| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
Voortgezet Dichterschap
Henri Bruning, Fuga
Jan Engelman, Het Bezegeld Hart
Willem Hessels, Het Randgebied
Truus Gerhardt, Laagland
Ed. Hoornik, Mattheus.
Fuga is de vierde dichtbundel van Henri Bruning, wiens eerste poëtische werk - De Sirkel in 1924 - een algeheele vernieuwing der katholiek-religieuze lyriek scheen te beloven. Het expressionisme, maar in sterker mate de gewijzigde levensvorm, waaraan deze nieuwe dichtvorm beantwoordde, vond in Bruning een uiterst gevoelig vertegenwoordiger. Hij mocht in zijn eerste verzen vaak stamelen; stamelend maakte hij duidelijk, dat hij de paradox van het Christendom in de hedendaagsche wereld fel beleefde en dat hij die diep in de ziel grijpende ervaring eenmaal op nieuwe en veroverende wijze onder woorden wilde brengen. Twee elementen beheerschten, ja vormden bijna uitsluitend zijn geheele zielsgesteltenis: eenerzijds de donker-profetische afkeer van de moderne wereld, waarin men zich verstrooit, anderzijds het ontembaar verlangen naar een grootsche zelf-verwerkelijking in eenzaamheid en heiligheid. Zulk een verwerkelijking droomde Bruning zich als de voorwaarde tot een sociale vernieuwing van het leven; hij sprak de kleine lezersgroep, die hem trouw was, als ‘broeders’ aan en wist, dat weinigen, doch krachtig-over-tuigden, zouden volstaan tot het bereiken van de grootsche verwachting. Doch dit meeslepend profetisme, in zijn sterkste uitingen beslist aangrijpend, ontbeerde een overtuigenden dichtvorm. Het drukte zich aarzelend uit, aldus zichzelf beroovend van de uitwerking, die het bij sterker zeggingskracht zou kunnen
| |
| |
hebben. Niet alleen door onvoldoende geoefendheid in de dichtkunst werd zulke aarzeling veroorzaakt, het schortte Bruning, in zijn verzen, bovendien aan zekerheid, dat hij de geroepene was, die hij wilde zijn. Zoo vervaagde hij zijn eigen gestalte tot een symbool, allengs tot een droomfiguur. De beteekenis, die hij hebben kon, verwierf hij tot heden niet, slechts won hij aanhankelijkheid door de volharding, waarmede hij zijn eigen weg ging, elk compromis afwees en in verbitterde eenzelvigheid zocht, het grootsche verlangen te redden. Om direct te kunnen slagen, had hij een genie moeten zijn of in ieder geval op slag zijn talent boven discussie moeten stellen. Hij wist slechts te doen gelooven, dat zijn toeleg oprecht was. Allengs verkleinde hem de twijfel, doch deze kleinheid bleek winst. De gevoelens, welke hij in zijn laatsten bundel uitspreekt, herinneren slechts terloops aan de kracht van de oorspronkelijke verlangens, doch ze bekoren door hun zuiverheid, hun eenvoud en hun waarachtige melancholie. Ze bleken ook vatbaar voor een zuiverder uitdrukkingsvorm, minder verwant aan het jeugdige expressionisme dan aan de oude romantiek. Nog iets te rijk aan overbodige woorden, vooral aan adjectieven, wier herhaling eerder schaadt dan siert, vangt het vers van Henri Bruning toch met grooter soepelheid de gevoelens op, nu het meer strofisch gebonden werd dan het weleer vermocht in de stroeve vrijheid van stameling en kreet. Het is een peinzend vers geworden, langzaam, aandachtig, meer glijdend dan golvend, maar een vers, dat nuanceering toelaat en teederheid verdraagt. Dat hij zulk een vers kòn schrijven, liet Bruning herhaaldelijk voelen, maar het scheen, dat hij er angstig voor was. Een goede proeve, die hij bijdroeg aan den Ertsalmanak voor het jaar 1926 nam hij niet op in een van zijn bundels. Hij vreesde teederheid, die niet navrant zou klinken, misschien uit aangeboren schuchterheid, misschien uit angst, dat hij sentimenteel zou
schijnen en aldus zou schaden aan het grootsche, waarover hij droomt. Zulk een droom is echter niet te bewaren zonder een gedurige innigheid, en thans, nu hij die innigheid bevrijdt, lijkt Bruning nader tot zijn ideaal gekomen dan in een van de vorige boeken. Zuiverheid is het begin van kracht, vooral in de dichtkunst.
