De Gids. Jaargang 102
(1938)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |
Eerste regeeringsjaren van Koning Willem IIGa naar voetnoot1)Eerst na acht-en-veertig jaren te hebben bereikt, begon Willem II de regeering te voeren. Hij verschilde in veel opzichten van zijn vader. De Bosch Kemper, die beide vorsten goed gekend had, merkt daaromtrent op: Willem I had reeds als knaap een gesloten en bedachtzaam karakter; Willem II was in zijn jeugd een wilde knaap; op het oorlogsveld kende hij geen gevaar; het gebrak hem aan zelfstandigheid te midden van intriganten. Muntten beide vorsten uit door voorkomende vriendelijkheid; de vader hoorde op wekelijksche audiëntiën allen aan, zonder ooit zijne waardigheid te verliezen; Willem II schafte ze onmiddellijk af, maar ieder werd door zijn ongedwongen vriendelijkheid ingenomen, zoodat wel eens de afstand tusschen Koning en onderdaan vergeten werd. Willem I kende de carrière van de meeste zijner ambtenaren; Willem II kende alle officieren van zijn leger. Hielden beiden vast aan de overtuiging dat Nederland en België een schoon geheel vormden; Willem I volgde een stelsel van volharding; Willem II sloeg meer dan eens den avontuurlijken weg in. Had Willem I een harstochtelijk karakter, bedekt onder een kleed van uiterlijke kalmte; Willem II was bewegelijk in houding en gelaatstrekken. Willem I gaf, met overleg, veel aan nuttige instellingen; de hand van Willem II was spoedig gereed, om zonder onderzoek geld uit te geven; hij teekende meermalen schuldbekentenissen tot belooning van vermeende diensten of ter voorkoming van gevaren, die zijne levendige verbeelding vergrootte. Was Willem I arbeidzaam in het kabinet; Willem II had zich dien arbeid nimmer eigen gemaakt; hij was tot handelen gereed naar de oogenblikkelijke ingeving van zijn geest. Koos Willem I tot zijn ministers mannen, die hij het meest geschikt achtte voor zijn regeeringsbeleid; Willem II had sterke sympathiën en antipathiën. Ging Willem I zijn volk in het kerkbezoek voor; Willem II was niet vrij van bijgeloof aan voorteekenen; de wekelijksche gemeenschappelijke godsdienstoefening, waar men den Koning bespiedde, was hem onverdragelijk; hij richtte zeer spoedig een hofkapel in. Was Willem I gesteld op gepaste vormen, terwijl hij de vaststelling daarvan aan zijn hofmaarschalk en kamerheeren overliet; Willem II distingueerde zich door breede epauletten en een kleeding die zijn houding deed uitkomen. Willem I was een burgerlijk koning; Willem II een ridderlijk vorstGa naar voetnoot2). | |
[pagina 213]
| |
Naar de opening van de Staten-Generaal (19 Oct.) begaf hij zich te paard.
Het regeeringspersoneel dat de Koning tot zijn beschikking vond, bestond uit de ministers Verstolk (buitenlandsche zaken), generaal Hendrik Merkus baron de Kock (binnenlandsche zaken), van Maanen (justitie), den homo novus J.J. Rochussen (financiën)Ga naar voetnoot1), A. Schuurman (oorlog)Ga naar voetnoot2), J.C. Baud (marine en koloniën)Ga naar voetnoot3), van Pallandt van Keppel (hervormde eeredienst), de Pelichy (katholieke eeredienst). - Secretaris van Staat was sedert 1 Dec. 1836 van Doorn, de gewezen minister van binnenlandsche zaken; als secretaris van Staat had hij G. Schimmelpenninck opgevolgd, den gewezen president der Handelmaatschappij, thans diplomaat. Willem I nog had van van Maanen, Verstolk en de Kock een rapport verlangd over de vraag, of, na de totstandgekomen ministerieele verantwoordelijkheid, de Staatssecretarie, die tot dusver het centrale punt was geweest waarheen Koninklijke bevelen naar de ministers uitstraalden, al of niet behoorde bestendigd te worden, en zij hadden unaniem geadviseerd dat dit wèl het geval moest zijn (24 Sept. 1840). Doch 20 Oct. nam de nieuwe Koning, tegen het gevoelen der drie ministers in, een besluit waarbij de Staatssecretarie met ingang van 31 Dec. opgeheven werd verklaard, en 22 Dec. de bewaring der wetten en besluiten aan het Kabinet des Konings opgedragen waarvan het hoofd den titel zou voeren van Directeur. Van Doorn werd nu vice-president van den Raad van State en A.G.A. van Rappard kabinets-directeur. Andere maatregelen waren reeds gevolgd. Toen hij nog Prins van Oranje was had de Koning (16 Aug. 1840) een memorie geschreven over de wenschelijkheid, meer aandacht te gaan besteden aan de natuurlijke verdedigingsmiddelen van Holland, in het bijzonder van Amsterdam, een memorie die door den luitenant-generaal Schuurman niet gunstig beoordeeld was; Willem I had er nog geen beschikking op genomen. Hij ontsloeg nu Schuurman op staanden voet en verving hem door den generaal der cavalerie List. Den door Willem I achterafgezetten | |
[pagina 214]
| |
Capellen benoemde hij onmiddellijk tot opperkamerheer, minister van Staat en lid van de Eerste Kamer, welken laatsten post Capellen echter afwees. Onder den indruk dat katholieken en confessioneele protestanten zich in de verdrukking bevonden, benoemde hij (12 Nov.) eene commissie om maatregelen voor te dragen tot wijziging der verordeningen op het lager onderwijsGa naar voetnoot1). Den 28sten volgde een besluit waarbij het verbod, nieuwe kloosterlingen op te nemen, werd opgeheven. Dienzelfden dag had, met buitengewone plechtigheid, de inhuldiging te Amsterdam plaats, volgens een programma, door den Koning zelven vastgesteld. Een buitengewoon groot getal eereteekenen werd verleend. De toestand van 's lands kas was zorgwekkend. Rochussen berekende per 1 Jan. 1841 een vermoedelijk tekort van 34 millioen; voor 16½ veroorzaakt door de ongelukkige administratie die het Amortisatie-Syndikaat had nagelaten, dat met ingang van 31 Dec. 1840 zou worden opgeheven (wet van 27 Dec. 1840, in de Tweede Kamer aangenomen met 42 tegen 5 stemmen). Baud verdedigde (bij de wet op de middelen) uitvoerig het door hem in Juni voorleden met de Handelmaatschappij gesloten zgn. ‘kapitalisatie’-contract, waarbij jaarlijks 5 millioen van de Indische ontvangsten voor rente en aflossing van de vorderingen der Handelmaatschappij werden verbonden; de wet werd ten slotte aangenomen met 34 tegen 15 stemmenGa naar voetnoot2).
