| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
De dichter A. Roland Holst
Verzen (1911).
De Belijdenis van de Stilte (1913).
Voorbij de Wegen (1920).
De Wilde Kim (1925).
Een Winter aan Zee (1937).
I
Tusschen de publicatie van Een Winter aan Zee en de dateering van het oudste in boekvorm opgenomen gedicht van A. Roland Holst verliepen dertig jaren, tegenwoordig een dichtersleeftijd. Doch de ontwikkeling, in dezen betrekkelijk langen tijd doorgemaakt, heeft het wezen van zijn dichterschap weinig veranderd; reeds uit het eerste werk leert men, in vager en losser vorm, de motieven kennen, welke het jongste beheerschen. Ook was de groei niet, zooals veelal, een proces van geleidelijke verheldering en verinniging, men zou eerder van verkoeling en verstrakking kunnen spreken, men sprak zelfs van ontmenschelijking. Doch die verkoeling en verstrakking lieten de groote gevoelens ongemoeid, zij veranderden alleen de belijdenis. De felle eenzelvigheid, die de eerste dichterlijke zielservaring van A. Roland Holst was, versterkte zich door het opnemen en opslorpen van alle andere ervaringen. Ze voedde zich met het leven. Ze liet zich door het leven niet schenden.
De knaap Erik uit de Fragmenten van 1908 beleeft reeds het volle besef van die dichterlijke eenzelvigheid en het is merkwaardig, dat hij, alvorens haar te projecteeren in de ruimte, haar zoekt te meten met den tijd. Te meer merkwaardig, omdat in alle poëzie van A. Roland Holst de begrippen van ruimte en tijd,
| |
| |
die voor zijn gevoelsleven zoo groote beteekenis hebben, zich voordoen als onderling vijandige begrippen. De ruimte is de eindeloos uitgestrekte schaal van alle levensopenbaring, de tijd daarentegen is hetgeen deze volheid van leven breekt tot een reeks van moeilijk samenvoegbare onvolledigheden. De ruimte verzinnebeeldt 's levens eeuwigheid, de tijd symboliseert onze gehoorzaamheid aan de wet der vergankelijkheid. De ruimte moet ons redden uit den tijd. Ziedaar het eenvoudige concept, waarop de overige, minder abstracte symboliek van dezen dichter terug te voeren is. Beiden, ruimte en tijd, hebben hun onderling vijandige boden. De boodschapper van de ruimte is de wind, die over de zee komt uit een gedroomd eilandenrijk, dat de zaligen herbergt en dat het laatste doel van elk grootsch avontuur des geestes is. De bode van den tijd is de luidheid, de ‘stemmen der velen’, trachtend het ruischen van den overzeeschen wind onhoorbaar te maken. Aan de heerschzucht dezer beide grootheden is het leven onderworpen, maar de levende heeft de keuze tusschen beide meesters. Het is niet mogelijk, twee heeren te dienen. Het is anderzijds onmogelijk, zich geheel aan de heerschzucht van het tijdelijke, het dagelijksche ervaringsleven te onttrekken. Het leven is gelijkelijk in beide elementen: in het tijdelijke en in het ruimtelijke, het vergankelijke en het eeuwige, het aardsche en het hemelsche. Het behoeft de krachten der tijdelijkheid om zich in de ruimte te verwerkelijken.
De eerste regels van de fragmenten ‘Uit Jeugd’ stellen onmiddellijk dit probleem, het sleutelprobleem tot de heele poëzie van A. Roland Holst:
Zooals een vrouw, die hevig mint zich geeft
In gloeiende overgaaf van lijf en ziel
Aan hem die kwam als antwoord van haar droom,
Zoo geeft ook elke dag als hij gewekt
Rijdt uit de slapen van het toekomst-zijn
Aan die hem wekte gansch zijn levensvuur
En gaat de tijd steeds als een minnaar voort
Die in zijn grootheid wel verlaten moet
Wie van zijn liefde leefde, maar hij voert
De krachten, die hij nam ook met zich mee -
En elke dag, die zoo verleden werd
Weet dat zijn levensvuur blijft voortbestaan
Als deel van hem aan wien hij alles gaf
En sterft gelukkig, zegenend de naam
Van wien uit droom hem wekte tot den dood.
