwaarschijnlijk dat de verhaler allerlei tooneelen, waarbij hij niet aanwezig was, maar waarvan men hem vertelde, met zulk een luxe van bijzonderheden kan weergeven, bijv.: ‘De hoef van den muilezel maakte een simpel en zacht geluid. Pilar behoefde zich maar te laten leven. Het rythme van zijn tred schokte in haar hart. Een koude wind kleefde aan haar wangen en zoog zachtjes haar bloed op.’ (p. 48).
Schrijver's politieke overtuigingen blijven in de schaduw: karakter-analyses zijn hoofdzaak. Elke schets - er zijn er zes - draagt een persoonsnaam tot titel; elk dier personen heeft, naast de uiterlijke drama's van zijn gevaarvol, avontuurlijk bestaan, een diep en veelal verscheurd innerlijk leven. Ditka, de verbitterde, fanatieke strijdster, wier schoonheid, door gevangenis en folteringen (haar borsten werden afgesneden) verloren ging, heeft een zwakkeling liefgehad en voelt het als een smet. Als Carlotta ontdekt dat de man aan wien zij zich gegeven heeft en dien zij als een held vereerde, een geheime agent der fascisten is, klemt zij de tanden op elkaar en enkele dagen later vindt men het met kogels doorboorde lijk van den verrader. Iégor - de schets waarin de schrijver zelf eenigszins op den voorgrond treedt - Iégor, de mysticus van het communisme, is het in vele opzichten oneens met de Partij, maar buigt het hoofd en blijft onder haar leiders: ‘zijn leven offeren is weinig’, zegt hij, ‘maar aanvaarden te blijven leven en zijn meeningen prijsgeven, dáár begint de toewijding’. (p. 284). Korochenko, in diezelfde schets, laat zich gewillig fusilleeren, omdat hij den schijn van verraad op zich geladen heeft en er een voorbeeld gesteld moet worden. Ook Iégor, volkomen onschuldig ter dood veroordeeld, erkent het hem ten laste gelegde terroristische complot, omdat hij in den geest tegen de Partij gezondigd heeft en voelt, haar niet meer met overtuiging te kunnen dienen: ‘méér dan het leven, ook zijn eer moet men haar weten te offeren.’ Menschen tellen niet, zij komen en gaan, maar de Revolutie moet onaangetast blijven. - Valsche romantiek van een auteur die zich hier buiten de werkelijkheid plaatst? Maar de geestesgesteldheid van een Korochenko en een
| |
| |
Iégor kunnen de sleutel zijn - schrijver betuigt het p. 350 e.v. - van het indertijd geruchtmakende proces, waarin een aantal vooraanstaande en geziene Russen zichzelf en elkander openlijk en geheel onbegrijpelijk, van het ergste verraad beschuldigden en gefusilleerd werden. Naast de heldenfiguren staan de zwakkeren. Het Spaansche meisje, Pilar, voelt met smart dat, niettegenstaande haar geloof in het communisme, te sterke banden haar aan haar bourgeois verleden kluisteren en zij nooit één kan worden met de Partij. De niet fanatisch aangelegde Corvelise is niet in staat voor een zaak, maar wèl voor een persoon zijn leven te offeren. Als de Italiaan, Alessandro Cassini, naar zijn land terugkeert, blijkt hij niet opgewassen tegen de aantrekkingskracht van het fascisme. Ook deze personen worden met onpartijdige humaniteit geschetst.
Een belangrijk boek, dat een eerlijken blik geeft in een gemeenschap van lieden, waarover men gewoonlijk tendencieus wordt ingelicht. Als kunstwerk valt er in te laken: sommige vertellingen zijn te lang, door een teveel aan episodes, maar men vergete niet, dat schrijver zijn belevingen - zij het ook gemaskeerd - verhaalt en de werkelijkheid niet de gebondenheid heeft van een littéraire fictie. Erger is de dikwijls zeer onverzorgde stijl, waarin verwarde zinnen, slordigheden en incorrecties ons hinderen. Daartegenover staan echter de beheerschte ontroering waarmee Plisnier zijn herinneringen te boek stelt en zijn gloedvolle verhaaltrant.