In Januari 1841 verdween van Pallandt (die bezwaar had tegen de tegemoetkomingen aan katholieken en confessioneelen) als minister van hervormden eeredienst en werd daartoe van Zuylen benoemd. In Maart begon van Maanen te sukkelen en moest in de verdediging zijner voorstellen door de staatsraden de Jonge en Borret worden vervangen. Graaf van Rechteren, sedert Februari 1841 lid der Tweede Kamer, begon daar als radicaal constitutioneel hervormer naam te maken. - In Mei vroeg de | |
[pagina 215]
| |
Kock zijn ontslag: hem was te duidelijk gebleken, dat hij den Koning niet welgevallig was. Hij werd vervangen door Schimmelpenninck van der Oye, vriend van Luzac, ook aan Thorbecke verbonden, die hem een zijner geschriften had opgedragenGa naar voetnoot1). ‘Vertel het aan Thorbecke. Ligt mogelijk, dat hij mij ter zake van onderwijs als anderzints nog wel eens tot raadsman zal moeten verstrekken’Ga naar voetnoot2).
Intusschen had in 's Konings gemoed een gebeurtenis plaats gegrepen die hem onaangenaam stemde: het tweede huwelijk van zijn vader. Aanvankelijk was ‘koning Willem Frederik’ nog op het Loo gebleven en woonde in den Haag (4 Nov. 1840) de doopplechtigheid van zijn achterkleinzoon Willem bij, maar weldra was hij naar Berlijn vertrokken bij zijn dochter Marianne. Daar was, op 17 Febr. 1841, in de Waalsch hervormde kerk, zijn huwelijk met Henriëtte d'Oultremont voltrokken. Het bericht kwam juist ten hove toen men daar (21 Febr.) de zilveren bruiloft van Willem II en Anna Paulowna vierde ‘en deed er den lust tot verder feestgeruisch vergaan’Ga naar voetnoot3). Willem Frederik had namelijk aangekondigd dat hij nu, met Henriëtte, zijn kinderen zou gaan bezoeken, waarop Willem II ten antwoord gaf (23 Febr.): Avant-hier j'ai reçu votre lettie du 17 et c'est vous dire que la nouvelle qu'elle contient m'est parvenue. Comme fils mes prières pour votre bonheur vous sont acquises, et c'est tout ce que je puis faire pour vous.... Comme Roi je ne puis pas reconnaître la comtesse Henriette d'Oultremont comme votre épouse, et je ne puis pas la recevoir comme telle. J'ai dû consulter des jurisconsultes sui la légalité dans ce pays d'un mariage exceptionnel semblable au vôtre et légal en Prusse. Les opinions ont été partagées à ce sujet; mais l'opinion publique se prononce tellement dans le sens de l'illégalité d'une semblable union dans les Pays-Bas, et le choix d'une épouse catholique et belge indispose si fort les | |
[pagina 216]
| |
protestants et les zélés Hollandais, que je le dois à ma position d'agir comme je le fais. J'ai besoin de popularité pour pouvoir régner.... Aan zijn vriend van der Hoop schreef van Zuylen (7 Maart): De oude koning zal niet volharden in zijn voorgenomen reis naar den Haag. De berichten waren zeer verontrustend zoowel ten aanzien van de freule d'Oultremont als van den ouden koning. Verscheiden lakeien, zilver etc. zijn gisteren naar Berlijn ontboden: gevolg van het afzien van de komst alhierGa naar voetnoot2). Hij was te Berlijn aanvankelijk verblijf blijven houden bij prinses Marianne, maar betrok nu een paleis Onder de Linden. 2 Oct. deed hij zijn huwelijk bij den Nederlandschen burgerlijken stand overschrijven, en verscheen daarop eensklaps met Henriëtte op het Loo (waarvan hij zich het gebruik voorbehouden); aan armen en nuttige instellingen deelde hij onderscheiden giften uit. 13 Oct. verscheen in de Staatscourant een artikel: ‘Men heeft tot dusverre reden gehad om te betwijfelen, of de grijze Vorst, die ons 27 jaren lang regeerde, wel oorbaar zoude vinden om thans de reis naar het vaderland te ondernemen, en men is nog ten eenenmale in het onzekere, of H.Ds. verblijf hier te lande van eenigen duur zal zijn.’ Hij verdween dus na een drietal weken. Van 8 tot 20 April 1842 was hij gevaarlijk ziek. 26 Mei deelde toen de Koning den ministerraad mede, dat hij, ‘ten gevalle van zijn geliefde onderdanen’, had moeten weigeren dat Henriëtte zijn vader naar den Haag zou vergezellen; - thans was de tijd veranderd. Deelde de Raad dit gevoelen? De Raad echter antwoordde (26 Mei): ‘Het is toch de bedoeling niet, dat Z.M. Willem Frederik zich vergezeld met Mevrouw de Gravin van Nassau diep in het rijk of zelfs in de residentie zou vertoonen? Dit kan de Raad van hoogst bedenkelijken aard beschouwen. Men zou den een ten koste van den ander trachten te verheffen.... Bovendien zou welligt Z.M. Willem Frederik niet onvergezeld hier wenschen te komen. Welken invloed zou dit niet moeten hebben op den geest der natie?’Ga naar voetnoot3). De Koning dacht dus milder dan de ministers, die zichzelf, getuige dit advies, waarschijnlijk te zwak gevoelden het pijnlijk geval te durven trotseeren. De | |