Het valt reeds bij oppervlakkig doorbladeren op, dat de striktreligieuze motieven in het laatste boek van Henri Bruning
| |
| |
minder talrijk zijn dan in de vorige. De dialoog met God, waaraan hij zijn inspiratie ontleende, schijnt verstomd. Ze wordt nog slechts voortgezet tusschen aanhalingsteekens, in een Fragment, hetwelk misschien juist den indruk van onvoltooidheid bij den dichter achterliet, omdat het in dezen bundel een voortzetting, maar geen voltooiïng brengt van wat hij uitsprak in Het Verbond, zijn voorlaatste dichterlijk werk. De overheerschende toon is echter die van Fuga, mijmerend, herfstig, eerder tot wijsheid dan tot strijd bereid. De eenzelvige trots verstilde tot een meeruischende ondertoon, er is niet meer dat stormige verzet tegen de kilheid en benauwdheid van de wereld:
Het najaar vlaagt door takken naakt en zwart,
de wolken jagen snel en somber door den avond
en een gestalte luistert naar het ruischen aan de ramen -
een duister stooten, als zijn duister hart.
En hij bepeinst de eenzaamheid der menschen en ùw eenzaamheid:
dit weerzijds kwellen en dit weerzijds niet verstaan;
deze nu levenslang met U reeds durende gemeenzaamheid
van samenkomen en steeds leeger henen gaan.
‘O, dit steeds meer vervreemden, en steeds wreeder vinden,
dit onverbreekbaar op elkander toegewezen zijn,
en steeds dit eene wreede, diep-vermoeide vragen, o beminde,
waarom wij ons verdroegen in zoo lang verbond van pijn.
Waarom dit onherroepelijk U toebehooren
in eene stilte, die steeds somberder en kouder wordt,
die als een herfststorm op mij stort
en alles rukt en breekt tot een leeg ochtendgloren.
O Gij, die neemt, vervreemdt, verstoot en zoekt en vindt,
die bindt en blijft bekoren,
die steeds arglistiger mijn angst omspint
tot op mijn beenderen verslindt,
wien 'k ducht en vlucht, en toch moet toebehooren....’
Het najaar vlaagt door takken naakt en zwart
de wolken jagen snel en somber door den avond
en een gestalte luistert naar het ruischen aan de ramen -
een duister stooten, als zijn duister hart.
De hulpelooze herhaling van de eerste strofe aan het einde, waardoor het fragmentarisch karakter van dit gedicht eenigermate ontveinsd wordt in een gemakkelijke, maar overbodige af- | |
| |
ronding van het aldus ontstane schijn-geheel kan nauwelijks doen vergeten, dat de ware slotregel de samenvatting is van Brunings diepste levens-paradox, te moeten gelooven in een wereld, die geen geloof, tenzij een aardsch, verdraagt. Wat men vandaag een overtuiging noemt, is meestal de uitgesproken wil om iets tastbaars te bereiken, Brunings diepste wezen haakt naar het ontastbare en staat hem niet toe, zich lang met de tastbare idealen der menigte bezig te houden. Als propagandist voor een politieke beweging is hij waardeloos. Het eenige, wat hij in die hoedanigheid propageert, is de zekerheid, dat elke aardsche beweging mislukken zal en mislukken tot onvruchtbaarheid. Het graan, dat sterven moet om te kunnen ontkiemen, sterft onder de aarde, in de aarde, afgezonderd en toegedekt, vreemd aan hetgeen op aarde van belang heet.
In dezen diepzinnigen, zij het niet bijzonder sterk geformuleerden regel: ‘Wien 'k ducht en vlucht, en toch moet toebehooren’, breekt bij Bruning het innerlijk tweegesprek af; de dichter wendt zich tot de dingen en mijmert over hun bewegingen, hun geluiden, hun wezen. De titels van de gedichten openbaren reeds iets omtrent den aard van zijn aandacht: Droefheid der Vreugde, Avond, Varens, Vrouw, Zomermiddag, Het Kind, Het Wiegeleven, De Visschen, De Zee.