| |
| |
Gelijk de tijd op trotsveerende schreden
Het hooggeheven lijf door vuur omgloord
Als vorst gaat door het ruim der eeuwigheid,
En nevels scheuren voor zijn gloedvol licht,
En steeds in 't voortgaan hij de krachten neemt
Van door zijn zonlicht leeggebrande landen
- Zoo ging ook Erik's geest met hoogen tred
Door de eerste landen van het groote rijk,
Waarvan hij door zijn leven heerscher was
En dat, hoewel nog nevelenomhuld,
Hij voelde groot te zijn, en ruim, en hoog,
Want zwellend woeien winden langs hem heen
Vol van het wijdruischende ruimtelied,
En als zij kwamen uit het nevelrijk
Dat voor zijn tocht lag, - en nog immer niet
Zich aan hem openbaarde, voelde hij
In 't volle, ruime van dien ademtocht
Dat wat hij binnenging wel groot moest zijn
En vol van leven dat hij nog niet wist.
En steeds vroeg hij den dag, lichtende rijzend
Uit nevels, die zijn voortgang scheuren deed,
Of hij gezien had wat daar verder was,
En of ooit bij één zon zichtbaar zou zijn
Dood en de wereld van zijn menschbestaan,
Of ooit één dag zou rijzen bij zijn komst
Die hem zou toonen in één val van licht
Wat in die raadseldichte nevelen was.
Maar al de dagen, die hij zag en vroeg
Bij het verschijnen van den bundel Verzen wees Albert Verwey erop, dat hier uitsluitend sprake is van Erik's geest, en dat deze geest wil ontstijgen aan de dingen om alleen in zichzelf zich zijn ruimtebesef, als het innigste van zijn wezen, bewust te maken. De geest verhoudt zich tot de ruimte, zooals de dag zich verhoudt tot den tijd. Hij offert er al zijn levensvuur aan in de wetenschap, dat dit levensvuur blijft voortbestaan als deel van hem aan wien hij alles gaf. Maar tijd en ruimte zijn geen geheel gescheiden gebieden. De tijd gaat als vorst door het ruim der eeuwigheid, de geest, aan dit ruim toegewijd en overgegeven, blijft nochtans in den tijd. Dit is het onzekere lot. De geest vraagt aan de dagen vergeefs de ontraadseling van het geheim der ruimte. De dagen belijden slechts, gedeeltelijk, het geheim van den tijd.
Toch zoekt de geest de openbaring uit het nevelrijk, vanwaar de zwellende winden komen aanwaaien, vol van het wijd- | |
| |
ruischende ruimtelied. Hoe kan de geest die openbaring krijgen, wanneer hij onderworpen moet zijn aan den tijd? Door zich van dien dwang, hem ondergaande, te bevrijden; door te ontstijgen aan de daagschheid van den tijd. De Fragmenten van 1908 schetsen een poging tot bevrijding, maar teekenen meteen de wraak van de dagen:
Zoo werden ook toen Erik verder schreed
Met zeek'ren stap de vlucht der neev'len na,
De dagen, die zijn voortgaand licht verwekte
Steeds minder licht en meer door angst verbleekt,
En was hun gang gelijk het haastig gaan
Van eerste wolken aan een effen lucht,
Vooruitvluchtende boden van het heir,
Het deinzend wolkenheir dat naderkomt
En door de luchten donkeren angst verspreidt.