André Malraux, L'Espoir (Paris, Gallimard, 1937). Met Malraux's jongste boek beleven wij de verschrikkingen van den Spaanschen burgeroorlog. ‘Roman’, staat onder den titel, maar met dien vorm heeft het werk weinig gemeen. Schrijver verhaalt een reeks herinneringen van hetgeen hij, strijdend aan de zijde der regeeringspartij, heeft bijgewoond. De personen - zij mogen gedeeltelijk fictief zijn - blijven schetsmatig, zelfs een der voornaamste figuren, Manuel. Malraux heeft veeleer de strijdende menigte beschreven, zooals hij haar gezien en begrepen heeft: nauwkeurig verhaal van een opmerker, tevens philosoof en moralist. Compositie, zooals men die in een littérair kunstwerk mag eischen, ontbreekt vrijwel. De indeeling, in drie episoden en
| |
| |
vijf hoofdstukken, houdt de stof zoowat bij elkaar, als (men vergeve de huiselijke vergelijking) houten pinnen een rollende. Reeksen spannende tooneelen trekken aan ons oog voorbij, afgewisseld door gesprekken, maar er is geen gespannen lijn, geen climax. Dit gebrek aan compositie, ook de soms wat verwikkelde zinnen, de niet altijd duidelijk uitgesproken gevoelens in de dialogen, maken het lezen uiterst vermoeiend. Doch men getrooste zich die inspanning, voor een schrijver met zulk een bijzondere gave van evocatie, die tegelijk een diepzinnig denker is; hoe zelden vindt men dit vereenigd.
Zoomin als Plisnier, toont Malraux zich fanaticus, of propagandist. Weliswaar bekent hij kleur: men voelt zijn liefde voor de ‘rooden’, zijn afkeer en minachting voor het fascisme (alléén Franco's leger pleegt gruweldaden!) maar het zijn voornamelijk de gevoelens, diep in de zielen der ‘linkschen’, die hem bezighouden: de vragen die zij zich stellen over hun verhouding tot het leven, tot den dood, tot de zaak waarvoor zij bereid moeten zijn de hoogste offers te brengen; hun gedachten tijdens het gevecht; de twijfel, soms, aan de waarde van hun offer, als zij zich afvragen, of zij werkelijk een schoone toekomst helpen opbouwen, of dat, de mensch steeds de wolf blijvend van den mensch, ook de vernietiging van het fascisme geen uitkomst zal brengen en de opkomst van het proletariaat met nieuwe tyrannie gepaard zal gaan. Evenals Plisnier, ziet Malraux de gehechtheid aan een organisatie, bij velen langzamerhand de plaats innemen van de overtuiging. Hij stelt het probleem: communisme of Partij: de eersten die sneuvelden riepen ‘leve het proletariaat’, de lateren, ‘leve de Partij’.
Door het gansche boek glanst de zachte schijn der hoop. Voor het eerst, sinds de lange jaren waarin men in Spanje vruchteloos streed, uit overtuiging, zonder uitzicht op succes, vecht men om te zegevieren: ‘thans ging het er niet meer om een voorbeeld te stellen, maar om te overwinnen’ (p. 24). Achter de gruwelijke bestialiteit van den krijg, blijft ‘hoop’ de individuen sterken en verheffen. ‘Als ieder, op zichzelf een derde van de inspanning toepaste, die hij zich nu getroost voor den regeeringsvorm, zou het mogelijk worden in Spanje te leven’...... ‘Mannen die, zoowel door de hoop als de daad vereenigd worden, verkrijgen, evenals zij die in liefde verbonden zijn, toegang tot gebieden die
| |
| |
zij niet zouden kunnen betreden zoo zij alleen waren. Het eskader in zijn geheel is edeler dan bijna al degenen waaruit het is samengesteld’. (p. 233).