Zijn aandacht volgt de dingen. Ze grijpt niet in, ze concludeert nauwelijks, ze laat de dingen begaan en ziet mijmerend toe, maar onthult in dit deemoedig toezien bij den gang der schepping, iets van het onontraadselbare, waarover alles spreekt. Enkele korte gedichten van Bruning bestaan uit louter-constateerende regels, die in hun onmiddellijke verstaanbaarheid toch bevreemdend blijven als tooverwoorden tenzij men ze leest met dien sleutelregel in de gedachte, waarmede het aangehaalde Fragment afbrak. Zoo bijvoorbeeld het vierde korte gedicht over De Zee, tevens het laatste van geheel het boek:
Een meeuw zwiert vooruit uit de duinen
en scheert angstig het land in.
slechts het stalen herhaalde gezang
van de stijgende branding.
Men kan hier niet eens meer van symboliek spreken. Er is geen moeite gedaan om eenigen zin op te dringen aan het waarge- | |
| |
nomene, dat daarenboven in zichzelf verre van ongewoon is. Toch houdt dit slot, bij een bekoorlijke natuurlijkheid, verhoogd door het soepele rhythme, het verrassende, nochtans eenvoudige rijm, een eigenaardige suggestie in: het blijft, spijts alle afwezigheid van zinspeling op God en de ziel, wezenlijk religieus en on-aardsch, omdat de sobere waarneming van de betrekkelijk alledaagsche strandgebeurtenis, door de teederheid van de formuleering vergeestelijkt werd. Dit proces nu der vergeestelijking en verinniging, blijkt de kracht van Bruning's talent te zijn. Bereikt hij er geen wonderen mee, hij schept toch in Fuga een zuiver-poëtisch en poëtisch-zuiver wereldbeeld, waarin hij voor zichzelven minder plaats opeischt dan voorheen, maar waarin hij ongetwijfeld beter tot zijn recht komt.
Gelijktijdig met Henri Bruning gedebuteerd, vond Jan Engelman lichter den weg naar de algemeene belangstelling, omdat hij lichter zijn eigen toon vond, die ook veel minder zwaar is dan de toon van Bruning. Eenzelfde paradoxale verhouding tot de wereld ‘waar elk bezit zoo diep ontberen is’ - zooals Bruning het uitdrukt - vond bij hem een grooter gemak van uitdrukking, een blijmoediger verrukking over de dingen, een gretiger vertrouwen op den goeden afloop van de levens-dramatiek gereed tot het schijnbaar zorgelooze lied, waardoor zijn Muze oppervlakkiger en tot het lichtzinnige toe lichtvaardiger kon lijken, temeer omdat ze zooveel lichter geschoeid is. Zijn nieuwste boek Het Bezegeld Hart zet de vorige dichtbundels voort met weinig verrassingen, maar een verwantschap aan Bruning, bij alle verschil opmerkelijk, spreekt reeds de Opdracht uit in den regel: ‘knoop mij den blinddoek voor 't verbijsterde gezicht’. Slechts wordt dit verzoek tot de Schoonheid gericht, reden, waarom men meent, den dichter voor een aestheet te mogen schelden, als ontsierde hem de bekommering voor de welluidendheid, die hem kenmerkt. Het is waar, dat de zanglust bij Engelman soms grooter schijnt dan de zucht om te ‘dichten’, d.w.z. menschelijke gevoelens te condenseeren, zoodat hij aan eenige strofen opzettelijk den inhoud schijnt te onthouden:
weer leef ik in de beelden,
de wieg van mijn bestaan.
| |
| |
Maar het is evenzeer de waarheid, dat hij in het gesloten geheel van zijn bundel een grooter weelde aan dichterlijke schoonheid en gevoelige ervaring onderbrengt dan velen, die zich, met minder motieven, in straffer samenvatting herhalen. Zijn vers beantwoordt aan een muzikalen geluksdroom, die slechts het nadeel vertoont, te kunnen ontaarden tot een muzikaal programma, opgesteld ter verdediging van de rechten der poëzie tegen den twijfel van de proza-rijmende nuchterlingen. Ook in hetgeen hij omtrent zijn ervaringsleven mededeelt, wordt Engelman gaarne uitdagend; het lijkt dan wel eens, of hij snoeft. Zijn licht accent leent zich niet altijd tot de uitspraak van de volle diepte zijner gedachten, en bij Brunings pakkenden regel: ‘Wien 'k ducht en vlucht, en toch moet toebehooren’ steekt de welluidender, maar al te zangerige formuleering van dezelfde gewaarwording door Jan Engelman bijna komisch af:
O, dat de hemel toch niet rust
voordat een mensch zijn ketens kust!