[pagina 217]
| |
Koning liet dan althans, toen zijn dochter Sophie haar huwelijk sloot met den erfgroothertog van Saksen-Weimar, haar de reis doen over Berlijn (Oct. 1842). Maar het zou nog tot 1843 aanhouden, eer Willem Frederik, met Henriëtte, geruimen tijd in het Noordeinde terug kon keeren.
Het scheidingstractaat van 19 April 1839 had Luxemburg in tweeën gesneden. De westelijke helft werd Belgische provincie, de oostelijke bleef groothertogdom en lid van den Duitschen Bond. Deze oostelijke helft werd door drie protectionistische landen, Frankrijk, België en Duitschland, ingesloten, en moest zich dus naar één der drie zijden lucht verschaffen, want de enkele voordeelen, bij Belgische wet van 6 Juni 1839 aan het groothertogdom toegekend, waren niet toereikend. Economische aansluiting dus bij Duitschland, waar het Tolverbond gedurig nachtiger werd en dat bestemd scheen, al wat Duitsch heette in zich op te nemen?Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 218]
| |
Voor Willem I scheen geen andere keus mogelijk. Noch Leopold, noch Lodewijk Philips genoten bij hem eenige sympathie. En zoo had hij dan, in 1840, gevolmachtigden naar Berlijn gezonden om, naar den wensch van de meerderheid der bevolking, de aansluiting van Luxemburg bij het Tolverbond te bewerken. Tijdens deze onderhandeling deed Willem I afstand; zijn opvolger maakte aanvankelijk tegen de voortzetting geen bezwaar, doch later veranderde hij van meening. De bijna algemeene Nederlandsche opvatting was, dat Nederland voortaan met Luxemburg, dat het best zou doen zich bij het Tolverbond aan te sluiten, niets meer te maken had, maar er gingen ook stemmen op, die nog altijd het herstel van het rijk van 1815 begeerden, en daarom in Luxemburg geen tolmuur tegen België wenschten te zien opgericht; Nederland moest, volgens hen, zooveel mogelijk betrekkingen en invloed in België zien te verkrijgenGa naar voetnoot1). In Juni ondernam de Koning eene reis naar Limburg en vervolgens naar Luxemburg, waar hij eenige bezorgdheid bespeurde, omdat België gedreigd had, zijne wet van 6 Juni 1839 te zullen intrekken. Doch eerst 7 Aug. ging de Koning zoover, om, buiten medeweten van zijn Nederlandsche ministers, zijn gezant bij den Duitschen Bond, Scherff, te verzekeren dat hij geen tractaat zou aanvaarden waarbij de handelsbetrekkingen tusschen de beide deelen van Luxemburg werden geschaad. Den 8sten evenwel was te Berlijn de aansluiting van Luxemburg bij het Tolverbond reeds tot stand gekomen. Zou nu de Koning ratificeeren? Hij zond 24 Aug. een brief aan Frederik Willem IV met bericht, dat eene ratificatie die volgens hem tegen de belangen zijner onderdanen indruischt, hem zeer bezwaarlijk valt, maar dat hij eerst het gevoelen van den Pruisischen koning wil vernemenGa naar voetnoot2). - Frederik Willem IV antwoordt (28 Aug. 1841): Certes, mon cher et excellent Guillaume, je ne me formaliserai pas et ne vous tirerai pas la langue si vous ne ratifiez pas; ce traité me pèse quoique je l'aye signé. Malmédy, St. Vith, tous ces tanneurs d'abord et beaucoup de monde jette les hauts cris sur les conséquences du traitéGa naar voetnoot3). En un mot, pour nous autres, votre non-ratification est commode. Mais | |
[pagina 219]
| |
il faut que je vous dise: prenez garde! l'on vous trompe. La première commission vous a rapporté le véritable sentiment du pays. La seconde commission a été arrangée exprès de manière à ce que le mauvais parti, le parti français, le parti belge, trouve son organeGa naar voetnoot1). C'est ce parti qui, soutenu par les gens à la Haye, a porté un coup terrible au Luxembourg, en chassant Hassenpflug de son poste, l'homme qui suivant les ordres de votre père devait germaniser ce pays que la révolution avait dégermanisé, et c'est sans contredit la seule bonne chose qu'on puisse faire pour le paysGa naar voetnoot2). Ce parti, pensez-y bien, a détaché le Luxembourg du royaume, l'a maintenu en rébellion pendant huit ans. Ce parti vous trahira à la première occasion et trame sans nul doute dans ce moment contre vous! La composition de la seconde