De Gids. Jaargang 102
(1938)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |||||||
Het wezen van de democratieOpgedragen aan Dr. H. Colijn Hoe moeten wij den staat, waarin wij leven, noemen? Die staat duidt zich zelf, zooals wij o.a. uit het prospectus van de jongste staatsleening en uit onze paspoorten kunnen zien, aan, als het ‘Koninkrijk der Nederlanden’. Is die aanduiding uit een staatsrechtelijk oogpunt doelmatig? Het staatsrecht houdt zich, als iedere wetenschap, bezig met het zoeken naar het wezen van de verschillende onderwerpen, welke het behandelt. Het tracht die onderwerpen systematisch te rangschikken. Die rangschikking dient om het overzicht der stof te bevorderen en het verband der onderdeelen in het licht te stellen, zoodat het inzicht in de problemen wordt verhelderd. Is het voor dat inzicht doelmatig de verschillende staatsvormen in te deelen naar den titel van het hoogste gezag in de staten, dus bijvoorbeeld in keize rrijken, koninkrijken, republieken, enz.? Het Koninkrijk der Nederlanden komt dan in dezelfde rubriek met het Koninkrijk Italië - om van het Keizerrijk Abessinië maar te zwijgen - met het Vereenigd Koninkrijk en het Koninkrijk van Lodewijk XIV. De Fransche republiek in hetzelfde hokje met de Duitsche republiek, de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en de Unie van Socialistische Republieken in Rusland. Het is duidelijk, dat zulk een indeeling volkomen onbevredigend is, en dat zij het juiste inzicht in het wezen van den staat belemmert in plaats van het te bevorderen, omdat zij het uiterlijk, den vorm en den naam, als maatstaf neemt en niet het wezen. Veel beter is de klassieke indeeling, welke van Plato en Aristoteles afkomstig is, die in monarchie, aristocratie en democratie, welke als criterium neemt, of het orgaan, dat het hoogste gezag | |||||||
[pagina 314]
| |||||||
draagt, uit één, uit weinigen of uit velen bestaat, zonder er op te letten welken naam de staat op verschillende historische gronden heeft aangenomen. Moge deze indeeling dus meer bevredigend zijn, dan die, welke uitsluitend let op den titel van het staatshoofd, veel verheldering in het inzicht van het wezen van de democratie, waarom het mij te doen is, geeft zij niet. Het is mede aan de critiek te danken, welke de leerstellingen en de practijk van het fascisme, het nationaal-socialisme en het communisme op de organisatie van de moderne democratieën hebben uitgeoefend, dat wij voor onze indeeling der staatsvormen hoogere eischen moeten stellen. Er bestaat ongetwijfeld veelal een principieele tegenstelling tusschen een monarchie en een republiek, welke laatste staatsvorm bij de klassieke indeeling toch niet voor een monarchie kan doorgaan, welke tegenstelling haar basis vindt in de wijze, waarop het staatshoofd zijn functie aanvaardt. De president van een republiek pleegt in den regel gekozen te worden, behalve als hij een dictator is. Een monarch aanvaardt zijn functie in den regel krachtens het erfrecht, maar hij kan ook een Keurvorst zijn, die door het volk gekozen wordt. Men heeft ons Koninkrijk wel eens een republiek met een Koning aan het hoofd genoemd. Zeer waarschijnlijk is, wat de socialist Vliegen eens heeft opgemerkt, dat, indien de burgerij in ons land op dit oogenblik een staatshoofd moest kiezen, onze Koningin met overweldigende meerderheid gekozen zou worden. Onze staat zou, indien wij er een republiek van zouden maken, dus voor het oogenblik misschien nauwelijks van karakter veranderen. Bismarck heeft zelfs het Duitsche Keizerrijk weleens een republiek met een Keizer aan het hoofd genoemdGa naar voetnoot1). De Koning van Italië heeft in zijn land minder in te brengen, dan de President van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika in het zijne. Ons land is stellig een monarchie, maar naar het oordeel van vóór- en tegenstanders van de democratie ook een democratie. Wanneer dus noch de titel van het staatshoofd, noch de wijze waarop hij zijn functie verkrijgt, noch zelfs zijn persoonlijke invloed op 's lands zaken als een doelmatig criterium voor den staatsvorm kan gelden, moeten wij dan misschien het wezen van | |||||||
[pagina 315]
| |||||||
de democratie zoeken in den invloed van de burgerij op de staatszaken, in de wijze, waarop zij dien invloed uitoefent, of in de mate, waarin zij invloed heeft, waarbij nog directe en indirecte invloed kan worden onderscheiden? Wij hebben dan ook de taalkundige verklaring van het woord democratie, dat beteekent ‘een regeering door het volk’ op onze hand. BryceGa naar voetnoot1) onderscheidt drieërlei soort democratie. In elk heeft het volk grooten invloed. Die invloed kan worden uitgeoefend door een referendum, door een parlement of door een gekozen president. Voor de eerste staatsvorm is Zwitserland het klassieke voorbeeld, voor de tweede Engeland en voor de derde de Vereenigde Staten. Sommige Zwitsersche handboeken van staatsrecht onderscheiden binnen de grenzen van Zwitserland nog drieërlei soort democratie: de zuivere democratie (in sommige kantons waarin de Landsgemeinde, bestaande uit een openbare vergadering van alle volwassen, mannelijke burgers, rechtstreeks de magistraten kiest en de wetten vaststelt) en daarnaast twee onzuivere vormen van democratie, die van het referendum en van het parlement. Volgens deze beide indeelingen zou ons Koninkrijk tot de parlementaire democratieën moeten worden gerekend. Dat doen vele Nederlandsche schrijvers, o.a. Struycken en Kranenburg. Maar die aanduiding heeft het bezwaar, dat het element van het koningschap, dat zeker niet van beteekenis is ontbloot, daardoor geheel wordt verwaarloosd. Wij kennen trouwens ook een staatsrechtelijke figuur, die eenigermate aan een referendum herinnert: de ontbinding van een of van beide Kamers der Staten-Generaal bij een grondwetsherziening, of bij een conflict tusschen Kamer en Kabinet. Maar een referendum in de ware beteekenis is dat niet. Bij een referendum beslist het volk. Hier kiest het volk slechts een nieuw parlement en dat nieuwe parlement geeft de beslissing. Dat men het monarchale element bij de kwalificatie van den vorm van onzen staat heeft verwaarloosd, is verklaarbaar. In de tweede helft van de 19e eeuw en in de eerste jaren van de 20e eeuw is de invloed van het parlement op 's lands zaken gegroeid, ten koste van den persoonlijken invloed van den Koning en is de | |||||||
[pagina 316]
| |||||||
medezeggenschap van de burgerij toegenomen door de uitbreiding van het kiesrecht. Maar niemand, die de werkelijkheid kent, zou thans nog durven volhouden, dat de Koning in ons staatsrecht slechts een symbool is van de eenheid des volks en van het beste deel van onze nationale traditie. De Koning heeft bovendien een reëelen invloed op den gang van zaken, die echter niet steeds duidelijk aan den dag komt, omdat die invloed zich nagenoeg geheel afspeelt in de terecht geheim gehouden besprekingen tusschen hem en de ministers. De ministers zijn voor iederen regeeringsdaad des Konings verantwoordelijk en daardoor blijkt niet naar buiten, welk aandeel de Koning in de beslissing heeft gehad. Door die ministerieele verantwoordelijkheid is het aanzien van het koningschap gestegen, in stede van, zooals men wel eens heeft verwacht, verminderd. De persoonlijke invloed des Konings komt behalve in het overleg met de ministers tot uiting in de hanteering van het recht tot ontbinding der Kamers, in de aanwijzing van den kabinetsformateur en in de formuleering van de opdracht tot formatie van een kabinetGa naar voetnoot1). Wanneer er een conflict is gerezen tusschen de Tweede Kamer en het Kabinet, kan de Koning de Kamers ontbinden en een beroep doen op het volk. Wel behoeft dat besluit tot ontbinding van de Kamers het contraseign van een minister, maar de ministers kunnen redelijkerwijze hun handteekening in een dergelijk geval niet weigeren, wanneer de Koning daarom vraagt. Mochten zij het toch doen, dan zal de Koning waarschijnlijk gemakkelijk nieuwe ministers kunnen vinden, die de verantwoordelijkheid daarvoor op zich nemen. Bij de aanwijzing van een kabinetsformateur had onze Koningin sinds 1913 een zeer groote vrijheid van keuze. Wel draagt de minister, die deze benoeming aanneemt, ten slotte de verantwoordelijkheid en kunnen de Staten-Generaal achteraf de aanvaarding van die benoeming critiseeren, maar de Staten-Generaal zullen een sterke neiging hebben in de keuze te berusten. Het is een hoogst merkwaardig en gelukkig door de publieke opinie nauwelijks gecritiseerd feit, dat onze Koningin in de | |||||||
[pagina 317]
| |||||||
laatste jaren soms aanleiding heeft gevonden de opdracht tot kabinetsformatie nader te preciseeren. De heer Aalberse kreeg twee en een half jaar geleden de opdracht een ‘parlementair kabinet te vormen op zoo breed mogelijke basis’. Toen die opdracht werd teruggegeven, kreeg de heer Colijn de opdracht een ‘extra-parlementair kabinet te vormen op breede basis’. Niet alleen door de keuze van haar vertrouwensman, maar ook door die omlijnde opdracht heeft onze Koningin een persoonlijken en zeer reëelen invloed geoefend op de oplossing van die parlementaire crisis. En dit is voor ons onderwerp in deze feiten het zeer belangrijke: dat door dezen persoonlijken invloed van onze Koningin niet alleen het aanzien van het koningschap niet is verminderd, maar veeleer gestegen, maar dat ook niemand heeft gemeend, dat daardoor het karakter van onzen staat als ‘democratie’ werd aangetast. Terecht heeft de burgemeester van 's-Gravenhage onlangs opgemerkt, dat de belangen, de rechten en de vrijheden der burgerij in onze historie somtijds veiliger waren bij de Oranje's, dan bij de zelf gekozen vertegenwoordiging der burgers. Dat formeele criterium voor de democratie, dat uitsluitend zou bestaan in de mate van de invloed van de burgerij, of in de wijze, waarop die burgerij haar invloed uitoefent, is dus blijkbaar niet de eenige maatstaf.