Ongeveer de helft van het boek bestaat uit gesprekken; m.i. vormen zij het belangrijkste gedeelte. Er is een teveel aan oorlogstafereelen, dat den lezer afmat. Ik weet wel, het is voor de letterkundigen die ten strijde trokken, als een bevrijding, hun ondervindingen tot kunst om te scheppen en het minste dat wij, buitenstaanders, kunnen doen, is hun boeken te lezen en aldus, in den geest het schrikkelijk gebeuren te beleven waarvan zij de gevaren trotseerden. Dit moede te worden is verkeerd en men heeft het vergeleken met de ondankbare pelikaantjes, die tegen hun steeds offerende moeder mopperden: ‘bah! altijd die ingewanden!’ - zij wenschten variatie op het menu. Helaas, wij gelijken nu eenmaal op die onnoozele en wreede kiekens. De beschrijvingen van bloedig handgemeen, aanvallen van tanks, bombardementen van vliegtuigen, verwoestingen, vluchtende burgers, hospitaal-ellende, gevangenschap en folteringen, de voorbeelden van doodsverachting, offervaardigheid, verraad en trouwe kameraadschap, hoe aangrijpend ook, hoezeer doorstraald van epischen gloed, herinneren teveel aan de literatuur over den grooten oorlog; de overdaad - het boek telt 365 nauwgedrukte bladzijden - werkt afstompend. Voor de geschiedenis moge een zoo uitgebreid beeld van den burgeroorlog belangrijk zijn, het schaadt het boek als kunstwerk. Echter, geen schrijver is er, voor zoover ik weet, in geslaagd het zieleleven der strijdende menigte zóó fijn te analyseeren.
De laatste hoofdstukken geven een schoone samenvatting van eenige der leidende denkbeelden. Wij beleven er den strijd na Guadalajara, na den triomf van het versterkte leger der republikeinen, dat zijn hoogtepunt aan gevechtswaarde bereikt heeft. Terwijl Manuel de stad Brihuega bezet houdt, trekt het leger steeds verder. Als een refrein klinkt telkens de juichende mededeeling van elken kilometer terrein die veroverd wordt. In de stad tokkelen drie soldaten op pianos: zij spelen niet de Internationale, maar trieste romances, alsof ieder van hen ‘alleen maar speelde om de eindelooze droefheid van de hellingen bezaaid met verbrijzelde vrachtauto's, die van Brihuega naar den valen hemel opstegen.’ (p. 364). Manuel luistert naar het spel der onge- | |
| |
schoolde vingers, naar de vreugdekreten: ‘94 kilometers, 95 kilometers!’ Zijn gedachten gaan naar het ‘andere leven’, dat voorbij is, of komen zal. Eens zal het vrede zijn. Dan zal hij moeten ontwaken tot een nieuw bestaan, tot een nieuwen mensch, die hem nu nog even onbekend en even vreemd is, als de jongeling die hij was vóór het uitbreken van de Revolutie. Heel het uitgeputte Spanje zal voor dezelfde moeilijkheid komen te staan: het zal herboren worden en eindelijk zichzelf moeten leeren kennen, zich moeten ondervragen, gelijk iemand dit plotseling zou doen op zijn stervensuur. ‘De oorlog openbaart zich slechts ééns aan ons, maar het leven menigmaal’. (p. 365). Achter de daden der menschen is de ondoorgrondelijke macht waaraan zij onderworpen zijn, het rythme van het leven, dat hen meevoert. ‘Die muzikale klanken die zich opvolgden en vermengden in zijn verleden, spraken zooals de stad had kunnen spreken, die ééns de Mooren had tegengehouden en die hemel en die eeuwige velden; voor het eerst hoorde Manuel de stem van hetgeen ernstiger is dan het bloed der menschen, onrustbarender dan hun tegenwoordigheid op
aarde: de eindelooze mogelijkheid van hun lot.’
Jean de la Varende, Nez-de-Cuir, Gentilhomme d'Amour (Paris, Plon, 1937). Nez-de-Cuir is de bijnaam van den Normandischen landjonker, Roger de Tainchebraye. In den Franschen Veldtocht (1814) werd hem, door een kozak de neus afgesneden; sindsdien bedekte hij zijn gelaat met een lederen masker. Tainchebraye blijkt een historische figuur; volgens schrijver, leeft zijn herinnering voor in Normandië, maar het is een zuiver lokale held, wiens praestaties - nadat hij zich in den oorlog onderscheiden had - voornamelijk van amoureusen aard waren, zooals de ondertitel van den roman aanduidt. Zijn onstuimig karakter, zijn bravoure, levenslust en edelmoedigheid, doen hem, vooral in het begin, gelijken op de klassieke Fransche heldenfiguur, ook op Rostand's Cyrano de Bergerac, die met evenveel verbitterde fierheid leed onder zijn teveel aan neus, als Tainchebraye aan het te weinig.