commission est une de ces trames, croyez-le-moi cher Guillaume. D'ailleurs la Saxe, le Wurtemberg etc. prouvent ce que c'est que l'opinion publique en fait de traités de commerce et de haute finance. Avant la ratification on y jetait les hauts cris sur cette mesure. Aujourd'hui tout le monde sans exception dans ces pays reconnaît que c'est leur salut que ce traité, que c'est la source de l'immense prospérité qui leur est venue. Le parti dont je parle veut tout bonnement une réunion douanière avec la Belgique ou la France, ou avec les deux royaumesGa naar voetnoot3). Je sais bien que vous, cher Guillaume, vous ne commettrez jamais ce péché irrémissible; mais on fera tout au monde pour vous mettre dedans, peu à peu, par des traités de commerce que l'on tâchera d'élargir de tems en tems - et vous serez dans l'antigermanisme sans que vous vous en doutiez. Car, ne vous trompez pas: le Luxembourg, dans le status quo, meurt, doit nécessairement mourir d'inaction. Nu riep de Koning, door tusschenkomst van Box, den redacteur van het Journal de la Haye, het gevoelen van Thorbecke in, die hem, eerst mondeling en vervolgens schriftelijk, het advies gaf, dat, indien hij tegen het tractaat bezwaren had, hij alleszins gerechtigd was het niet te ratificeeren; immers werd bij de teekening voorbehouden, dat het verdrag eerst na ratificatie van kracht zou zijnGa naar voetnoot5). | |
[pagina 220]
| |
13 Sept. werd nu kabinetsraad over de kwestie gehouden. Nadat de Koning de discussiën geopend had, stond onmiddellijk Verstolk op en zeide dat men over al of niet-ratificatie zelfs niet kon beraadslagen; het tractaat kwam woord voor woord overeen met de instructiën, die aan de gevolmachtigden verstrekt waren. De Koning antwoordde: ‘wanneer gij er niet over beraadslagen wilt, zal ik een ander moeten vinden die het wèl wil doen,’ waarop Verstolk de zaal verliet en zijn ontslag verzocht, dat de Koning aannam; hij droeg het departement nu aan van Zuylen op, die twee dagen bedenktijd verzocht, en vervolgens de benoeming weigerde: hij verkoos evenmin als Verstolk zijn zelfstandigheid aan 's Konings persoonlijk gevoelen op te offeren. Toen werd Capellen gevraagd, die zeide wel gewenscht te hebben, dat de belangen der Luxemburgers op voor Pruisen minder aanstootelijke wijze dan door de niet-ratificatie van een gesloten verdrag hadden kunnen worden gebaat; verder maakte hij er bedenking tegen, dat hij zou moeten zitten met ambtgenooten wier staatkundige gevoelens hij niet deelde (en noemde in het bijzonder van Maanen), en eindelijk verlangde hij de aanneming van een vast regeeringsstelsel, dat zou moeten bevatten: verbeterde inrichting der Kamers en van het kiesstelsel; bevoegdheid der kroon de Tweede Kamer te ontbinden; een homogeen kabinet; beter organisatie der rechterlijke macht; vereenvoudiging in alle takken van het bestuurGa naar voetnoot1). Doch op advies van van Doorn werden deze denkbeelden door den Koning verworpen. Nu achtte de spraakmakende gemeente dat Falck of Robert Fagel kans zouden hebben, maar eindelijk, ten einde raad, benoemde de Koning tot minister van buitenlandsche zaken zijn hofmaarschalk Jan Willem baron Huyssen van Kattendijke (6 Oct. 1841). - Naar aanleiding van die zaken schrijft Falck 10 Nov. aan David Jacob van Lennep: Ik ben in deze laatste weken heel wat over de tong gereden. Hoe weinig mij dat aanstaat behoef ik u niet te zeggen.... De lui moeten niet het minste begrip hebben van mijne jaren, van de daaraan verknochte gebreken en van de betrekkingen tot den Koning die nimmer vertrouwelijk geweest zijn, om te gelooven dat het aanvaarden van een portefeuille voor mij dienstig zou kunnen zijn.... Ik zwijge van het ongrondwettig denkbeeld van een Président du Conseil, hoewel ik onlangs bij de door- | |
[pagina 221]
| |