Vóór- en tegenstanders van de democratie plegen de Westersche democratieën te stellen tegenover de fascistische, nationaalsocialistische en communistische staten van midden- en oost-Europa. Kan misschien die tegenstelling ons op het spoor brengen van het wezen der democratie? De leiders in die midden- en oost-Europeesche staten houden angstvallig vast aan de gewoonte, dat een volksstemming in laatste instantie het beleid van het dictatoriale bewind moet goedkeuren. Wanneer die beslissing door het volk in laatste en hoogste instantie de eenige maatstaf is voor het bestaan van een democratie, dan zouden de genoemde staten aan dien maatstaf zelfs in hoogere mate beantwoorden, dan de zoogenaamde Westersche democratieën. In Duitschland wordt het volk vaker dan bij ons, bijna ieder jaar, naar de stembus geroepen en dat volk geeft telkenmale een overweldigend blijk van vertrouwen in | |||||||
[pagina 318]
| |||||||
de regeering. Stalin heeft bij de jongste stembus zijn concurrenten Mussolini en Hitler nog verre overtroffen. In zijn district kreeg hij meer dan 100 pct van de stemmen. Sommige van zijn volgelingen hebben immers, blijkens de communiqué's der Russische regeering, behalve in hun eigen district, waar Stalin geen candidaat was, uit puur enthousiasme, ook nog een stem uitgebracht in het district, waar Stalin wel gesteld was. In welke ‘democratie’ is zoo iets ooit vertoond? Zijn dan misschien de dictatoriale staten ook democratieën? Rusland en de Nederlandsche burgers, die aanhangers zijn van het Russische regiem, hebben inderdaad die pretentie. Zij beroepen zich daartoe op de nieuwe Russische grondwet, op het kiesrecht, dat daarin is neergelegd, en het nieuwe parlement. Maar met Italië en Duitschland kan dat toch niet het geval zijn? Mussolini schrijft in het uitmuntend geformuleerde artikel van zijn hand over het fascisme in de nieuwe Italiaansche encyclopedie: ‘Nous représentons dans le monde l'antithése nette, catégorique, définitive de la démocratie.’ Dat is tenminste duidelijk en afdoende. Maar in hetzelfde artikel schrijft hij bovendien, dat het fascisme is ‘une démocratie organisée, centralisée, autoritaire’ en nog sterker ‘la forme la plus pure de la démocratieGa naar voetnoot1)’. De hoogleeraar in het staatsrecht aan de Universiteit van Hamburg, Rod. Laun, had vóór 1932 de opdracht aanvaard voor het in Frankrijk zetelende ‘Institut International de Droit Public’ een boek te schrijven over ‘La démocratie’. Hij had die opdracht volbracht en het boek was zelfs reeds gezet en gecorrigeerd toen in zijn vaderland het tweede rijk werd omgezet in het derde rijk. Maar hij kon er nog een nabericht aan toevoegen om enkele misverstanden uit den weg te ruimen. In dat nabericht leest men: ‘Tous deux fascisme et bolchévisme sont, quel que soit le contraste de leur essence interne, dans leur tendance fondamentale et en dépit de leur attitude certainement anti-démocratique à l'origine orientés à l'avenir dans le sens de la démocratie.’Ga naar voetnoot2) Volmaakt duidelijk moge de gedachtengang niet zijn - men | |||||||
[pagina 319]
| |||||||
geve er zich rekenschap van, van wat in het gemoed van den schrijver moet zijn omgegaan, toen hij wist, dat zijn boek eerdaags zou verschijnen - deze bedoeling is daarin onbetwistbaar te lezen, dat het nationaal-socialisme in zijn wezen (dans sa tendance fondamentale’) en wat zijn doel (‘orienté à l'avenir’) betreft een democratie is. Deze kantteekening moge ik mij bij dit citaat veroorloven, dat zoo het nationaal-socialisme het formeele criterium der democratie (‘het volk beslist in laatste instantie’) vertoont, in ieder geval die beslissing niet wordt genomen in vrijheid. Aangenomen, dat de kiezers vrij zouden zijn, zij hebben in ieder geval nauwelijks een keuze en de publieke opinie kan zich niet in vrijheid vormen. Zou dan misschien de essentieele maatstaf van de democratie - het onderwerp van deze verhandeling - niet in het ‘zich zelf regeeren’ liggen, maar in de ‘vrijheid’? Waar de analyse van onze Nederlandsche staatsorganisatie en een vergelijking tusschen de democratische en de anti-democratische stelsels ons niet voldoende licht gaf, laat ons dan de wetenschap raadplegen.