Onweerswolken blijven in het latere werk van A. Roland Holst de symbolen van het conflict tusschen den geest, die naar ruimte streeft, en de dagen, die hem opeischen voor den tijd. Licht en verduistering zijn de tegenstellingen van ruimte en dag. De ruimte wordt gedacht als een eeuwig overzeesch licht, de tijd daarentegen als een geleidelijke verdonkering door de doving van het levensvuur. In Een Winter aan Zee, waar al deze begrippen tot hun felste spanning geraken, omdat het conflict zich toespitst naar een uiterste beslissing, gaat het verduisterend onweer te keer om het eenzaam huis, de nacht breekt aan, en meteen wordt in enkele regels het tijdsbeeld opgeroepen:
Wat onraad gaat daarbuiten
Haar macht sloeg aan het muiten:
de dag, toen zij verdween,
maakte eed'len tot gespuis,
dat - nu de nacht gaat vallen -
| |
II
Hier is echter tusschen de ruimte en de dag de getuige verschenen van het leven en van de levensverwoesting, de vrouw, bij A. Roland Holst in haar hoogsten staat van levenswerkelijkheid vereenzelvigd met de Grieksche Helena, die door haar schoonheid en beminnelijkheid, haar ontvanklijkheid en ver- | |
| |
lossingskracht eenerzijds, naast anderzijds haar fataliteit en roekeloosheid, haar verworpenheid en geschondenheid in zich de elementen verzamelt, door de christelijke tegenstelling van Maria tot Eva uitgedrukt. In de Fragmenten wordt van geen vrouw gesproken, tenzij bij wijze van beeldspraak. In de liederen, die er op volgen, is zij de naïef-beminde, wier aanwezigheid de problematiek van ruimte, geest en tijd doet wijken. Voordat in de volgorde van de gedichten de vrouw als getuige der levensmogelijkheden verschijnt, roept de dichter een andere gestalte op, die telkens zal wederkeeren, en die het geweten vertegenwoordigt - spijt en verwijt -. Hij is het spiegelbeeld, de onzichtbare begeleider, de medegroeiende, telkens ons aanstarende gezel, die ons op oogenblikken, waarop wij dreigen ons te laten gaan op den stroom van de tijd, herinnert aan de zuiverheid van het oorspronkelijke verlangen naar ruimte. De spiegel is zijn middel van verwijt, maar dikwijls verschijnt hij ook zonder dit middel, tegenover ons, naast ons, onafscheidelijk van de gedachte aan onszelf, aan onzen ouderdom.
't Zijn stille dagen, waarin 't leven schijnt
Langzaam voorbijgaan van vermoeide menschen,
In starende oogen doodgeleefde wenschen
Naar 't groote dat sinds 't ging hen niet meer pijnt
Zij gaan langs mij en weten niet mijn vrees
Dat wat de wereld in hun oogen bracht
Ook mijn zal worden, en zij denken zacht:
‘Wel waar is hij die de berusting prees.’
Dan is 't mij of bij iedere gestalt
De jeugd, door 't leven eens ontnomen, gaat -
Een altijd jong maar diep bedroefd gelaat,
Ziend hoe wat hij beheerschte nu vervalt.
Want jeugd voelt verder dan ervaring ziet
En als gebannen door de late jaren
Hij gaat als schim bij wereldscher ervaren,
Gaat naast den mensch een machteloos verdriet.
Méér wordt hier uitgedrukt dan de romantische angst voor de verkilling van den levensgloed. Het is een vrees voor het verlies der zuiverheid, een vrees voor de zonde tegen het dichterschap: de afwending des geestes van de ruimte en de toewending naar het tijdelijke.
Hierop eerst volgt de gedichtenreeks, die getiteld werd Van
| |
| |
de zachte velden der liefde, niet de meest boeiende, nu reeds de meest ouderwetsche van den bundel uit 1911. Ze bevat echter de drie gezangen Aan Zee, waarin aan de reeds verhelderde symbolen een nieuw wordt toegevoegd, namelijk dat der eenzaamheid. Is de overzeesche wind getuige van de zuivere ruimte, de ruischende zee is het beeld van de eindelooze eenzaamheid, die ons van deze ruimte scheidt:
En de zee zong om ons henen
Dat wij allen eenzaam zwerven
En elkaar wat zachtheid leenen
Moeten, en een weinig rust
In den liefdewaan, die warme
Zachte sluimring van ons denken,
En toen, in elkanders armen,
Hebben wij elkaar gekust.