reize van onzen vriend CapellenGa naar voetnoot1) tot mijne bevreemding bespeurd heb, dat hij daarvan niet zoo alieen was, scil. voor zich zelven.... En om bij bevreemdende dingen te blijven, hoe komen er de liefhebbers toch aan om mij als een liberaal in hunnen zin voor te stellen, terwijl ik eigentlijk monarchaal ben en het bestuur, mits het maar tamelijk gestadig en consequent zij, eerder gezag zoude willen toevoegen dan ontnemen? In andere woorden: het is niet naar de leeringen van Luzac, van Nes, Rechteren - ondersteld dat daarin eenig systeem is - dat ik overhellen zoude, maar naar de Jonge van Campens Nieuwland en andere impopulairen van den dag.... Ik ben slechts in dit détail getreden, opdat gij stellig weten zoudt hoe, des noods, te spreken indien er opnieuw van mijn persoon kwestie wezen mogt. Maar het zal, vertrouw ik, maar een bui geweest zijn die nu overgewaaid is....Ga naar voetnoot2) Intusschen had, 15 September, de Koning de ratificatie geweigerd en zond dien dag aan Frederik Willem IV den volgenden brief: Quant à votre opinion que la non-ratification sera le malheur du Luxembourg et une intarissable source de déboires pour moi, ceci sont deux points qui sont exclusivement du ressort de ma propre responsabilité.... Les Luxembourgeois ne deviendront Allemands de coeur qu'après un certain laps de temps, quand ils sentiront leur indépendance protégée, mais pas gênée par l'Allemagne, Dans cette position que je désire leur donner, ils oublieront la Belgique et la France....Ga naar voetnoot3) De koning van Pruisen verduidelijkte (30 Sept.): ‘l'explication de l'hésitation c'était la crainte vivement exprimée du commerce de nos provinces rhénanes et surtout des tanneries de Malmédy et de St. Vith; celle de ma ratification mon sentiment du devoir envers la cause germanique’Ga naar voetnoot4). Onderwijl had 19 Sept. de Koning den Britschen gezant Disbrowe gesproken en erkend dat inderdaad het groothertogdom liever Belgisch ware geworden; zijn eenige kans er zich te handhaven, lag nu in het nemen van populaire maatregelenGa naar voetnoot5). Thans kwam hij evenwel in een moeilijk parket: Luxemburgsche industrieelen verzochten, in October, tot de ratificatie wèl over te gaanGa naar voetnoot6). In November liet nu de Koning te Berlijn onderhandelen over ratificatie voor één jaar, op voorwaarde dat de Belgische wet van 6 Juni 1839 gehandhaafd bleef, waarmede hij dus de verdere | |
[pagina 222]
| |
verantwoordelijkheid op België afschoof. Pruisen weigerde dit, en Frederik Willem IV liet verluiden dat hij een voorgenomen reis naar Engeland niet over Nederland doch via België zou ondernemen, welk dreigement hij inderdaad ten uitvoer legde. Nu bewogen Rochussen en Schimmelpenninck van der Oye den Koning toe te geven, mits zijn facie gesauveerd werd: Lottum, de Pruisische gezant, die den Koning ruw zou bejegend hebben, moest worden teruggeroepen. Rochussen ontmoette nu Frederik Willem IV te Londen, en verklaarde dat de Koning ratificeeren wilde, mits de koning van Pruisen Leopold zou bewegen de wet van 6 Juni 1839 te handhaven, hetgeen door Frederik Willem II werd toegestaan. Dit punt werd dan in het tractaat opgenomen, dat - voor den vorm - 8 Februari 1842 in den Haag nog eens opnieuw geteekend werd, en 9 Febr. door den Koning bekrachtigd. Frederik Willem IV reisde nu, over Brussel en den Haag, naar Berlijn terug, en de Koning vierde met hem verzoening. Lottum verliet ‘om familieredenen’ het land, en keerde niet terug. Luxemburg had zijn intrede in het Tolverbond gedaanGa naar voetnoot1), en Willem II zijn naam als staatsman opnieuw geschaad.
Hoe langer hoe meer bleek, dat de mogendheden voor Noord-Nederland niet meer de aandacht over hadden die zij voor het ongesmaldeelde rijk van 1815 zouden hebben bewaard. Pruisen moest wel met België wèl staan om in dit land den Franschen invloed tegen te werken, maar Holland had het niet in het bijzonder te ontzien. Engeland had het gevoel door de teruggaaf der koloniën aan het vereenigd koninkrijk een offer te hebben gebracht, en zou, bij het geringste voorwendsel, een geschenk kunnen terugnemen dat nu Holland alleen ten deel bleek gevallen; noch Holland zelf, noch misschien eenige andere Europeesche mogendheid, zou het Engeland kunnen beletten. Holland had maar te zien of het iets voor de wereld beteekenen bleef. Door Frankrijk werd het in deze dagen sterk gecajoleerd, 't geen bij Engeland en Pruisen wrevel wekte; maar van werkelijk samengaan met Frankrijk wilde Willem II niets weten. Een bezoek aan Lodewijk Philips, telkens voorgenomen en beloofd, is nooit gebracht, en tot een huwelijk van zijn Alexander met Clémentine van Orléans of van den hertog van Joinville met zijne Sophie (die hem beide | |
[pagina 223]
| |