De Fransche hoogleeraar in het staatsrecht Joseph Barthélemy, die voor een van de beste kenners van het staatsrecht in Frankrijk geldt, heeft de democratie als volgt omschreven: ‘La démocratie est ce régime dans lequel le plus grand nombre possible des membres du groupe participe de la façon la plus directe à la gestion des intérêts communs’.Ga naar voetnoot1) Kenmerkend voor de democratie is dus voor zijn meening, dat het kiesrecht zoo uitgebreid mogelijk en de invloed van de kiezers zoo rechtstreeks mogelijk is. Hoe grooter dus het aantal kiezers en hoe minder schakels er zijn tusschen de kiezers en de wetgevende en de uitvoerende macht, hoe dichter het democratische ideaal zijn vervulling nadert. Dat de radicale partij in Frankrijk, waartoe Barthélemy behoort, nog steeds het vrouwenkiesrecht afwijst, komt niet uit principieele bezwaren voort, maar berust op practische gronden. Radicaal in de Fransche politiek beteekent niet zoozeer vooruitstrevend op sociaal gebied, als wel | |||||||
[pagina 320]
| |||||||
anti-clericaal. De radicale politici in Frankrijk verwachten terecht, dat de vrouwen eerder clericaal zullen stemmen, dan de mannen. Daarom zijn zij tegen het vrouwenkiesrecht gekant. Deze definitie van Barthélemy is wel de uisterste verheerlijking van het formeele democratie-begrip, die zich laat denken. Als het volk maar regeert, in zoo groote getale, en op zoo rechtstreeksche wijze als maar mogelijk is, dan is aan de democratie voldaan, door welk ideaal - het moge Roomsch-Katholiek, liberaal of communistisch zijn - dat volk zich ook laat leiden. Eenig religieus of zedelijk ideaal is daar niet mede gemoeid. Het is alleen een kwestie van organisatie. Wanneer dat het eenige ideaal van de democratie is, dan wil ik geen democraat worden geheeten. Beter is mijns inziens de bekende omschrijving van democratie, die de beroemde Amerikaansche president Abraham Lincoln heeft gegeven, nog steeds terecht met George Washington een der zedelijke idealen van het Amerikaansche volk. Hij noemt democratie: ‘government of the people, by the people and for the people.’ Het eerste deel van deze trilogie zegt niets. Het is niet een antwoord, maar een vraag: hoe moet het volk geregeerd worden? Het antwoord op die vraag wordt in het tweede en derde deel gegeven. Dat moet geschieden in de eerste plaats: ‘door het volk’ en in de tweede plaats: ‘ten behoeve van het volk.’ Hierin kan een zekere tegenstrijdigheid schuilen. De daden van een regeering door het volk zelf kunnen wel eens strekken ten nadeele van het volk en een regeering, die niet door het volk zelf geschiedt, kan wel eens juist meer handelen in het belang van het volk. Er is tusschen die twee echter een zeker verband, waarop ik later terugkom. Nog dichter bij de waarheid komt mijns inziens prof. Bonger in zijn veel geprezen boek over de problemen van de democratie. Dit is de definitie van Bonger: ‘Democratie is de bestuursvorm eener collectiviteit met zelfbestuur, waaraan een groot deel harer leden hetzij direct, hetzij indirect deelneemt en waarbij geestelijke vrijheid en gelijkheid voor de wet gewaarborgd zijn.’Ga naar voetnoot1) | |||||||
[pagina 321]
| |||||||
De woorden, waarop het aankomt, heb ik gecursiveerd. Het ideaal is niet, als bij Barthélemy, dat zooveel mogelijk burgers het kiesrecht hebben, als het maar een groot deel is. Van geen beslissende beteekenis is, of die invloed direct of indirect wordt uitgeoefend. Door middel van een parlement kan beter zijn, dan door middel van een referendum, al is dan de invloed minder rechtstreeks. En naast het formeele deel (‘het volk regeert’) komt een zedelijk ideaal: geestelijke vrijheid en gelijkheid voor de wet. ‘Gelijkheid voor de wet’ is mij nog iets te eng, omdat dat slechts een onderdeel en een gevolg is van wat voor mij de hoofdzaak is: ‘de erkenning van de gelijkwaardigheid der menschen in zedelijk opzicht.’ Op dat punt kom ik terug. Ook deze definitie, als die van Lincoln, hinkt op twee gedachten. Als wel aan de voorwaarde van ‘zelfbestuur’ voldaan is, maar niet aan de voorwaarde van ‘vrijheid’ (wat practisch wel eens gebeurt) of omgekeerd wel aan de voorwaarde van ‘vrijheid’, maar niet aan die van ‘zelfbestuur’ (wat practisch niet goed te verwezenlijken is, zooals ik later hoop aan te toonen)? Men denke niet, dat dit een gezochte tegenstelling is. Zij komt voor. In Frankrijk is er algemeen kiesrecht, doch alleen van de mannen. In Duitschland is er ook algemeen kiesrecht, zelfs voor de vrouwen. Beantwoordt Duitschland onder het huidig bewind daarom meer aan het ideaal van de democratie dan Frankrijk? Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn. Alle democraten en anti-democraten, alle Franschen en alle Duitschers, zijn het daarover ten minste eens: Frankrijk is een democratie en Duitschland niet. Dan is dus ook het formeele criterium niet beslissend. In Nederlandschen zin en in mijn oogen beantwoorden noch Duitschland noch Frankrijk in de tegenwoordige omstandigheden aan het ideaal eener goede democratie. In de beroemde leuze van de Fransche revolutie: ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’ is het derde woord niet, zooals Bonger meent, een woord zonder zin. Het benadert eenigermate, wat de Roomsch-Katholieke schrijvers ‘solidarisme’ noemen. Van de beide andere idealen is het ideaal der vrijheid belangrijker dan het ideaal der gelijkheid, maar beide woorden, vooral het woord ‘gelijkheid’, kunnen gemakkelijk tot misverstand aanleiding geven. Niets is immers zekerder, dan dat de menschen niet aan elkander gelijk zijn, noch in kennis, noch in bekwaam- | |||||||
[pagina 322]
| |||||||
heid, noch in ijver, noch in deugdzaamheid. Daarom is ‘gelijkwaardigheid’ een beter woord voor dit ideaal dan ‘gelijkheid’.
Ik vertrouw, dat de voorafgaande beschouwingen althans één ding duidelijk gemaakt hebben, namelijk, dat zij het begrip van het wezen der democratie niet duidelijk maken. De sleutel om de moeilijkheden op te lossen welke vooral voortkomen uit de tweeslachtigheid van het begrip democratie, bestaat meen ik in het maken van een onderscheid tusschen een formeel en een materieel begrip democratie. Het formeele begrip is tevens de letterlijke, de taalkundige verklaring van het woord: ‘een regeering door het volk,’ met andere woorden de volkssouvereiniteit, of, wanneer men de organisatie boven het wijsgeerige leerstuk verkiest: het zelfbestuur (dit woord in een zoo ruime beteekenis genomen, dat het ook de autonomie omvat). Het materieele begrip democratie is het religieuze en zedelijke ideaal, dat men meent door middel van de erkenning van de volkssouvereiniteit te verwezenlijken. Dat begrip is niet zoozeer ‘de vrijheid’, omdat het evenzeer bedenkelijk is van het ideaal der ‘vrijheid’ als van het ideaal der formeele democratie een dogma te maken. Het wordt dunkt mij het best omschreven door: ‘eerbied voor de zelfstandige persoonlijkheid van elk mensch,’ ‘erkenning van de gelijkwaardigheid van alle individuen in ethisch opzicht,’ kort samengevat, om het telkens gemakkelijk tegenover het formeele begrip van volkssouvereiniteit of het zelfbestuur te stellen, als ‘gelijkwaardigheid’. Het formeele begrip democratie beteekent dus ‘volkssouvereiniteit.’ Als het volk maar zich zelf regeert, of als maar alles in het werk gesteld wordt om dat doel te bevorderen, onverschillig het zedelijk ideaal, onverschillig de gevolgen, dan zou het ideaal van de democratie zijn verwezenlijkt. Aan het materieele begrip der democratie wordt slechts voldaan, wanneer de regeering gericht is op het zedelijk ideaal van de erkenning van de gelijkwaardigheid van alle individuen in ethisch opzicht. Beslissend is daarbij niet, of het volk zelf een overwegende rol speelt bij de verwezenlijking van dat ideaal. Wel is er een nauw verband buiten het formeele en het materieele begrip democratie. Zonder een belangrijke mate van formeele democratie is voor een ontwikkeld en bezonnen volk de verwezen- | |||||||
[pagina 323]
| |||||||
lijking van de materieele democratie niet goed mogelijk. Op dat punt kom ik nader terug. Historisch is er een nauw verband tusschen beide begrippen, waardoor de verwarring begrijpelijk is. Hoe zijn die beide begrippen ontstaan?