Het gegeven is eenvoudig. Na den oorlog stort de jonge man zich, als een ware Don Juan, van het eene liefdesavontuur in het andere. Hij behoeft slechts te kiezen onder de vrouwen en
| |
| |
meisjes van Pays d'Ouche: zij zien niet het verminkte gelaat, maar de rijzige gestalte, het romantische masker en de oogen daarboven. Roger's wild bestaan, dat hem ten slotte blasé en cynisch maakt, is als een bedwelming die hij zoekt, om zijn weerzinwekkend uiterlijk te vergeten. Totdat hij getroffen wordt door een diep gevoel, voor een adellijk meisje uit den omtrek. Maar hij begrijpt dat hij haar, door zijn liederlijk leven, niet meer gelukkig kan maken en, na zeer dramatische tooneelen (natuurlijk is ook zij, bij het eerste gezicht verliefd op hem geworden) trekt hij zich terug in eenzaamheid.
Zonder zóóver te willen gaan het boek ‘een der mooiste romans’ van het afgeloopen jaar te noemen (Revue de France) of er verwantschap met de kunst van Barbey d'Aurevilly en Bernanos in te zien (Nouvelle Revue française) vind ik er toch qualiteiten in, die het zeer lezenswaard maken. De schrijver, klaarblijkelijk een Normandiër in merg en been, vertelt wat hij vernomen heeft, uit brieven berustend in de archieven der kasteelen en uit in omloop zijnde verhalen. Hij verplaatst ons in de oude Fransche provincie, temidden van landjonkers en boeren. Wij hooren over eigenaardige gebruiken, bijgeloof, ceremoniën bij jachtpartijen en ontvangsten. Met bewondering wordt gesproken over de oude cultuur, de brillante conversatie, de verzorgde - soms wat àl te precieuse - correspondentie van den Normandischen adel. Als iemand, die zijn provincie in alle bijzonderheden begrijpt en liefheeft, ziet schrijver het landschap, de akkers, wouden, meren, de luchten daarboven, de watervogels en de dieren van het veld, de architectuur der bouwwerken.
Maar vooral als verteller, als ‘genre-schilder’ munt hij uit. Bijvoorbeeld, als hij verhaalt hoe, na den veldslag, de trouwe knechten en boeren, allen gewond, hun bijna zieltogenden jongen meester in een koets, waarop zij, uit voorzorg, een doodkist plaatsten zoo snel mogelijk naar huis - naar zijn solage - vervoerden: ‘Zonderlinge optocht van mannen met gekromde en verdraaide beenen, verminkten, door bloed als met wijn bevlekt, die kermend langs den weg liepen, beurtelings den bok beklommen, zelfs op de doodkist zaten, maar hun meester alle plaats lieten op de kussens.... tusschentijds keken zij door de ruit, met een angst die hen nog bleeker maakte: “Hij leeft nog altijd”.
| |
| |
Zij verloren den weg, toen zij bij Pacy wilden afkorten en kwamen voor Grossoeuvres, waar vader Vitermont zelf naar buiten kwam, om hun wijn te geven. Toen de oude markies zag in welken toestand de kameraad van den zoon, dien hij zoo juist verloren had, zich bevond, barstte hij in snikken uit en riep: “Hij is dood!” - “Neen,” antwoordde Roger. En dat was zijn eerste woord.’ Ik denk ook aan Tainchebraye's tête-à-tête met den zonderlingen en ongelukkigen dokter, die zich over hem ontfermde: twee geestig geteekende silhouetten, in een stille kamer; aan het schaakspel, tot laat in den nacht, met den ouden markies de Brives; aan Roger's dollen rit, als hij, te paard, wegvlucht, met folterend berouw over den smaad dien hij, uit gekrenkten trots en hartstocht, Judith, de vrouw die hij liefhad, aandeed; aan zijn verblijf in het Trappistenklooster, in gezelschap van den, houten poppen snijdenden, monnik. Dat is alles levendig en raak geschetst, met groote originaliteit. Jammer dat de schrijver zijn grenzen niet kent. Als hij zich op gevoelsterrein begeeft en bijvoorbeeld hooggestemde, of dramatische liefdesscènes wil uitbeelden glijdt hij onmiddellijk uit en vervalt in gezwollen pathos en valsch, of grof, sentiment.