zijn voorgesteld) heeft hij nooit eenige medewerking willen verleenen. Gedurig kreeg hij berichten over de toenemende impopulariteit van Leopold I, die bij hem eene hoop op restauratie verlevendigde waaraan hij gaarne wilde maar niet durfde toegeven. In België wilde men weten, dat hij, après boire, in Juni 1841 te Maastricht zou hebben gezegd: ‘Cette Belgique nous reviendra plus tôt qu'on ne pense’, en bij een noenmaal te Beek iets van dezelfde kracht (‘dat boeltje is niet voor lang verloren’), maar in Nederland konden die geruchten althans gedeeltelijk worden weerlegdGa naar voetnoot1). Toen October 1841 de Belgische regeering de orangistische samenzweerders van der Smissen en van der Meere in hechtenis nam, werden als instigateurs daarbij o.a. Box, de redacteur van het Journal de la Haye, en generaal van Geen genoemd, doch men weet nog altijd niet op welken grond. ‘Die malle orangisten zullen nooit wijs worden, schrijft 31 Oct. van Kattendijke aan Falck; ‘de Koning heeft onmiddellijk bevel gegeven den gepensioneerden generaal van Geen herwaarts te ontbiedenGa naar voetnoot2). Prins ChimayGa naar voetnoot3) en de heer DujardinGa naar voetnoot4) eten morgen bij Z.M.’ En op 5 Nov. sprak hij (na daartoe, zij het met inspanningGa naar voetnoot5) van den Koning verlof te hebben verkregen) in de Tweede Kamer van ‘dat België, bij welks rust, voor weinige dagen zoo dolzinnig gestoord, wij een zoo groot belang hebben.’ Een algeheele afkomst met België kwam overigens niet gemakkelijk tot stand, meer door de schuld van België dan van Nederland, en bleef tot in het jaar 1842 moeilijkheden veroorzaken, in het begin van dat jaar zelfs zeer groote, zoodat, in Mei, de regeering haar gezanten te Parijs, Berlijn, Londen, Weenen en St. Petersburg van de mogelijkheid inlichtte, dat er spoedig een beroep op de mogendheden zou moeten worden gedaan. Robert Fagel sprak daar Guizot over, en deze Boislecomte, die inderdaad de vastgeloopen onderhandeling wist te doen hervatten. 5 Nov. kwam de regeling dan tot stand, van Nederlandsche zijde geteekend door van Kattendijke, Rochussen | |
[pagina 224]
| |
en van Hall (sedert van Maanen's aftreden minister van justitie), van Belgische zijde door generaal Prisse (opvolger van Chimay) en Dujardin. Zij was in 72 artikelen vervat, die bedoelden, een werkelijke verzoening geheel te bereiken. Nederland verwierf van België de gekapitaliseerde rente van de in 1839 door dit land ten bedrage van 5 millioen 's jaars aangegane schuldverplichting, te weten 176 millioen, waarmede evenzooveel Nederlandsche schuld zou zijn vernietigd. - Het verdrag werd 1 Febr. door de Tweede Kamer aangenomen met 38 tegen 18 stemmen, in comité-generaal; in de Eerste met algemeene stemmen. Falck had er krachtig toe medegewerkt (de laatste dienst dien hij Nederland bewees, want hij overleed 16 Maart 1843 te Brussel). Hij had 29 Jan. aan van Lennep geschreven: Verhinderen H. Ed. M. onze ratificatie, zoo moeten wij ons om aan het ons toekomende kapitaal te geraken, tot de driedubbele taak bereiden en in staat gevoelen om wijlen de Conferentie in het leven terug te roepen, om de vijf leden tot eenstemmigheid te brengen omtrent het te strijken vonnis, en om hun, tot de uitvoering van dit vonnis, de vereischte veerkracht in te boezemen. Is er bij het in salvo stellen van dat kapitaal geen haast - des te beter, dan kan men het wagen en nader op het strikte regt (zoo als men het begrijpt) aandringen; anders dient gedaan wat gij en ik en elke particulier doen zoude, scil. zich opofferingen getroosten tegenover een schuldenaar met wien men uitgepraat heeft en op welken wij geenerhande compel hebben. Moge dus bij uwe en mijne vrienden bij deze gelegenheid gelden het fortiter occupa portum! Ik ten minste wil niet den Oceaan weder in op welken wij reeds zoo vele jaren gezwalkt hebben, en wordt het ongelukkig: O navis referent in mare te novi fluctus, schrijf mij dan voorshands uit de rol der schepelingen af. Voor zoo verre reize op avontuur ben ik te oud en te krachteloos. Zeg het voort en vaarwelGa naar voetnoot1). En in een dergelijken brief aan van Assen (30 Jan.): ‘Dat er zwarigheid zou zijn bij de ratificatie, niet zoozeer hier, als in den Haag, valt mij zeer tegen en maakt mij ongerust.... Overtuigd dat men alles verkregen heeft wat te verkrijgen was, kan ik niet anders dan alle vertraging als gevaarlijk, ja noodlottig beschouwen’Ga naar voetnoot2). Luzac - die overigens tegenstemde - las dien brief voor in de Tweede Kamer. België had reeds geratificeerd, en bij Nederlandsche wet van 4 Febr. 1843 is het heuglijk resultaat onherroepelijk geworden.