Het beginsel der volkssouvereiniteit vindt zijn oorsprong in het verzet der burgerij tegen de absolute macht der vorsten en tegen de misbruiken, die daaruit waren voortgevloeid. Men wenschte ‘vrijheid’ en meende die te zullen vinden in ‘zelfbestuur’. Hadden deze vorsten zich behalve door de gedachte, dat zij, bij de gratie Gods regeerende, dientengevolge ook over de absolute macht beschikten, zich ook door het zedelijk ideaal laten leiden, dat zij in de eerste plaats het welzijn hunner onderdanen hadden te behartigen, nimmer had het onjuiste beginsel der volkssouvereiniteit zoo groot gezag gekregen tegenover deze even onjuiste omschrijving van het beginsel der souvereiniteit Gods. Zoo ziet men aanstonds in de historie het verband tusschen het beginsel van de volkssouvereiniteit en het zedelijk ideaal van de gelijkwaardigheid der menschen, tusschen het formeele en het materieele beginsel der democratie. Uit de ervaring, dat de vorst zich niet hield aan dat zedelijk ideaal, behoefde niet logisch de conclusie te volgen, die men daaruit trok, dat het souvereine volk dat wel zou doen. Rousseau, de klassieke voorstander van het leerstuk van de volkssouversiniteit, heeft die leer in drie formules samengevat. Ten eerste, de menschen zijn van nature vrij; in de tweede plaats, die vrije menschen hebben door een soort van maatschappelijk verdrag den staat gesticht; in de derde plaats, eenmaal dien staat en het staatsgezag gegrondvest hebbende, zijn zij aan dat gezag onverbiddellijk onderworpen met volledig verlies van hun oorspronkelijke natuurlijke rechten. Lijnrecht tegenover zijn uitgangspunt van de vrij geboren menschen staat het leerstuk, dat men misschien als de kern van de Christelijke dogmatiek kan beschouwen, dat van de ‘zonde’, dat in ons land zijn meest bekende omschrijving heeft gevonden in de woorden van den Heidelbergschen Catechismus, dat de mensch onbekwaam is tot alle goed en geneigd tot alle kwaad. De leer van de volkssouvereiniteit vindt men met die van het | |||||||
[pagina 324]
| |||||||
maatschappelijk verdrag in onze revolutionnaire staatsregeling van 1798 terug, die ze aan de Fransche revolutionnaire grondwet had ontleend. In onze Grondwet van 1814 vindt men daarvan geen spoor meer terug. Wie en wat de ontwerpers van onze grondwetten van 1814 en 1815 ook als model hebben genomen, zeker niet de leerstellingen van de Fransche revolutie. Onze Grondwet van 1814 was de eerste nieuwe grondwet van het herstelde Europa. Zij was, zooals de schrijvers het plegen uit te drukken, niet op een of andere staatstheorie gegrondvest. Wel vindt men in de Fransche en de Nederlandsche revolutionnaire grondwetten en tevens in onze Grondwet sinds 1814 de zoogenaamde vrijheidsrechten opgenomen. Weliswaar gaan zij niet meer als in de Staatsregeling van 1798, aan de Grondwet vooraf, als een soort van van nature onvervreemdbare rechten, die zelfs een Grondwet niet kan afschaffen, maar zij komen verspreid in de Grondwet voor. Het is een bekend probleem van de algemeene staatsleer, hoe deze vrijheidsrechten naast het leerstuk van de volkssouvereiniteit in de verschillende grondwetten zijn opgenomen. Die grondrechten passen immers niet in de leer van de volkssouvereiniteit van Rousseau. Ook Rousseau zag in, dat er wel eens een conflict kon bestaan tusschen den wil van den burger en de voorschriften van den staat, welken hij als vrij man door het maatschappelijk verdrag geacht werd mede te hebben helpen stichten. Hij loste dat probleem heel gemakkelijk op. Wanneer er een conflict mocht ontstaan tusschen de ‘volonté particulière’ van den burger en de ‘volonté générale’ van den staat, dan wordt dat conflict opgelost door den burger te dwingen.... vrij te zijn (‘on le forçera à être libre’).Ga naar voetnoot1) Voor onvervreemdbare rechten is in de staatsleer van Rousseau geen plaats. In den formeelen zin van het woord is de staat van Rousseau een democratie, maar in den materieelen zin kan die staat alles zijn, ook een fascistische staat. Hoe komen nu de grondrechten naast de leer van het maatschappelijk bedrag in de Fransche grondwet en in navolging daarvan in zoovele andere grondwetten, ook in onze Staats- | |||||||
[pagina 325]
| |||||||
regeling van 1798? Zij zijn daar in gebracht door toedoen van den Franschen generaal Lafayette, die deel heeft uitgemaakt van de wetgevende vergadering in Frankrijk, nadat hij in den Amerikaanschen vrijheidsoorlog had gestreden en die deze grondrechten aan de Vereenigde Staten had ontleend. De formuleering van die vrijheidsrechten in de grondwetten van de Amerikaansche Staten vindt zijn oorsprong in de denkbeelden van Engelsche schrijvers als Locke en Hobbes en in de godsdienstige overtuiging van verschillende ‘vaders’ van de Amerikaansche grondwetten, het Calvinisme. Er bestaat een karakteristiek verschil tusschen de Amerikaansche revolutie van 1774 en de Fransche van 1789. Beide komen hierin met elkander overeen, dat zij zich richten tegen de absolute macht van de vorsten en tegen de misbruiken die daaruit waren voortgevloeid. De wijsgeerige grondslag van beide revoluties was echter zeer verschillend. De Fransche revolutie richtte zich met de leuze ‘ni Dieu, ni maître’ tegen ‘troon en altaar’, welke woorden nog tot de jaren 90 van de vorige eeuw door enkele Nederlandsche socialisten werden gebruikt. De wijsgeerige inslag van de Amerikaansche revolutie was als de Nederlandsche revolutie van 1581 een religieuze. De ‘preamble’ van verschillende constitutiën der Amerikaansche staten stelt voorop: ‘Grateful to Almighty God for the civil, political and religious Liberty’. Zij erkennen God als ‘the sovereign Ruler and Legislator’.Ga naar voetnoot1) Karakteristiek voor de Fransche revolutie is het leerstuk van de volkssouvereiniteit en wat ik de formeele democratie heb genoemd. Karakteristiek voor de Amerikaansche revolutie en ook voor de Nederlandsche revolutie, die daaraan twee eeuwen is voorafgegaan, is wat ik de materieele democratie heb genoemd. Van alle vrijheidsrechten is de gewetensvrijheid belichaamd in onze Unie van Utrecht de voornaamste en de oorsprong. Willem van Oranje was zijn tijdgenooten eenige eeuwen vóór, toen hij vruchteloos heeft geijverd voor de godsdienstvrijheid, niet slechts de gewetensvrijheid, - dat wil zeggen, dat men niet voor zijn overtuiging vervolgd mocht worden - maar zelfs de vrijheid om zijn geloof openlijk te mogen belijden en dat geen burger bij een | |||||||
[pagina 326]
| |||||||
ander op grond van zijn godsdienstige overtuiging behoort achter te staan. Wij zijn in ons land dankbaar voor de vrijheidsrechten, die wij aan de Amerikaansche en Fransche revoluties meenen te hebben ontleend. Het voornaamste dier vrijheidsrechten bezaten wij Nederlanders reeds vanouds en eerder, dan overal elders ter wereld.
Wat is de oorsprong van wat ik het materieele democratische beginsel heb genoemd, de erkenning van de gelijkwaardigheid van alle menschen in ethisch opzicht? Die gedachte is een religieuze gedachte, nog preciezer een Christelijke gedachte. Zij is voorbereid door het verzet der profeten tegen de priesterheerschappij onder Israël. Zij is de basis van den strijd der Christenen tegen de Heidenen. Zij is terug te vinden in het optreden der Reformatie tegen de misbruiken, die in de Roomsch-Katholieke kerk waren binnengeslopenGa naar voetnoot1). Zij komt aan den dag in ieder godsdienstig réveil, in de godsdienstige beweging van dien naam in ons land en ook in de Oxfordbeweging. Zij wordt steeds gekenmerkt door het opnieuw den nadruk leggen op de simpele zedeleer van de evangeliën, als de kern van de religie. Zij stelt op den voorgrond, dat dogmatiek en liturgie niet den voornaamsten inhoud vormen van een religie, maar dat zij slechts een middel zijn om, zooals de Roomsch-Katholieke theologie dat uitdrukt, van het zichtbare tot het onzichtbare te komen. Zij acht steeds de grondbeginselen van een godsdienst belangrijker, dan de grondwaarheden. Al zijn de dogmatiek en liturgie ook van groot belang, zelfs naar men moet aannemen onmisbaar, zij zijn slechts een middel om een ander doel, de deugdzaamheid, te bevorderen. Hij die hart en nieren proeft, zoo leeren deze profeten van de zedeleer der evangeliën, zal ons niet oordeelen naar onze uiterlijke vroomheid, niet naar onze leerstellingen, maar naar onze beginselen en onze gedragingen. Dogmatiek en liturgie verhouden zich in een religie tot de | |||||||
[pagina 327]
| |||||||