Doch een sober gedicht als Liefde tot de kunst, een onmiddellijke reactie op de gebeurtenissen in Spanje als Y son fieras, een schilderachtige ervaring als De Ontmoeting, een weelderige hymne als Aandachtig Lied beantwoorden bij hem aan een snelle aandoenlijkheid, wier beweegkracht recht uit het hart komt. Engelman is zich bewust, dat die ontvlambaarheid des gemoeds hem van zijn landgenooten onderscheidt en van de dichterlijke traditie eenigermate vervreemdt; er is - zoo zingt hij in het Aandachtig Lied:
zoo luttel lieflijkheid; -
verdreven 't zalig zingen -
voor zooveel zuivre dingen; -
Wat hij in onze poëzie vertegenwoordigt, moge haar nooit geheel vreemd zijn geweest, als ze bloeide, het verliet haar gewoonlijk, zoodra ze verviel. Men kan het Zuidelijk, men kan het middeleeuwsch noemen, dat iemand, die de paradox van het tranendal verstaat er met den paradox van het lied op antwoordt,
| |
| |
doch als het antwoord helder is, dringt het dieper door dan de eentonige overeenstemming met het vaderlandsche klimaat. Te vaak wordt zulke samenklank voor godvruchtig gehouden, omdat ze - evenals de meeste preeken - somber, vervelend en gerekt is.
Wanneer Willem Hessels in zijn bundel Het Randgebied een afdeeling betitelt Van de duisternis der Schepping wordt men althans bekropen door de neiging, dit overbekende onderwerp maar te negeeren. Des te meer verbaast het, dat de dichter er iets oorspronkelijks over zegt. Ook hij klaagt over Gods wreedheid en geeft geen aanleiding om aan de oprechtheid zijner klacht te twijfelen, maar een schrille nuchterheid, die alleen reeds uit de keuze zijner objecten spreekt, belet hem, zich in geweeklaag te verliezen. Hij verliest zich in de waarneming. Men mist in zijn nieuwen bundel - zijn tweeden - de duidelijke teekening van de poëtische persoonlijkheid, zoodat hij, lang niet zonder talent, een dichter-uit-velen lijkt, deelgenoot - van onbepaalbaar karakter - aan het dichterschap eener school, voor dewelke Rilke noch Albert Verwey, De Merode noch Du Perron vreemdelingen waren.
O Schepper, die in koelen bloede schiep
den hamerhaai en alle diepzeedieren,
de zaagvis en de slijmerige wieren,
bloedzuiger, pestbacillen en poliep,
en in den mensch de donk're drang des bloeds,
maar ook de pijn der heldere bewustheid,
die hem berooft van iedere gerustheid
en Uwe wreedheid fel beseffen doet,
geef ons de onbewustheid der natuur,
opdat wij van dit alles niets meer weten,
een diepe droom om alles te vergeten,
één koele druppel in dit helse vuur.
Het is een ‘zonderling’ gebed, dat voortkomt uit gemengde gevoelens, wier gelijktijdige aanwezigheid met vrucht kan worden geconstateerd als men de religieuze gesteltenis van den hedendaagschen mensch wil ontleden, maar die juist door hun veeltalligheid weinig teekenachtigs overhouden. Gaaf genoeg, maar niet dwingend, schijnt de poëzie van Hessels haar ontstaan in sterker mate te danken aan 's dichters vaardigheid dan aan zijn
| |
| |
ontroering: hij maakt misschien een instrument gereed, doch wacht nog op het spel. Aantrekkelijke onderwerpen wist hij reeds te kiezen, doch wat hij er over zegt, vergeet de lezer spoedig: dat een deel der stof betrekking heeft op een verblijf in Zuid-Afrika, is de meest opvallende bijzonderheid van deze zeer wel leesbare, doch weinig aangrijpende poëzie.