Het lezen wordt nogal eens bemoeilijkt door idiomatische woorden en uitdrukkingen, maar de stijl is vol afwisseling en sterk persoonlijk: nu eens lange, gedragen volzinnen, dan weer - als bravoure-stukjes van den jongen held verhaald worden - korte elliptische zinnen (het onderwerp wordt dikwijls weggelaten) met een vroolijk fanfare-rythme, dat volkomen bij de stemming past.
Thyde Monnier, Le Grand-Cap (Paris, Grasset, 1937). Dit laatste boek van Thyde Monnier, wier roman La Rue courte ik de vorige maal uitvoerig besprak, vormt het begin van een trilogie, waaraan zij den algemeenen titel Le pain des Pauvres (d.i. hulpvaardige vriendschap) geeft. Het boek is rustiger, beter gecomponeerd, ook korter, dan het eerste. Toch zie ik het in mijn herinnering veeleer als een suite van novellen, dan als een gebonden verhaal en ik meen dan ook, dat het talent van deze auteur zich beter leent tot het schrijven van korte schetsen, dan tot den romanvorm. Wij lezen over het leven en de gebruiken van een
| |
| |
welgestelde boerenfamilie en de nooden van het, aan haar verwante kolenbranders-gezin, dat woont op de Grand-Cap, een hoogen, vooruitspringenden heuvelrug, in het zuiden van Frankrijk. Dezelfde mengeling van, soms stuitend, realisme en teedere bewogenheid, treffen ons weder hier. Ook hier toont schrijfster, evenals in La Rue courte, haar kennis en begrip van de natuur, die zij niet moede wordt te schilderen. Tegen het eind zakt onze belangstelling, omdat wij ons niet genoeg interesseeren kunnen voor de nieuwe figuren - de Provençaal, Florestan - die ten tooneele gevoerd worden en die vermoedelijk in het volgende deel een voorname rol zullen spelen. De dialogen nemen wederom een groote plaats in.
Asmodée, tooneelstuk in vijf bedrijven van François Mauriac. Regie van Jacques Copeau; décor van Louis Süe. (Opgevoerd in de Comédie Française). Mauriac doet zich met dit stuk - het eerste dat hij voor het voetlicht brengt - als een voortreffelijk tooneelschrijver kennen, wat niet verwondert bij een auteur, wiens romans meestal een sterk dramatische actie bevatten. De suggestieve titel doet echter een origineeler gegeven verwachten, dan men te aanschouwen krijgt. Gelijk Asmodée, in Le Sage's roman Le Diable boiteux, de daken der huizen oplicht, om aldus het intieme leven der bewoners bloot te leggen, plaatst zich een jonge Engelschman, Harry Fanning, ‘au pair’ bij een Fransche familie, om er de dramas te bespieden, die zich, naar hij vermoedt, afspelen achter de gesloten luiken der oogenschijnlijk vredige landhuizen in de Fransche provincie. Overigens heeft Fanning niets duivelachtigs over zich: het is een goedhartige, charmante, sportieve jongeman, die onmiddellijk zelf gegrepen wordt in de stormen die het gezin teisteren. Vertelden hij, en de schrijver in zijn inleiding, het ons niet, dan zouden wij nooit zulk een demonisch voornemen achter hem gezocht hebben. Van hetgeen hij zoekt krijgt hij de volle laag: na zijn aankomst ontwikkelt zich een netwerk van conflicten; een smeulend vuur laait op tot fellen brand.