zedeleer, eenigszins zooals de formeele democratie zich verhoudt tot de materieele democratie. Dat de leer van de gelijkwaardigheid der menschen in ethisch opzicht een Christelijke gedachte is tegenover het Heidendom, weliswaar voorbereid door het Oude Testament, wordt op treffende wijze in het licht gesteld in een verhaal uit een roman van Anatole France. De slavin van een vrije Romeinsche vrouw is in het begin van onze jaartelling tot het Christendom bekeerd en zij krijgt verlof haar meesteres de nieuwe leer uiteen te zetten. Zij slaagt daarin blijkbaar voortreffelijk, want als zij heeft uitgesproken, ontsteekt haar meesteres in verontwaardiging en roept uit: ‘Dat is niet een godsdienst, die past voor een vrije Romeinsche burgeres. Dat is een godsdienst die slechts past voor slaven.’ Heel goed had die Romeinsche vrouw begrepen, dat er in deze nieuwe, revolutionnaire leer geen onderscheid was tusschen man en vrouw, tusschen vrije en slaaf, tusschen Jood, Griek of Romein. Het is duidelijk, dat deze zedeleer niet uitgaat van de gelijkheid der menschen, maar van hun gelijkwaardigheid in ethisch opzicht. Niets is zekerder, dan dat de menschen verschillend zijn in kennis, in bekwaamheid, in ijver, in deugdzaamheid, al heeft ieder nog wel een eigenschap, waarin hij anderen kan overtreffen, al zou dit slechts deugdzaamheid of bescheidenheid zijn. Die ongelijkheid beteekent echter niet, dat zij ook ongelijkwaardig zijn. Een fascistisch weekblad schreef niet lang geleden: ‘Hoe kunnen toch de democraten in vredesnaam volhouden, dat alle menschen gelijk zijn? Kijk maar naar een slagerswinkel. Daar zijn worsten van zeer verschillende grootte, kwaliteit en prijs. Zoo is het ook met de menschen.’ Inderdaad bestaan menschen als worsten, uit vleesch en bloed. Maar zij zijn meer dan dat alleen. Het zijn wezens met een eigen ziel, een eigen geweten, een roeping, bezield met het gevoel, dat zij hun plicht moeten doen en voor hun gedragingen verantwoordelijk zijn; zooals het wel eens wordt uitgedrukt, geschapen naar Gods evenbeeld. In die zedelijke gedachte zie ik het wezen van de democratie. Ik laat volkomen in het midden, of men die gedachte in meer of minder sterke mate in een bepaalde Christelijke confessie terug vindt. Of zij Roomsch-Katholiek, Orthodox-Protestant, Vrijzinnig-Protestant of misschien zelfs nog maar slechts naar | |||||||
[pagina 328]
| |||||||
verschillende orthodoxen voorschrijven humanistisch mag worden geheeten. Wat de verschillende Christelijke confessies met elkander gemeen hebben, moet toch belangrijker zijn, dan de dingen, waarin zij van elkander verschillen. De opvattingen, die zij met elkander gemeen hebben, deel ik vrijwel geheel met hen. Het is hetzelfde wat Thorbecke noemde: ‘Christendom boven geloofsverdeeldheid’. ‘Het Christendom is niet gebleven binnen de kerk; het is een burgerlijke kracht geworden; de ziel onzer beschaving; een stroom, die zich door alle aderen der maatschappij heeft uitgestort’. ‘Mijn geachte oude vriend’, zei Thorbecke tegen Groen van Prinsterer, ‘beschouwt het Christendom als iets aparts, als een bijzonder bezit, enkel aan zekere handen wel toevertrouwd, en ik spreek van het Christendom als van een algemeen levens-element onzer tegenwoordige maatschappij, gelijk aan de lucht, die wij ademen’. Groen van Prinsterer zag ‘enkel geloofsverdeeldheid’. ‘Geloofsverdeeldheid’, antwoordde Thorbecke, bestaat in de bijzondere ontwikkelingen, waarin het Christendom, naar individueele behoeften, individueel wordt; maar wanneer men die ontwikkeling, die het Christendom bij ons persoonlijk, naar onze individueele behoeften, verkregen heeft, uitsluitend voor Christendom houdt, dan houdt men zich, dunkt mij, aan een tak en miskent men den stam’.Ga naar voetnoot1) Velen, die zich thans noode van het Christendom afzijdig houden, zouden zich daartoe openlijk bekennen, indien zij konden inzien, dat er slechts één Christelijke kerk is. Dit ‘Christendom boven geloofsverdeeldheid’, hetwelk sommigen die zich soms bij uitstek Christenen noemen, niet willen erkennen, is een typisch Nederlandsche gedachte. Zij bezielde reeds Erasmus, die scherper dan een van zijn tijdgenooten de gebreken van de Roomsch-Katholieke kerk heeft gehekeld, maar die zijn leven lang Roomsch-Katholiek is gebleven. Niemand zou er zich meer over hebben verheugd, dan hij, toen hij onlangs bij zijn herdenkingsfeest om strijd werd gehuldigd door Roomsch-Katholieken, Protestanten en humanisten, kortom door alle Nederlanders. Nog leeft zijn geest in ons volk, maar onder verschillende benamingen. | |||||||
[pagina 329]
| |||||||
Na de hierboven aangehaalde omschrijvingen van het wezen der democratie, die mij niet geheel bevredigden, laat ik er hier twee volgen, die vrijwel geheel met mijn gedachte overeenkomen. De eerste is van een Calvinist; de tweede van een Roomsch-Katholiek schrijver. A.D. Lindsay, Master of Balliol College te Oxford, heeft in 1929 eenige lezingen in Amerika gehouden over ‘The essentials of democracy’. Daarin geeft hij een omschrijving van democratie met eenige citaten uit de gesprekken van de soldaten van Cromwell, die ik als volgt rangschik: However different men may be in wealth or ability or learning, whether clever or stupid, good or bad, living their life is their concern and their responsibility. I think the poorest he that is in England hath a life to live as the richest he. The poorest has his own life to live, not to be managed or drilled or used by other people. His life is his and he has to live it. None can divert him of that responsibility. Responsibility for one's own life is something possessed by or enjoined by us all. That is not a scientific nor a common-sense doctrine. It is a religious and moral principle. It is the translation into non-theological language of the spiritual priesthoud of all believers.’Ga naar voetnoot1). Wel mag Lindsay daaraan toevoegen, dat de menschen, die zoo gesproken hebben, diep tot het wezen van het onderwerp, waarover zij spraken, waren doorgedrongen. Typisch komt het Protestantisme tot uiting in de slotwoorden, dat democratie de vertaling is in de taal van het gewone leven van het theologische leerstuk van het algemeene priesterschap der geloovigen. Wat mij in deze uiteenzettingen vooral bekoort, is de opmerking, dat dit niet een wetenschappelijke overtuiging is, waartoe men iemand door middel van feiten en redeneeren kan overhalen. Evenmin een inzicht van het gezond verstand, waartoe elk moet komen die niet vooringenomen is. Maar dat het is een religieus en ethisch beginsel, waartoe men niemand, die het niet wil aanvaarden, kan dwingen. De andere omschrijving is van Gilbert K. Chesterton. Chesterton is van huis uit liberaal en Protestant. Hij werd tot de Roomsch-Katholieke kerk bekeerd en is een warm pleitbezorger voor de nieuwe overtuiging geworden. Zijn woorden komen voor in zijn meest bekende apologie van het Roomsch-Katholicisme ‘Orthodoxy’. Hij verklaart, dat hij nog altijd gelooft in de liberale | |||||||
[pagina 330]
| |||||||
gedachte der democratie. Men bedenke, dat hij leefde en schreef in Engeland. Had hij in ons vaderland geleefd, hij zou zich anders hebben uitgedrukt. The principle of democracy, as I mean it, can be stated in two principles. The first is this: that the things common to all men are more important than the things peculiar to any men. Ordinary things are more valuable extraordinary things; nay, they are more extraordinary. Man is something more awful than men; something more strange. The sense of the miracle of humanity itself should be always more vivid to us than any marvels of power, intellect, art or civilization. The mere man on two legs, as such, should be felt as something more heartbreaking than any music and more startling than any caricature. Death is more tragic even than death by starvation. Having a nose is more comic even than having a Norman nose. Kort samengevat aldus: ‘De essentieele dingen voor menschen zijn die dingen, waarin zij met elkander overeenstemmen, niet die, waarin zij van elkander verschillen. Tot die dingen, waarin zij met elkander overeenstemmen, behooren: het verschil tusschen goed en kwaad, de opvattingen omtrent het huwelijk, de opvoeding van kinderen, het onderwijs, de behandeling van zijn medemensch, de politiek, kortom de grondbeginselen van de maatschappelijke orde en het staatsbestuur. Voor wat hun oordeel over | |||||||
[pagina 331]
| |||||||
deze dingen betreft, zijn de menschen, ofschoon zij niet gelijk zijn, gelijkwaardig. Op college licht ik deze gedachte wel eens met het volgende voorbeeld toe. Neem aan, dat een liberale hoogleeraar in het staatsrecht een Roomsch-Katholieken tuinman in zijn dienst heeft. De tuinman heeft in het bijzonder verstand van den aanleg en het onderhoud van tuinen; de professor van de organisatie van den staat en van de beste inrichting van het onderwijs. Vooral deze beide laatste dingen zijn studenten licht geneigd aan de nemen. De professor stuurt zijn kinderen naar de openbare school; de tuinman zijn kinderen naar de Roomsch-Katholieke school. (Het is duidelijk dat het verhaal in Nederland speelt). Zou men nu in ernst kunnen volhouden, dat, als de tuinman maar genoeg in de boeken van zijn patroon ging lezen, hij er ook toe behoort te komen zijn kinderen naar de openbare school te sturen? Dat hun verschillend oordeel over de beste school voor hun kinderen, alleen wordt veroorzaakt door een verschil in kennis? Die vraag stellen, is haar ontkennend beantwoorden. Ten aanzien van deze beginselvraag is het oordeel van den vakman en van den leek, dat van den hoogleeraar in het staatsrecht en den tuinman, dat van den liberaal en den Roomsch-Katholiek, gelijkwaardig.