Was De Engel met de Zonnewijzer door Truus Gerhardt een goed jaar geleden een werkelijke verrassing, de nieuwe bundel Laagland van dezelfde schrijfster is alleen geschikt om haar verdienden roem als natuur-dichteres te handhaven, niet om dien uit te breiden. Zij overtreft haar vorig werk nergens. De aangewende pogingen om den vorm straffer te maken, werden beloond, doch met het matige loon eener mattere volkomenheid, de streving om de waarneming te verbreeden, leidde tot rhetoriek:
O Holland, dondrend als de zee voel 'k in mij stijgen
uw groote stem: dat gij mij onvervreemdbaar eigen,
mij nà zijt als mijn zelf; dat gij mijn oorsprong zijt,
mijn bloed, mijn bron, mijn bodem; dat mijn nietigheden
met al zijn nerven diep in 't uwe staat geschreven
en dat gij, door mijn lied, in mij uzèlf belijdt.
De gevolgtrekking dringt zich op, dat de kennismaking met de ‘literatuur’ aan het spontane vermogen tot het weergeven van natuur-indrukken, waarover Truus Gerhardt beschikt, geen goed heeft gedaan: ze staat minder argeloos tegenover haar stof dan voorheen. Maar ze bewaarde toch de eigenaardigheden van haar talent. Haar kleurgevoel, haar voorkeur voor het blauw en het blauw-grijs stemt overeen met den klank van de statige, slepende regels, waarin ze haar landschappen schildert: ze wekt een beeld, dat men onmiddellijk en met genoegen herkent als natuurlijk, ook waar kunstmatigheid het penseel verstijfde. Het zal haar geen moeite kosten, bij behoud der gewonnen vaardigheid, de oorspronkelijke frischheid terug te vinden, wanneer ze slechts afstand doet van het verlangen naar het al-te-mooie, dat bijvoorbeeld spreekt uit deze slotregels van De Wulpen:
En regenbejuweeld ruischt uit een wolkenbank
op eenmaal snikkend licht op de opgeschrikte boomen
Het bijvoeglijk gebruik van deelwoorden, frequent bij deze
| |
| |
dichteres, verzwakt vaak den indruk, dien het naamwoord afzonderlijk, of met een enkel passend adjectief zou maken. In het algemeen schijnen huidige dichters bevreesd voor het loutere substantief, ze ontnemen aan het zelfstandige naamwoord altijd iets van de zelfstandigheid, waarin zijn kracht ligt. Te zeggen: ‘bitter geurt het walmend loof op de vergeelde landen’ is minder overtuigend dan veeleischend spreken. In hetzelfde gedicht (Herfst) leest men nog:
de koestering der krakend opgetaste wanden,
waar in de ombren schemer 't kleumsch bestaan
traag om de rosse vuurplaat hokt en aan
den rand van mist en stilte langzaam gaat vervagen.
Zulk een overlading ontsiert. Ze dwingt den lezer, tusschen de vele woorden te zoeken naar de onmisbare, om vervolgens na te gaan, wat de andere er aan toevoegen. Een fijn gevoeld gedicht is Kentering, mooi is het volgende Nachtlied:
Irisblauw ademt de nacht,
riet wiegelt goud voor de maan;
't water, dat slapelings lacht
spiegelt mijn boot op zijn zacht
glanzende aschblauwe baan.
In kristalblauwe vriezende nacht
blauwt, van zijn zwaarte ontdaan
mijn langzaam verwazend bestaan
van de alles omvamende nacht.