De handeling is een dier wrange schilderingen van het Fransche provincie-leven, zooals wij die kennen uit de romans van Mauriac zelf en van Julien Green. Marcelle de Barthas, een nog
| |
| |
jeugdige weduwe, woont op een buiten, met haar zeventienjarige dochter, twee jongere kinderen, den heer Couture, ongeveer veertig jaar oud en gouverneur van haar oudsten zoon (deze is tijdelijk in Engeland, in ruil van Fanning) en een gouvernante, de naamlooze ‘Mademoiselle’. Fanning is een oogenblik gevoelig voor de bekoring van Marcelle, hetgeen den hartstochtelijk op zijn meesteres verliefden gourveneur tot woedende jalousie opzweept. Marcelle, die met volslagen onverschilligheid staat tegenover het smachten van den luguberen heer Couture, geeft zich blindelings over aan het geluk dat de tegenwoordigheid van den jongen, zonnigen Engelschman brengt in haar dor bestaan. Als zij ziet dat een liefde ontbloeit tusschen Fanning en haar dochter Emmanuèle, komt zij eerst in heftig verzet en tracht een verloving te verhinderen, maar ten slotte wint de moeder het van de vrouw en trekt zij zich terug in vertwijfelde berusting. Dit is, zéér in het verkort, de handeling, wat àl te lang uitgesponnen in vijf akten. Natuurlijk vormt de uitbeelding van karakters en gevoelens het belang van het gegeven; het meesterlijke spel doet daaraan volle recht wedervaren. Prachtig is Marcelle (Germaine Rouer) als zij haar smart uitschreeuwt tegen Couture, den eenigen tegen wien zij zich uiten kan, maar als hij, gelukkig door dit vertrouwen, zijn gevoelens openlijker durft toonen, wijst zij hem fier terecht en beheerscht plotseling haar wanhoop. Met ontroerende teederheid wordt de idylle tusschen Fanning en Emmanuèle uitgebeeld, de geleidelijke ontluiking van het onschuldige - wel wat àl te onnoozele - kind, tot vrouw. Maar boven alles staat de figuur van Couture, door Mauriac met originaliteit ontworpen: Couture, de demonische intrigant, met zijn zinnelijk temperament en gecompliceerd karakter, die als een weerzinwekkende zwarte tor door het huis kruipt. Voor geen laagheid terugdeinzend om geheimen waar hij belang bij
heeft, te doorgronden, ervaren psycholoog en meester in het kneden van zielen (hij is oud-seminarist, maar werd ongeschikt verklaard voor het priesterschap) weet hij hoe afstootend ook van uiterlijk, vertrouwen zelfs affectie op te wekken en zich onmisbaar te maken. Als een despoot regeert en behoedt hij zijn jonge meesteres, die, een raadsman behoevend, zich dit laat welgevallen. ‘Mademoiselle’ was zijn eerste prooi; hij verlaat haar als zijn allesoverheerschende passie voor Marcelle ontwaakt, maar zelfs dàn is de dochter des huizes niet veilig voor hem. Marcelle
| |
| |
doorziet hem ten deele; zij beschouwt hem als een trouwe hond, echter met streken waartegen zij zich wapent. Toch triomfeert hij over haar, op de hem eigen sinistere wijze. Van Fanning, den kortstondigen mededinger, dien hij vergeefs trachtte wèg te intrigeeren, heeft hij niets meer te duchten. Hij behoudt de prooi, die hem nooit werkelijk zal toebehooren, voor zich alléén. Als het scherm valt, zitten Marcelle en Couture aan weerszijden van het haardvuur, beiden eenzaam in hun smart, zwijgend wachtend op.... niets.
Zonder de creatie van dezen intrigant, zou het stuk, hoe goed ook geschreven, vrij banaal zijn en ons talrijke andere ten tooneele gebrachte familie-verwikkelingen en jaloersche moeders in herinnering hebben gebracht. Het is m.i. jammer dat Mauriac deze merkwaardige figuur niet, gelijk een Tartufe, of een Turcaret, tot hoofdpersoon maakte en nog verder uitwerkte. De structuur van het stuk zou er door gewonnen hebben, terwijl, zooals het nu is, de serie van parallel-loopende conflicten (Couture-Marcelle, Marcelle-Fanning, Emmanuèle aarzelend tusschen haar liefde en haar roeping voor het klooster) zonder een centrale figuur, waarheen de andere convergeeren, beter passen bij den romanvorm, dan bij een tooneelwerk.
Het spel van Ledoux, als Couture en van Germaine Rouer, als Marcelle nadert het volmaakte; Gisèle Casadesus is een aannemelijke ingénue; Jean Martinelli (Fanning) doet meer een Engelschman na, dan dat hij ons de illusie geeft er een te zijn. De rol van de steeds om Couture's trouweloosheid larmoyeerende Mademoiselle had, zonder schade voor het stuk, achterwege kunnen blijven.
C. Serrurier
|
|