En de zee bleef ruischend zingen
Toen wij elk gescheiden gingen....
Zang, die boven vreugd en smart is,
Uit haar verste schemeringen
'k Ben nu eenzaam, maar wijl nergens
In de luidheden mijn hart is
Weet ik dat uw weemoed ergens
Heeft gehoord dat mijn weemoed u riep.
Charmante, prille liefdesliederen, vol jonge verrukking, gemakkelijk gezongen, en voorzoover gekunsteld, in genegenheid gekunsteld als een bloemkrans van kort- en langstelige bloemen, maar liederen, wier ondertoon samenstemt met den gevaarlijken lokzang der golven. Ze zijn vervuld van onverzadigbare eenzaamheid; ze kondigen - een lente aan zee - den Winter aan Zee reeds aan door de toevalligheid te confronteeren met het noodlot, de verliefdheid met de eeuwigheid, de vrouw met de zee. Voor een groot publiek heeft A. Roland Holst geen aantrekkelijker lyriek geschreven dan deze schijnbaar oppervlakkige verrukkingen: ‘Laat mij niet zeggen dat dit liefde is - geef mij maar zacht je kleine warme handen’ - ‘Ik heb zoo lang aan je gedacht - dat ik mij niet alleen meer voel’ - ‘Je zal weer droomen van de dagen - toen we in elkanders oogen zagen’ - ‘Iedere lentedag - zullen wij samen zijn!’ - ‘Niets is vertrouwder, kind - dan zwijgen hart aan hart’. De beminnelijke charme van de liefdesfluisteringen is door geen Hollandsch
| |
| |
dichter zoo bruikbaar geformuleerd, want Gorters helderzingende eenvoud mist te zeer den toon van de conventie, waardoor de diepst vertrouwelijke woorden dien eigenaardigen schijn van eeuwigheid verwerven, waarmee het oogenblik zich kan verzoenen. De oudste erotische poëzie van A Roland Holst, en hierbij kan men enkele van de Losse Bloemen tellen, vooral Het Stille Huisje (‘want alleen een geitje blaatte - en een koekoek riep’) moge in het geheel van zijn dichtwerk aandoen als een sympathieke vingeroefening, men dient haar levenskansen te eerbiedigen bij een volk, dat schuchter is met intimiteiten en dat zich het veiligst voelst, wanneer het voor de uitdrukking zijner diepste innigheden betrouwbaar kan te leen gaan. Al wat naar den volkstoon zweemt, is vreemd aan A. Roland Holst, maar het volk bezit een instinct, waardoor het den volkstoon vermijdt, zoo spoedig het iets persoonlijks wil zeggen. In deze liefdespoëzie is de boventoon van de Hollandsche volkstaal getroffen met een verrassende fijngevoeligheid voor nuances. Ze verdienen in dit opzicht afzonderlijke bestudeering, zooals zij, de eenige uit een groot dichterwerk, uitzonderlijke populariteit verwerven zullen.
Tusschen deze liederen staat, even eenvoudig en even oorspronkelijk door zuiver aangevoelde conventionaliteit, het Sneeuwliedje, dat vaag en terloops vorm geeft aan een nieuw begrip: de sneeuwval, de droomenval, die een wonderrijk schept, waarin het andere, het rijk van den dag en den tijd, vergeten en gezuiverd wordt. ‘Vervreemdend sneeuwen’ leest men in Een Winter aan Zee. Maar ook, als een gelijktijdig verteederende en verbitterende herinnering:
waait er nog aan die ruiten
En:
ten voet ligt het oude rijk
raakte 't breed wegenkruis.