Dat Eduard Hoornik, zoo kort na den bundel Dichterlijke Diagnose een werkstuk kon toonen als zijn episch gedicht Mattheus, dat zwakke plekken heeft, maar als geheel geslaagd is, mag een verblijdende en onvoorziene verrassing heeten, temeer nu dit gedicht - hoe ‘actueel’ ook - zijn grootste schoonheden dankt aan een kunst, waarin Hoornik het zwakst was, namelijk de zuiver-lyrische. Het epische is teruggebracht tot een verhalend motief, want een eigenlijk verhaal is er nauwelijks. Een zenuwlijder ontsnapt aan het gesticht, vlucht in een bosch, loopt in den grauwen ochtend naar Amsterdam, doorkruist de stad, terwijl het licht er ontwaakt, tot de zomerdag zijn volle warmte doet gelden, bezoekt dwaas-weg het Rijksmuseum, krijgt bij de
| |
| |
Joodsche Bruid een zenuwtoeval, wordt door de suppoosten buiten gezet, dwaalt langs zijn ouderlijk huis, ontmoet zijn spiegelbeeld, wordt gearresteerd, en teruggebracht naar het gesticht. Aan elke dezer episoden is een afzonderlijke zang gewijd, waarin de dichter de invallende gedachten en gevoelens van Mattheus beschrijft. Deze verwarde gedachten en gevoelens worden gebonden door één overheerschende idee: in zijn waanzinnigheid bewaart Mattheus de altijd aanwezige herinnering aan de broche, die zijn moeder droeg en die de symbolen voerde van geloof, hoop en liefde: ‘een kruis, een anker en een hart’. In de wereld, die hij op zijn dooltocht bezoekt, beantwoorden deze zinnebeelden niet aan een zichtbaar aanwezige werkelijkheid, slechts in zijn stilte kan Mattheus als krankzinnige leven met geloof, hoop en liefde. Hoornik heeft de bewonderenswaardige kieschheid gehad, deze idee, voor platte of preekerige uitwerking zoo bij uitstek vatbaar, te doen aanvoelen zonder haar nader te ontleden. Zijn psychopaath werd niet de eenige waarlijk-wijze in een wereld van verdwaasde lomperikken, die hem niet begrepen, hij bleef een onnoozele, innerlijk zuiver, maar op straat onbetrouwbaar. Hiermede ontnam de dichter zich de kans op hetgeen men gewoonlijk ‘episch’ noemt, zijn held is niet door heldhaftigheid, maar door meelijwekkendheid gekenmerkt: alleen houdt het medelijden een stil verwijt in, daar deze onnoozele nog de diepste drijfkrachten van het leven - geloof, hoop en liefde - kent.
Een zwakte is de herhaling van motieven of heele strofen, waar een verwijzende aanduiding kon volstaan, een tekortkoming, dat de dichter zijn held weliswaar volgt, maar nooit geheel objectief laat zien. Wij voelen en denken met Mattheus mee, maar wij verliezen zoodoende den afstand, die voor duidelijke waarneming gewenscht is. Het verhalende deel vloeit met het lyrische samen zonder altijd een gaaf geheel te worden: nu eens mist men concrete gegevens in de vertelling, dan weer orde in de gevoelens. Waar Hoornik echter slaagt - en dit is in vele fragmenten het geval - overtreft hij al het werk der nieuwe Amsterdamsche school, waartoe hij met Van Hattum en Den Brabander behoort. Hij ontworstelt zich aan het ietwat goedkoope ironisch actualisme van dit gezelschap, hoewel hij gebruik maakt van de belangstelling voor alledaagsche détails, waardoor het zich onderscheidt.
| |
| |
Buitengewoon is de beschrijving van ontwakend Amsterdam in het morgenlicht van een zomerdag, die heet gaat worden, goed ook de gedétailleerde herinnering aan den dood der moeder:
Wat is verleden, wat is heden,
wat werkelijkheid - en wat is droom?
- hier is je moeder overleden:
een hooge kamer, herfst, een boom,
een bòòm voor 't venster en de winden
besprongen groot en hol het huis,
de papegaai - toen alle blinden
gesloten waren - zag het kruis
der balken van het raam en schreeuwde,
fladderdè op en schreeuwde weer,
de honden in den keuken geeuwden
en rekten zich en lagen neer.
En alles zweeg, en iemand streelde
tranenverblind je kroezig haar,
maar in 't salon begonnen beelden
langzaam te leve' en keken naar
je, nee, ze loerden, ze bespiedden
j' en spanden samen in een list;
dan liet je vader je ontbieden,
die uitsprak wat je dan al wist.
Een vaardiger dichter zou het nevenschikkend voegwoord vaker hebben vermeden, een minder romantische zou getwijfeld hebben of de papegaai het kruis der balken werkelijk zàg, maar slechts een dichter was in staat, dit beeld in zijn geheel te ontwerpen. De gevoeligheid is - uiteraard veel moderner - van dezelfde soort als bij De Genestet: een soort, die men niet de hoogste behoeft te achten om toe te geven, dat zij met eere beproefd is. Hetgeen de nieuwe Amsterdamsche school voortbracht, bleef gemeenlijk genre-kunst, het pleit voor Hoornik, dat hij de mogelijkheden van het genre begreep. Hij bevrijdde het meteen uit een benauwenis, waarin het zichtbaar begon te kwijnen.
Anton van Duinkerken
|
|