Op deze uiteenzetting omtrent de grondgedachte, het wezen van de democratie, laat ik een beknopte uiteenzetting volgen van de drie gedachten, die daaruit voortvloeien en die met die grondgedachte naar mijn meening te zamen vormen het schema van een democratischen staat. Deze drie gedachten zijn:
Van de grondrechten is de vrijheid van godsdienst de voornaamste. Daaruit vloeien de andere vrijheidsrechten voort. De godsdienstvrijheid omvat in de eerste plaats de gewetensvrijheid - het verbod voor de overheid om een inquisitie in te stellen naar de religieuze overtuiging van haar burgers - en tevens de vrijheid om zijn geloof te belijden, zijn godsdienst te beoefenen, voor zoover dat niet in strijd komt met de strafwet en tenslotte een verbod van discriminatie van de burgers voor | |||||||
[pagina 332]
| |||||||
wat betreft de benoembaarheid tot openbare ambten in verband met hun religieuze overtuiging. Deze godsdienstvrijheid, in den loop der historie met zooveel strijd bevochten, berust op de erkenning, dat de menschen gelijk zijn tegenover God, wat niet beteekent dat zij in alle opzichten gelijk zijn, maar in ethisch opzicht gelijkwaardig. Uit dat beginsel van godsdienstvrijheid vloeien de zoogenaamde politieke vrijheidsrechten voort: het recht van vereenigen en vergaderen, het recht van vrije meeningsuiting, zonder voorafgaande censuur, behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de gevolgen van het uiten van zijn meening overeenkomstig de wet, welke vrijheid naar het voornaamste middel om zijn meening te uiten, de drukpers, als de drukpersvrijheid pleegt te worden aangeduid. En ten slotte het recht van petitie, het recht om zijn wenschen tegenover de overheid te mogen uiten. Die politieke vrijheidsrechten zijn onmisbaar om het zelfbestuur te kunnen uitoefenen. Zoo ziet men weer het nauwe verband tusschen het materieele democratie-begrip, dat de erkenning van de gelijkwaardigheid der burgers als doel vooropstelt en het formeele begrip, dat de burgers moeten medewerken aan het bestuur van den staat. Wat kenmerkt de rechtsstaatsgedachte? Dat het recht zich in den staat boven alles doet gelden, dat de burgers zich zelfs tegenover alle staatsorganen op hun recht kunnen beroepen, ten overstaan van rechters, die onafhankelijk zijn van het staatsbestuur. Deze rechtsstaatsgedachte staat tegenover de gedachte van den machtsstaat. In den machtsstaat is recht alles wat de overheid als zoodanig gelieft af te kondigen. De overheid van den machtsstaat maakt zelf de wet, veelal zonder eenige medewerking van burgerij en volksvertegenwoordiging, en zij is dus in staat de wetten, die haar niet aanstaan, zelfstandig af te schaffen. Zij matigt zich zoo noodig het recht aan, de burgers, die zich naar haar oordeel hebben misdragen, gevangen te nemen en onmiddellijk te executeeren zonder onderzoek, zonder rechterlijk vonnis, zonder verdediging, zonder openbaarheid, zonder beroep, zonder wettelijke basis en om den schijn te redden vaardigt die zelfde overheid achteraf een wet uit, om haar onrechtmatig optreden formeel te rechtvaardigen. | |||||||
[pagina 333]
| |||||||
Fascisten en nationaal-socialisten zijn hoogst verontwaardigd, wanneer men hen voorhoudt, dat hun staat geen rechtsstaat is. Zij houden vol, dat hun staat wel een rechtsstaat is. Kenmerkend voor die rechtsstaat is naar hun beweren, dat de staat het recht schept. Dat doet de overheid zoowel in den fascistischen als in den democratischen staat. Erkend moet worden, dat ook in een democratische staat het recht voornamelijk door overheidsorganen wordt geschapen. Het verschil tusschen een rechtsstaat en een machtsstaat is niet het formeele criterium: wie het recht schept (in beide staten zijn dat voornamelijk de overheidsorganen) maar of dat geschiedt in een sfeer van vrijheid. In een machtsstaat is noch de volksvertegenwoordiging, voor zoover zij aan de wetgeving medewerkt, vrij, noch de rechter onafhankelijk, noch de beoefening van de wetenschap vrij. Ook hier is niet de formeele, maar de materieele maatstaf beslissend. Onder het beginsel van de sociale wetgeving versta ik, dat wetgever en overheid den plicht hebben sociale misstanden uit den weg te ruimen, omdat niet geduld kan worden, dat bepaalde groepen van burgers volkomen afhankelijk zijn van andere groepen. De sociale wetgeving moet bevorderen, dat de arbeiders en de met hen gelijkgestelden zooveel mogelijk althans onder die arbeidsvoorwaarden leven, dat zij een menschwaardig bestaan hebben. De sociale wetgeving moet niet op de gedachte gebaseerd zijn, dat ondernemers en arbeiders gelijk zijn in dien zin, dat zij als gelijken te zamen de onderneming moeten besturen. Hun functie in het bedrijfsleven is en blijft verschillend. Maar hun verhouding moet zoodanig zijn, dat de ondernemer in zijn arbeiders gelijkwaardige medemenschen erkent.
Hoe verhouden zich in het licht van de voorafgaande beschouwingen het materieele beginsel van de gelijkwaardigheid en het formeele beginsel van het zich zelf besturen? Men hoede zich voor de verkeerde conclusie, dat waar ik meen, dat zij scherp onderscheiden moeten worden, tusschen beide geen verband zou bestaan. Zij verhouden zich als doel en middel. Het materieele beginsel van de gelijkwaardigheid is het doel, het wezen van de democratie. Het formeele beginsel is een middel. Een middel, dat niet overal | |||||||
[pagina 334]
| |||||||
en altijd voor dat doel onmisbaar is en dat onder bepaalde omstandigheden zelfs schadelijk kan zijn om dat doel te verwezenlijken. In Ned.-Indië en in de Wieringermeer kan men de burgerij stellig niet reeds de uiteindelijke beslissing geven ten aanzien van de richting van het te haar aanzien te volgen staatkundig beleid. Maar in een staat als de onze, geschoold door een lange ervaring van democratische practijk en waar de burgerij bezonnen is van karakter, is het materieele doel van de democratie niet te verwezenlijken zonder een zeer belangrijke toepassing van de formeele, democratische methode van het zelfbestuur. Ten aanzien van de toepassing van dat laatste beginsel hoede men zich echter voor de verderfelijke consequentie, dat, wanneer maar de meerderheid van de burgers iets wil, dat zonder eenige verdere toetsing als doelmatig voor het verwezenlijken van de materieele democratie behoort te worden aanvaard. Laat mij de aandacht mogen vragen voor enkele gevaren, die aan de toepassing van de formeele democratie als doel op zich zelf en als einde verbonden zijn.