In Voorbij de wegen (Een Winteravondval) is de meeuwenvlucht in den avond ‘als een gevleugeld sneeuwen’, ook wordt er (Minne en Dood) gesproken over ‘het breken der vreugde, die zichzelf niet wist te vieren in een sneeuwen mist van schuim
| |
| |
dat in het licht vergaat’. De sneeuw is minder een symbool dan een stemming, een rust, een voorteeken.
| |
III
Op de liefdesliederen volgt in den bundel Verzen een gedichtenreeks, die heet Van liefde naar de volheid des levens en die aanvangt met een groep sonnetten: Verenkeling, om te eindigen in een hymne Aan de Eenzaamheid.
Wijl liefde leven was had ik u lief
zoo begint het eerste van de sonnetten, maar het laatste eindigt met de woorden:
- toen wist ik: dat was 't leven
Wijl 't in de glans van andre blijdschap vlood
Het conflict van tijdelijkheid en ruimte ligt daartusschen in zijn eenvoudigsten en kinderlijksten vorm. De jeugdliefde, bij menig romantisch dichterschap de inleiding tot waarachtige levensopenbaring, wordt hiermede ontheven aan haar incidenteel karakter van aanleiding tot het zingen van argelooze, pakkende, maar betrekkelijk oppervlakkige liederen. Op haar volgt, nieuw en vaak herhaald symbool, de schemering en de mijmering: weemoed, stemmend tot inkeer, met als voltooiïng het najaar, zinnebeeld van den naderenden dood. De Bevrijding uit de ontgoochelde jeugdliefde vindt de geest door het leven te aanvaarden als ‘een glimlach, even rimp'lend de spiegel van den eeuw'gen droom’. Afgewend van het tijdelijke, door de ervaring zelf, wijdt zich de dichter geheel aan dien droom, aan die stilte, aan die ruimte.
| |
IV
Toenadering tot het wezen zelf van een dichterlijk werk is alleen hem gegund, die tusschen de beelden van den dichter de zinne-beelden waarneemt en hun zin verstaat. Ze kunnen de alledaagsche gebeurtenissen zijn, of de groote historische feiten, de simpele gegevens der seizoenen of de abstracties van het wijsgeerige denken, de bloei en verwording der eigen lichamelijkheid of de vreugden en nooden van de gemeenschap, al naar gelang
| |
| |
den aard en den aanleg van den dichter, maar ze worden altijd ontdaan van hun toevalligheid, zoodra zij waarlijk den geest in beslag nemen om hem in te wijden in datgene, waarvan de poëzie slechts de vorm, de stolling is. Alle dichtkunst berust op symbolen, ook als zij nergens allegorisch wordt. Voor den dichter is het zinnebeeld het eenige verband tusschen de eenzaamheid van de ziel en de ondoorgrondelijkheid van de dingen. Alles op aarde, hoewel van dezelfde stof, is vreemd aan alles en vreemd aan de aarde. Er is een diepe vijandschap in het bestaande. Geen enkel bestaan is tegen het bestaan van de andere dingen bestand. Elk ding wil elk ding vernietigen en kan het. Doch elk bestaan is van alle bestaan afhankelijk. De aggregatietoestanden van de anorganische stof houden elkander door hun geheimzinnig wisselspel in het evenwicht, alle leven heeft een dood tot voorwaarde. De wetten van de toenadering en afstooting der voorwerpen onderling kan men vaststellen, niet stellen. Duizend namen kan men geven aan het heimwee, dat de ziel naar de zee trekt, doch de laatste beweegkracht blijft onbeheerschbaar. De dichter alleen is in staat, iets van die kracht te openbaren. Hij bezit het naamgevend vermogen, waardoor Adam heerschen kon over de dieren. Om den dichter te kunnen begrijpen, moet men de namen verstaan.