12 Oct. 1841 had Luxemburg een eigen grondwet ontvangen, | |
[pagina 225]
| |
een eigen bestuur en een eigen ridderorde, die van de Eikenkroon, waartoe weldra vele Nederlanders werden benoemd; aanvragen om de kenteekenen van vreemde orden te mogen dragen, werden daarbij nagelaten. De regeering liet deze vermenging van Nederlandsch en Luxemburgsch souverein gezag toe. Een onbevredigend wetsontwerp tot regeling van het stemrecht (bij de grondwet van 1840 verlangd), werd weldra teruggenomen. In eene brochure Over de hervorming van het kiesstelsel (1842) verdedigde Thorbecke toen nog de benoeming der Kamer door de provinciale Staten, maar wilde binnen de provinciën de trappen laten vervallen. Stemgeregtigden op te roepen enkel ten einde zij hun kiesregt aan kiezers besteden, is met de eene hand geven, wat men neemt met de andere; het is het merk van onbekwaamheid op de stemgeregtigde bevolking gedrukt. Wanneer eene gemeentelijke of provinciale vertegenwoordiging kiest, heeft dit een natuurlijken grond. Door kiezers te kiezen is louter rekenkundige deeling, met het gevolg, dat een kleiner aantal van bijzondere personen in de plaats van een grooter benoemt. De kostbare oorlogsbegrooting (12 millioen, bijna een derde van de uitgaven buiten die, tot de rente der staatsschuld gevorderd) wekte bij een deel der Kamer ongenoegen: tijdens de vereeniging met België hadden wij slechts een oorlogsbegrooting van 18 millioen gehad. De begrooting werd aangenomen met 29 tegen 22 stemmen. Vijf der kamerleden die haar het krachtigst verdedigd hadden, waaronder van Dam, werden aan 's Konings disch genoodigd. Daarbij ontwikkelde zich het volgende gesprek (dat van Dam 12 Oct. 1841 aan Luzac beschreef): Na het diner ving de conversatie weder aan. ‘Gijlieden verlangdet een ministerie en verandering van de grondwetGa naar voetnoot1), maar dat kan niet in deze oogenblikken’. Ik stond op dat moment met Prins Alexander te praten, toen de baas mij tot zich riep: ‘En gij van Dam?’ - ‘Ik verlang herziening der grondwet, Sire, vooral in het belang van U.M. Indien de minderheid eens meerderheid geweest ware, in welken toestand zou U.M. zich dan bevonden hebben? Zonder regt tot ontbinding zou U.M. gedurende een geheel jaar den wil hebben moeten volgen van de Kamer en daar zou dan de regering overgebragt zijn geweest.’ De baas was min of meer perplex, en redde zich met een aardigheid: ‘Dan zou ik de leden een kroontje opzetten’. Hij voegde er echter later ernstig bij, dat ook hij geloofde dat er meer had moeten zijn gewijzigd, maar dat hij nu voor eenigen tijd rust had, en er ernstig op bedacht zou zijn die verbeteringen in te voeren, die noodig waren. Maar ook de Kamers | |
[pagina 226]
| |
zouden een grondwetsherziening niet aannemen. Ik: ‘Neen, Sire, wanneer die uit den boezem der Kamer kwam; maar wanneer U.M. die voordraagt en te kennen geeft, dat die wijzigingen H.D. aangenaam zouden zijn, meen ik te mogen gelooven dat de meerderheid gemakkelijk te vinden zou zijn’. Enfin, hij is geëindigd met de stellige verzekering, dat hij het goede wilde; dat men hem niet moest wijten wat de vroegere regeering misdaan had enz. Hij voegde er een beeld bij, dat juist niet zeer koninklijk was: ‘Wij zouden hem kunnen omkeeren als een handschoen en wij zouden hem in zijne zakken kunnen zien’. Bij dit gezegde rigtte Anna Paulowna zich in hare volle majesteit op en zag Willem aan met een gezigt, dat duidelijk te kennen gaf: dat is onkoninglijk gesproken. Met ingang van 1 Jan. 1842 werd het departement van Marine opgedragen aan den vice-admiraal Rijk, waardoor Koloniën een geheel zelfstandig departement werd. 2 Jan. 1842 zag het besluit het licht, dat de Koning op het verslag der grievencommissie omtrent het onderwijs genomen had. De benoeming dier commissie had groote verwachtingen doen ontstaan, en toen nu 19 Jan. 1841 haar rapport ontvangen was, had het den Koning weinig behaagd. Hij las aan de eene zijde dat ‘bijna alle’ katholieken en de confessioneele protestanten de vrijheid verlangden, scholen op te richten naar den eisch van ieders geloof; aan den anderen kant, dat inwilliging van dit verlangen het kleinood van het bestaande voor alle burgers bestemde schoolstelsel zou doen te gronde gaan. Over één ding evenwel was de commissie het eens geweest: dat wanneer een verzoek tot oprichting eener bijzondere lagere school door het plaatselijk bestuur geweigerd werd, de reden van weigering aan de beoordeeling van het departement van binnenlandsche zaken en vervolgens aan de beslissing van den Koning zou worden onderworpen. 's Konings voorliefde was te duidelijk gebleken, dan dat eindbeslissing der Kroon niet gelijk zou hebben gestaan met onbeperkte schoolvrijheid. Schimmelpenninck van der Oye echter had verklaard, dat verlof zich van de plaatselijke besturen op Gedeputeerde Staten te beroepen, het eenige was dat kon worden toegestaan. | |
[pagina 227]
| |
Die bepaling dan werd in het besluit opgenomen. Verder: dat de leden der schoolcommissiën en de onderwijzers in evenredigheid, zoo mogelijk, van alle godsdienstige gezindten zouden worden benoemd; dat de geestelijken der onderscheiden gezindten, op hun schriftelijke aanvraag, bekend zouden worden gemaakt met de boeken, op de scholen gebruikt, en hunne bezwaren daartegen onderzocht; dat bij de openbare scholen buiten de schooluren de geestelijken der onderscheiden gezindten leerstellig godsdienstig onderwijs zouden mogen geven.