Beteekent de erkenning van de stelling, dat ons land een democratie is en het moet blijven, dat wanneer onverhoopt een groote meerderheid bij de stembus zou besluiten onze staatsorde omver te werpen en die te vervangen door een communistisch staatsbestel, dat de godsdienstvrijheid niet meer zou erkennen, maar de propaganda voor het atheïsme in haar vaandel zou schrijven, dat zich niet zou laten leiden door wat wij de Christelijke en de maatschappelijke deugden noemen en dat bijvoorbeeld het huwelijk zou afschaffen, dat wij, die deze beginselen niet deelen, daarin kalm zouden moeten berusten met een beroep op de stelling, dat de wil des volks is de stem van God? Vox populi, vox dei. Ik herinner mij, dat in een debat iemand deze consequentie verbond aan zijn democratische gezindheid. Ik stelde hem daarop de vraag, of hij, wanneer dat communistische staatsbestel gevestigd zou zijn en de kans zou bestaan door een opstand dat gezag omver te werpen, of hij dan niet tot de opstandelingen zou behooren? Zijn antwoord luidde bevestigend. Mijn dupliek was natuurlijk, of het dan niet beter was zich te bezinnen, vóórdat men berustte. | |||||||
[pagina 335]
| |||||||
Terecht heeft onze Grondwet bepaald, dat voor een wijziging van de Grondwet eerst een ontbinding van de beide Kamers der Staten-Generaal en daarna een meerderheid van twee derde der stemmen in beide Kamers noodzakelijk is. Wanneer de meerderheid van de burgerij tot het nieuwe inzicht gekomen is, maar dat deel van het volk nog niet een meerderheid van twee derde der zetels in de beide Kamers veroverd heeft, duldt men, en terecht, dat een minderheid de wenschen der meerderheid tegenhoudt. Men eischt voor verandering een gekwalificeerde meerderheid. Maar zelfs wanneer die gekwalificeerde meerderheid mocht besluiten tot aantasting van wat de minderheid beschouwt als de ondermijning van de maatschappelijke orde, dan kan het oogenblik komen, dat wij ons het woord herinneren, dat wij weliswaar in de eerste plaats de overheid moeten gehoorzamen, ook wanneer zij iets van ons vergt dat ons onwelgevallig is, maar dat wij, wanneer het conflict de hoogste goederen der menschheid betreft en onoplosbaar is, Gode meer moeten gehoorzamen, dan de menschen en dat verzet onze heilige plicht en ons hoogste recht is. Willem van Oranje gehoorzaamde den koning van Spanje, aan wien hij trouw gezworen had, zoolang het hem mogelijk was, totdat het oogenblik was aangebroken, dat hij van oordeel was, dat hij de gehoorzaamheid aan dien Koning moest opzeggen, omdat hij God den Heer, der Hoogste Majesteit, moest obedieeren in der gerechtigheid. Wij mogen hopen, vertrouwen en bidden, dat wij in ons vaderland nooit weer voor zulk een conflict zullen worden gesteld, maar, wij moeten tevens bidden, dat, wanneer het mocht rijzen wij den moed van onze overtuiging zullen hebben. Het religieuze en ethische beginsel der materieele democratie gaat boven het beginsel der formeele democratie. Laat mij dezelfde gedachte aan een meer voor de hand liggend voorbeeld mogen toelichten. Onze moderne wetgeving opent de mogelijkheid, dat regelen, die door de meerderheid van de bedrijfsgenooten onderling zijn overeengekomen (en die vastgelegd zijn in ondernemersovereenkomsten of in collectieve arbeidscontracten) door de overheid kunnen worden opgelegd aan diegene der bedrijfsgenooten, die geweigerd hebben aan de genoemde contracten deel te nemen. Dat kan een practische methode zijn om, waar algemeene regelen | |||||||
[pagina 336]
| |||||||
noodzakelijk zijn, die tot stand te brengen. Maar beteekent die bevoegdheid voor de overheid, dat zij elken regel, dien de meerderheid heeft tot stand gebracht, ook automatisch, dus zonder verdere toetsing van de doelmatigheid, de rechtvaardigheid of de billijkheid, aan de minderheid moet opleggen? Zoo ver gaan die wetten niet. Integendeel. Zij eischen om te beginnen ook hier: een groote meerderheid. Zij spreken verder uitdrukkelijk uit, dat bepaalde regelen, die schadelijk zijn voor de maatschappelijke en staatkundige orde (bijvoorbeeld: de medewerking van de arbeiders aan de vaststelling van prijzen der producten, het verplichte lidmaatschap van bepaalde vereenigingen en de uitsluiting van den rechter) niet algemeen verbindend verklaard mogen worden. Het overheidsorgaan, dat achteraf bespeurt, dat de gevolgen van dat algemeen verbindend verklaren, dat door de groote meerderheid der bedrijfsgenooten wordt begeerd, schadelijk zijn voor het algemeen belang, kan de gegeven verklaring weer intrekken, ook al wenscht een groote meerderheid der bedrijfsgenooten er zich nog altijd aan te houden. Nog sterker. Wanneer een groote meerderheid der bedrijfsgenooten bepaalde regelen is overeengekomen, zonder dat zij het algemeen verbindend verklaren hebben gevraagd, dan kan datzelfde overheidsorgaan die regelen, die naar zijn oordeel schadelijk zijn voor het algemeen belang, onverbindend verklaren, hetgeen beteekent, dat de bedrijfsgenooten, die zich vrijwillig gebonden hebben, bevoegd zijn er zich aan te onttrekken. Het is uiterst moeilijk voor de overheidsorganen, aan wie deze buitengewone bevoegdheden zijn verleend, zich goed rekenschap te geven van het ideaal van maatschappelijke en staatkundige orde, waardoor zij zich bij hun beslissingen moeten laten leiden; zeker is, dat het ideaal der formeele democratie (wat de meerderheid wil zij wet) in deze regelingen terecht niet wordt gehuldigd. Boven de toepassing van de methode der formeele democratie moet het ideaal der materieele democratie blijven gelden. De methode der formeele democratie is een middel, dat in sommige gevallen doeltreffend zal zijn, om het eigenlijke doel der democratie, wat ik de materieele democratie heb genoemd, te verwezenlijken. Wanneer een bepaalde regel - bijvoorbeeld, dat de bedrijfsgenooten overeenkomen hun geschillen nooit aan den rechter | |||||||
[pagina 337]
| |||||||
voor te leggen, maar die op andere wijze op te lossen - beantwoordt aan het ideaal der formeele democratie (dat wil zeggen, dat zij door de groote meerderheid der bedrijfsgenooten is aanvaard), dan mag deze regel zelfs niet aan de andere bedrijfsgenooten worden opgelegd, omdat zij in strijd is met het onderdeel der materieele democratie, de rechtsstaatsgedachte, dat niemand tegen zijn wil mag worden afgetrokken van den rechter, dien de wet hem toewijst. Ook hier praevaleert duidelijk de materieele democratie boven de formeele democratie. Laat mij ten slotte nog mogen aangeven, wat de consequenties zijn van het onderscheid tusschen formeele en materieele democratie, doch het erkennen van haar onderling verband als middel en doel, ten aanzien van onze staatkundige organisatie.