In het bijzonder geldt dit voor het romantische dichterschap, omdat de romantische dichter zich diep bewust is van zijn eenzaamheid. Hij spreekt, meer dan de volksdichter of de klassieke dichter (die altijd in zeker opzicht een staatsdichter, een nationaal dichter, zoo men wil, een humanistisch gecultiveerd volksdichter is) de taal dier eenzaamheid. Hij heeft een persoonlijke uitdrukkingswijze, dikwijls pas geheel te ontraadselen, nadat men zijn biographie bestudeerd heeft. Ook zijn openbaringsmiddel echter is de taal, het naamwoord. Belijdt hij zijn leven, hij doet het in de namen, die hij geeft.
De Belijdenis van de Stilte nu is de vervolmaking van die naamgevende functie. Het conventioneele deel van de Verzen kan tot een romantisch soort volkspoëzie gerekend worden, een late nabloei van de Duitsch-romantische navolging der middeleeuwsche dichtertaal, die een gemeenzaam woordbegrip veronderstelt. De Belijdenis van de Stilte vervolgt de Fragmenten van 1908 en onderscheidt zich door een eigen, eenzelvig woord- | |
| |
gebruik, een persoonlijk noemen. Wanneer de dichter zegt:
Hoe kàn een mensch, die wind en zee moest hooren
Als ik, zich neigen tot een ander mensch
dan is het ‘hooren van wind en zee’ niet langer de aanduiding van een toevalligheid, zooals in het gewone spraakgebruik, maar de naam van een dwingenden, onontkoombaren zielstoestand. Hiervan is hij zelf zich bewust. Het heele gedicht is een getuigenis van dit bewustzijn. Tusschen hem en de anderen is door dien zielstoestand een breuk teweeg gebracht:
't Waaien der scheemring en der zeeën breken
Is achter al de stemmen van dit leven -
Maar weinigen hooren en de velen streven
Luidruchtig, en zij smaden, juichen, smeeken,
En gaan voorbij.... De weinigen die hooren
Hebben der velen voorbijstroomend trachten
In één trotsch spel van daadlooze gedachten
Beproefd, vergeefsch bevonden en verloren.
De naam van den volgenden bundel Voorbij de Wegen is hiermede verklaard: de dichter is hij, die voorbijgaat aan de veelbetreden paden der luidruchtigen. Hooger grootheid dan dit eenzelvig dichterschap is denkbaar. Het is de heroische grootheid van hen ‘die, 't eeuw'ge hoorend, toch door 't leven worden gestuwd tot daad’. Belet de daad, dat iemand de eeuwigheid hoort, m.a.w. verhindert het tijdelijke, dat iemand deel heeft aan de zuiverheid van de ruimte, dan moet de daad worden afgezworen, ten gunste van de stilte. Wat is er van de helden?.... ‘Zij kwamen, en zij leefden, en zij vielen’. Aan ‘het ijl eind der tijden’ is hun herinnering waardeloos uitgewischt. Dag volgt dag; het daaglijksche daadleven verzinkt in de stilte van den vergankelijken tijd. Babylon ging voorbij, Londen zal voorbijgaan. Woeste horden kwamen om te stichten, woeste horden zullen komen om te vernietigen. Dit is het eenige historische probleem in het dichtwerk van A. Roland Holst. De groote cultuurverschuiving naar het westen, de zekerheid, dat wij geboren zijn in het najaar van een wereld, de diepere zekerheid, dat bouwen en vernietigen dezelfde functie is, dat de tijd het levensvuur van de dagen ongenadig ontvreemdt, beheerschen zijn gedachte over het lot van Europa, doortrokken van een diep
| |
| |
cultuur-pessimisme. Er was een ijstijd. Er zal een ijstijd komen.
De droomen over deze late wereld gaan
ruischende naar hun ontoegankelijke nesten
heet het aan het slot van De Wilde Kim. Ook dit is een Schemering, een najaar:
Ik vraag maar één ding: kracht
te dulden dit besef, dat ik geboren ben
in 't najaar van een wereld
(De Ploeger; Voorbij de wegen).
Er is maar één beveiliging:
Wij zagen een tempel gebouwd
Steil uit de kim van de zee,
Van wolken en late stralen.
(De Belijdenis van de Stilte).
Er is maar één betrouwbaarheid:
O, het lachen van een kind
voor de wereld en na haar einde -
van een kleine, blinkende wind
vertelt het, die eens uitgezonden
zal worden over trots en pijn,
vergeven en vergeten zijn.
Altijd zal Troje verbranden, buiten ons en in ons. Altijd zal Helena lokken en verdoemen, buiten ons en in ons. Altijd zal hooger dan Troje en Helena de stilte en de ruimte zijn.
| |
V
De ontheffing aan het tijdelijke, door den monnik in stilte en vervreemding van het alledaagsche daadleven beoefend, vraagt ook den dichter, dat hij een asceet zij. De eeuwige God is een afgunstige God.
| |
VI
De gedichten uit Voorbij de Wegen en De Wilde Kim verhalen van zulke oefening, en van haar nederlagen. Drie groote motieven beheerschen deze gedichten: de heerlijke zuiverheid van
| |
| |
het overzeesche eiland, de stem van achter wind en zee, de zekerheid van het vergaan der tijdelijke dingen. Op zeer verscheiden, zeer kunstige wijze zijn deze motieven onderling verweven; de meeste lyrische gedichten verwierven hierdoor een aangrijpenddramatische spanning; de meest grootsche, die onmiddellijk de gedichtenreeks Een Winter aan Zee voorbereiden zijn vol wanhoop om het wijken van het eeuwige, door eigen schuld verloren. ‘Werd dan ons hel heimwee, die hooge koorts, genezen?’ vraagt ‘hij, die ik zelf had kunnen zijn’, de ‘gestalte der jeugd’ uit het vroegere gedicht Ouderdom
Hij zweeg. De lange vlagen van den avond namen
boven ons toe. ‘Maar waarom liet gij mij dan vrij?’
riep ik uit, toen ik zag, dat hij zich van mij wendde.
En hij: ‘Gij zijt van mij naar slavernij gevlucht;
en nooit, tenzij de wanhoop zelf met zijn ellenden
Mijn baan breekt naar uw roepend hart, kom ik terug.’
| |
VII
In Een Winter aan Zee vindt de lezer al deze symbolen, al deze motieven terug. Het gedicht meesterlijk geconstrueerd uit achtregelige strofen in beurtrijm, met dien verstande dat de slepende rijmen telkens na één dichtregel, de staande rijmen elkander na twee regels ontmoeten, van taal zoo geserreerd, dat dit spreken een gestold zingen lijkt, van syntaxis nochtans eenvoudig genoeg om op eerste gezicht begrepen te worden, is nog sterker gedramatiseerde lyriek dan Het Onweer en De Nederlaag uit de vorige bundels. Is iedere strofe een gesloten geheel, welhaast een afzonderlijk gedicht, de strofengroepen - over wier schikking niet alle meeningsverschil kan worden buiten gesloten - verhalen in kalme volgorde een vrij incidenteel geval van liefdesontgoocheling, te vergelijken met de reeks Van liefde naar de volheid des levens uit Verzen. Ook dit incident voltrok zich gedeeltelijk aan zee, maar de zee werd inmiddels voor den dichter de stemdraagster der eenzaamheid, zooals de wind voor hem de bode van de ruimte is. De vrouw, die den dichter verliet, begaf zich naar de stad, draagster der luide menigte en haar geschiedenis. Dit afscheid is voor hem het pijnlijkste. Het wordt de som van alle afscheid. Het symboliseert de wegscheuring uit het tijdelijke, de ‘wanhoop zelf met zijn ellenden’,
| |
| |
bittere voorwaarde tot de verwerving van de eeuwigheid, ingang tot den ijstijd des harten, de ‘hartstochtelijke kou van den voortijd’, doodend, maar zuiverend. Doch, verschrikkelijkst, het heimwee, zonder zijn kracht te verliezen, verloor zijn zekerheid. In het dof nadenken achter de vertrokkene aan, sloot de wanhoop zijn verbond met den twijfel. De klacht komt nergens aan, gericht tot ‘een wereld, zoo blind als de zee en de vlagen’.