Zij die het formeele beginsel van de democratie als eenigen maatstaf voor het democratische ideaal aanvaarden, moeten van oordeel zijn, dat wij in ons land na den wereldoorlog de volmaakte democratie vrijwel geheel verwezenlijkt hadden. De wereld leek naar het gevleugelde woord van Lloyd George ‘safe for democracy’, doch in werkelijkheid bleek de democratie nog nooit zoo onveilig als in dien tijd. Wij hadden het algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen met slechts luttele uitzonderingen; wij hadden de evenredige vertegenwoordiging, welhaast tot wiskundige volmaaktheid opgevoerd; wij hadden den opkomstplicht bij de stembus; wij hadden het parlementaire stelsel in dien zin, dat de ministers zouden moeten worden aangewezen overeenkomstig de meerderheid in het parlement; de volksvertegenwoordigers plachten zich soms door uitvoerige programma's aan handen en voeten te binden; de formateur trachtte soms zijn politiek vast te leggen in een soort van contract met de meerderheidsfracties in de Tweede Kamer; over het aanvaarden van bepaalde ministerportefeuilles door bepaalde personen wilde men partijvergaderingen laten beslissen, in plaats van die beslissing, zooals het behoort, over te laten aan degenen, aan wie deze portefeuilles worden aangeboden. Wat ontbrak nog aan het ideaal der formeele democratie, dat het volk zich zelf zou regeeren? Zoover waren wij nog niet gegaan als in de Vereenigde Staten, dat vele magistraten en rechters door de kiezers worden gekozen | |||||||
[pagina 338]
| |||||||
en dat de kiezers rechtstreeks door middel van referendum en volksinitiatief als in Zwitserland, zelf hun wetten vaststellen. Integendeel. Het gezond verstand van ons volk heeft reeds een reactie ingezet tegen de consequenties van het als doel op zich zelf en als einde aanvaarden van het ideaal der formeele democratie; tegen het zich al te zeer binden van de volksvertegenwoordigers aan programma's, die zij aan hun kiezers voorleggen (de kiezer heeft het recht van zijn vertrouwensman gehoorzaamheid te verlangen aan beginselen, niet aan precies omschreven maatregelen, die misschien voorshands onverwezenlijkbaar zullen blijken); men herinnert zich gelukkig weer de wijze woorden, ingegeven door een ervaring van misstanden, die eeuwen hebben stand gehouden: de kiezers stemmen zonder last van of ruggespraak met degenen, die hen hebben afgevaardigd, en zij vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk (en niet bepaalde groepen of bepaalde belangen); maatstaf voor een parlementair kabinet is gelukkig niet meer, dat het zich contractueel met de fracties van de meerderheid in de Tweede Kamer aan een bepaald programma heeft gebonden (de volksvertegenwoordigers moeten naar eed en geweten de regeering controleeren en de en de overheid heeft ‘haar eigen recht’); wiskundig zuivere evenredigheid is niet meer een in de grondwet vastgelegde eisch. Ik heb de in de huidige omstandigheden noodzakelijke ‘reactionnaire’ politiek - ‘reactionnair’, in dien zin, dat zij een reactie is tegen ingeslopen misbruiken - wel eens als volgt aangegeven. Het is onvermijdelijk, dat meer macht dan gebruikelijk was, ook wetgevende macht, door den wetgever aan de regeering wordt gedelegeerd. De contrôle der volksvertegenwoordiging behoeft er niet minder om te worden. Wie alles zelf wil doen, heeft geen gelegenheid meer te contrôleeren, wat anderen doen. De banden tusschen kiezers en volksvertegenwoordigers en die tusschen volksvertegenwoordiging en regeering moeten losser worden geknoopt, dan tot dusverre hier en daar gebruikelijk was. De volksvertegenwoordigers moeten tegenover de kiezers en de ministers tegenover de Staten-Generaal, hun zelfstandigheid en hun eigen verantwoordelijkheid weten te bewaren. De kiezers en soms zelfs sommige volksvertegenwoordigers - de goede niet te na gesproken - geven zich wel eens over aan onvervulbare wenschen. Wie de verantwoordelijkheid draagt voor de gevolgen | |||||||
[pagina 339]
| |||||||
en wie, als in zooverre de volksvertegenwoordiger de consequentie van zijn uitspraken moet dragen door, nadat hij zijn vertrouwenslieden (de ministers) heeft laten vallen, het zelf beter te doen, is voorzichtiger, dan wie zich blind staart op zichzelf, zijn eigen groep en de belangen van die groep. De methode der formeele democratie is niet de eenige maatstaf van het ware democratische ideaal. Wat zij oplevert, dient nog getoetst te worden aan een religieus en ethisch gefundeerd maatschappelijk en staatkundig ideaal, dat ik de materieele democratie heb genoemd. Wat is de consequentie van het aldus gewonnen inzicht ten aanzien van de practische politiek?
Zij, die zich in de politiek ‘democraten’ noemen en zich daarbij niet gebonden achten aan eenige confessie - vrijzinnig noemt men dat in den regel - moeten tot het inzicht komen, dat zij zich tot dusverre dikwijls blind gestaard hebben op een bepaalde methode, zonder zich precies rekenschap te geven van het doel dat zij daarmede wenschten te bereiken en dat hun democratisch ideaal in wezen groote trekken van overeenstemming vertoont zoo het niet geheel identiek is met het religieuze en zedelijke ideaal van het Christendom. Zij moeten zich derhalve scharen achter degenen, die hun politieke overtuiging bestempelen als ‘Christelijk’. Hun veelal gehoorde bewering, dat van die kwalificatie misbruik wordt gemaakt, in en buiten de politiek, is niet ongegrond. Maar is dat met de kwalificaties ‘democratisch’, ‘vrijzinnig’, ‘sociaal’, ‘liberaal’ en ‘vooruitscrevend’ niet het geval? Moet men een schoon, goed en wel omschreven ideaal als richtsnoer laten varen, omdat het in de practijk vaak niet geheel te verwezenlijken valt? Nog altijd geldt het treffende woord van Thorbecke in zijn Narede: Niemand heeft zijn ideaal in de hand, doch waarheen stuurt hij, die het niet voor oogen houdt?’ Ik kom derhalve tot de conclusie, dat Dr. H. Colijn van een juist inzicht blijk gaf, toen hij in Juni 1937 andermaal poogde een kabinet te vormen op breede basis, in dien zin, dat vrijzinnigen zich bereid zouden verklaren, zitting te nemen in een zich Christelijk noemend kabinet. De formule, die hij daartoe opstelde, was niet feilloos, maar zijn streven was juist. Het zal blijken, dat hij terecht heeft opgemerkt, dat hij te vroeg gelijk heeft gehad. | |||||||
[pagina 340]
| |||||||
Ik vat mijn beschouwingen als volgt samen. Omtrent het wezen der democratie zijn, in den loop der tijden heel wat tot verwarring aanleiding gevende beschouwingen gegeven. Die verwarring vindt voor een belangrijk deel haar oorsprong in het vermengen van twee beginselen, die ik als de formeele en de materieele democratie heb aangeduid. Het eerste beginsel is een bepaalde methode van staatsbestuur: het volk regeert zich zelf. Wie dit criterium als eenige maatstaf aanvaard, komt soms bedrogen uit. Het wezen van de democratie dat ik het materieele beginsel heb genoemd, is niet een methode, maar een doel, het streven naar de verwezenlijking van een bepaald religieus en zedelijk ideaal, beter nog het is een Christelijk ideaal, de erkenning van de gelijkwaardigheid der menschen in ethisch opzicht. Die beide beginselen staan niet los van elkander. Zij zijn ten nauwste verwant, echter niet in dien zin, dat het middel altijd noodzakelijk is om het doel te bereiken en dat het middel onvermijdelijk tot dat doel voert. In een volk als het onze echter, dat bezonnen is en een ervaring van eeuwen van democratische ontwikkeling kent, is het religieuze en zedelijke doel niet te verwezenlijken zonder gebruik te maken van het middel van het zelfbestuur. Men moet er zich echter voor hoeden somtijds het middel te verwarren met het doel. Ik heb enkele consequenties aangegeven, die uit dat inzicht voortvloeien voor onze staatkundige organisatie, voor het sociale en economische beleid en voor de practische politiek, welke zich echter niet voor een korte samenvatting leenen.
Bij één voor de hand liggende bedenking dien ik ten slotte nog stil te staan. Men zal geneigd zijn op te merken: ‘Gij dient uwe beschouwingen aan als een onderzoek naar het wezen der democratie. Dat gij het over het wezen van iets gehad hebt, zijn wij bereid toe te geven. Maar is het wel het wezen van de democratie? “Democratie” beteekent toch eigenlijk niets anders, dan een regeering door het volk, dus wat gij het formeele democratische beginsel hebt genoemd. Hebt gij wel het recht, wat gij het materieele beginsel hebt genoemd, als “democratie” en nog wel als “het wezen der democratie” te betitelen?’ Mijn antwoord luidt als volgt. Ik meen te hebben aangetoond, dat men vrijwel altijd beide beginselen voor oogen had, wanneer | |||||||
[pagina 341]
| |||||||
men sprak van het verwezenlijken van het democratisch ideaal. Het is wel meer vertoond, dat een woord in den loop der tijden een andere beteekenis heeft gekregen, dan het oorspronkelijk had en letterlijk heeft. Zeker is dat met het woord ‘democratie’ het geval. De materieele beteekenis is op den duur zelfs veel sterker op den voorgrond komen te staan, dan de formeele beteekenis. De critiek door fascisme, nationaal-socialisme en communisme op de democratie uitgeoefend, heeft dit betere inzicht in het wezen der democratie ten zeerste bevorderd. Hier blijkt weer het geweldige voorrecht, dat de democratie ons verschaft, doordat het de gelegenheid openstelt tot critiek en tot herstel van gemaakte fouten. Ik, en velen met mij, zijn tot het inzicht gekomen, dat hier het wezen moet worden gezocht van het ideaal, dat wij steeds als ‘democratie’ hebben aangeduid, maar dat wij meer dan eens hebben miskend. Ten slotte. Het woord kan mij niet schelen. Op de zaak komt het aan. Wil men dat religieuze en zedelijke ideaal van de gelijkwaardigheid der menschen in ethisch opzicht met een ander woord aanduiden, bijvoorbeeld met ‘liberaal’, met ‘sociaal’, of met ‘Christelijk’, het is mij om het even. Maar bedenk wel, dat men dan ook aan die woorden een andere beteekenis geeft, dan zij taalkundig en veelal in de practijk hadden. Ik pleit niet voor een woord, maar ik pleit voor een zaak. Wil men dat woord verwerpen en toch de zaak onder een anderen naam dienen, dan maak ik daar geen bezwaar tegen. Want om die zaak is het mij te doen.
1 Febr. 1938 A.C. Josephus Jitta |
|