Dit is het lied van de volstrekte eenzelvigheid: het hart leeggeplunderd door ontgoochelende ervaring; de geest gepijnigd door angst om de heengegane geliefde, die sterven kan, en erger; de ziel verlaten van het oud geloof in het overzeesch eiland, waaruit nog slechts verwijt aanwaait, en stervend licht; het weten bevangen door de zekerheid, dat onze wereld geen toekomst meer heeft; de droom, vergiftigd door de herinnering, spreekt de dichter zijn vloek uit over de leegte der eeuwen. Antwoord is er niet. De wereld vergaat, zooals wij.
toen zij hier was? Wie streek
vloog in haar vleesch en keek
uit haar betooverde oogen
naar mij? Wie zijn het, die
uit ons weer zijn ontvlogen?
Het symbool van het ‘andere ik’, van het ‘gelaat der jeugd’ wordt in deze kraakhelder-wanhopige vragenrij verwrongen tot een anderen zin. Het andere ik is dood, zooals het ‘andere ik’ van Europa dood is.
Leeg als een voortijd rijst
de toekomst: laat gewolkte,
Vooreerst breekt er geen morgen
meer over gindsche ontvolkte
hoogvlakten aan. In kloof
de onheilen: toen geen volk
meer van God bleef gewagen
dwong oorlog, geest na geest,
wat noodlot zal vertolken.
| |
| |
- ‘Sinds Troje's pleit wordt er thans doodscher wraak op de wereld genomen’, de profeten zijn in de steden gesteenigd. - ‘Karig werd de eeuwigheid met dagloon, zwaar de spade’.
Het gansche gedicht is gespannen van vervloeking, en deze vloek voert niet den toon van de voorzegging, maar van de waarneming. Dit geeft er een onontkoombaren klank aan. Het is, alsof voor het laatst in Europa een dichter sprak, zijn eigen ondergang en die onzer beschaving meldend aan de volkeren, die ons vergeten zullen, omdat wij - slaven van den tijd - niet trouw aan het eeuwige bleven.
Zij voorspelden mijn lied
ijl einde in leegte en koude -
wat heimwee kon: tot wonden
oog en oor, en brandschat
de taal, om te doorgronden
Dit is de wezenlijke inhoud van Een Winter aan Zee. Het verhaal van het afscheid der geliefde draagt slechts die profetische gedachte aan het laatste vonnis der eeuwigheid over den ontrouwen tijd. Europa heeft geen God, dus geen toekomst meer, de zuiverheid is besmeurd - ‘wat worden vuur en blindlingsche onschuld in de moordkuil der stad?’
doet gaan, een zelfde zonde?
Voorbereid door een streng-poëtische ascese, beeld voor beeld gewonnen uit vernederende ontgoocheling, is dit gedicht naar het uiterlijk hard en stroef, zooals het innerlijk troostloos en bitter is. Alle muzikaliteit, alle gemakkelijk rhythmisch effect werd vermeden. De dwingende vorm, een kristal, houdt alle verteedering terug. Toch is geen dichtstuk van den laatsten tijd zoo geladen van hartstocht, zoo afwisselend van gemoedsbeweging, zoo brandend-van-binnen. De eenige bevrijding, die het geeft is, dat het poëzie is. Zoolang een stem zingt op de wereld, is alle smart overwinlijk. Zoolang een naam wordt gegeven aan de dingen, zijn ze ons onderworpen.
Heil koude zee - heil, stalen
| |
| |
vleesch, waar zich god aan beest
heeft steeds weer de eeuwige geest
Een Winter aan Zee eindigt hier niet mede, zooals de Verzen eindigden met een hymne aan de eenzaamheid, doch deze strofe is de eenige, die naar een toekomst wijst. ‘Steeds weer’. Is dit niet het troostwoord in alle ascese?
Anton van Duinkerken
|
|