Liberale ergernis over zijn benoemingen bij de rechterlijke macht, en over de conflictenregeling die hij had ingediend, deden een van de laatst overgebleven ministers van Willem I, van Maanen, vallen. Op den Hooff, lid van den Hoogen Raad, werd het eerst gevraagd, maar weigerde zijn werkkring te verlaten. Toen vroeg, met goedvinden des Konings, Schimmelpenninck van der Oye Luzac, maar ook deze weigerdeGa naar voetnoot1). Rochussen vestigde nu de aandacht op F.A. van Hall, die als gewezen redacteur van de Noordstar en wegens zijn latere artikelen in het Handelsblad den naam had, liberaal te zijn. Hij had reeds in 1830, in een anonieme memorie, bij Willem I aangedrongen op ‘een vereenigd ministerie; zonder aan het parlement verantwoordelijke ministers moet men er niet aan denken, te regeeren. Men verlangt dat de volksvertegenwoordigers onmiddellijk gekozen worden door daartoe bevoegde stemgeregtigde burgers’Ga naar voetnoot2). Op verzoek van Rochussen stelde hij nu (23 Dec. 1841) voor den Koning uitvoeriger zijn constitutioneele denkbeelden op schrift. ‘Een geheel nieuwe grondwet te vervaardigen schijnt in geen opzigt raadzaam’; men moet zich er toe beperken ‘dat de leden der provinciale besturen onmiddellijk door de stemgeregtigden uit den stand der edelen, door die uit de steden en die van het platte land gekozen zullen moeten worden’ (van verkiezing der volksvertegenwoordigers onmiddellijk door de stemgerechtigden is dus niet langer sprake); voorts verlangt hij dat de Koning het recht moet hebben de Tweede Kamer te ontbinden (‘tengevolge daarvan zijn in iedere provincie ook de Provinciale Staten ontbonden’); dat die Kamer het recht van | |
[pagina 228]
| |
amendement zal bezitten, en dat grondwetswijziging zal worden vergemakkelijktGa naar voetnoot1). Riep daarop de Koning onmiddellijk van Hall tot de regeering? Men heeft gezien, dat hij het eerst tweemaal bij anderen probeerde. Maar van Hall hield zich op prijs: hij verlangde een andere regeling voor den ministerraad. 21 Maart 1842 werd hij benoemd, en 31 Maart mocht hij een besluit contrasigneeren, waarbij in den ministerraad een ingrijpende wijziging werd gebracht. De ministerraad was, bij besluit van 19 Sept. 1823, ingesteld onder voorzitterschap van den vice-president van den Raad van State. ‘Overwegende dat de geest der grondwet medebrengt, dat alleen de hoofden der departementen van algemeen bestuur gewone leden van den raad van ministers zijn’, wijzigde van Hall die bepaling: ‘tot dat deswege door Ons anders mogt worden beschikt’, zouden, te beginnen met den oudsten in rang van benoeming, de ministers telkens voor een maand voorzitter zijnGa naar voetnoot2). Van Hall had n.l. als voorwaarde gesteld, dat hij niet langer onder presidium van van Doorn in den raad zou behoeven te zitten, hetgeen de Koning had toegestaan. ‘Het besluit is, in mijne oogen,’ zeide Luzac, ‘geenszints een belangrijke gebeurtenis, en wijst mij waarlijk nog den wil niet aan tot het daarstellen van een Ministerie.... Indien er de wil tot een homogeen Ministerie geweest was, had men een geheel ander besluit moeten nemen’ (brief aan de Bosch Kemper)Ga naar voetnoot3). - Den 9den April deed van Hall een voorschrift aan de rechterlijke macht volgen, de vrijheid van drukpers meer dan tot dusver gebruikelijk was te ontzien, en bracht met Schimmelpenninck van der Oye weldra een bezoek te Amsterdam, waar toen juist een nieuwe burgemeester, Pieter Huidekoper, benoemd was, die de ministers met tout Amsterdam: de directeuren van de Bank, de Handelmaatschappij, den voorzitter der Kamer van Koophandel, leden der rechtbank en van de balie, in kennis bracht. Blijkbaar had van Hall den wil, een ander soort minister te worden dan Nederland ze tot dusver had gekend, en koesterde hij zijne populariteit. Doch wat zou voorgaan: voortgezette hervorming onzer staatsinstellingen, of eerst schoon schip te maken met den warwinkel waarin het onjuist | |
[pagina 229]
| |
vertrouwen, dat de natie in Willem I had gesteld, hare geldmiddelen had doen neerstorten? De denkbeelden omtrent grondwetsherziening waren nog onvast; het met België gesloten verdrag van 5 Nov. 1842, geratificeerd 4 Febr. 1843, was een sterk motief de financieele saneering geen oogenblik langer uit te stellen. 's Lands geldnood moest het van de constitutioneele schoonmaak winnen.
De jaarlijks te betalen renten bedroegen toen bijna 39 millioen, en daarenboven bestonden er aanzienlijke jaarlijksche tekorten. 6 Maart 1843 kwam daarom Rochussen met een wetsontwerp tot regeling van de nationale schuld. De 5 pCt stonden in Maart 1843 nog op 101½ pCt. Bij de ruimte van kas, waarin wij door het verdrag met België waren geplaatst, was het mogelijk, door vrijwillige conversie, de 5 en de 4½ pCt. schuld in schuld van minder rentebedrag te veranderen. Rochussen stelde daartoe voor de 5 en 4½ pCt. te converteeren in 4, 3½ of 3 pCt. en deze tegen geen lager koers uit te geven dan 92, 82 of 72 pCt.; een gedeelte van de schuldvordering der Handelmaatschappij bij vervroegde aflossing te kwijten; bepaalde inkomsten te bestemmen tot verdere delging van schuld, en daarmede te beginnen in 1846. In April bood hij een vereenvoudigd ontwerp aan: alle hoogere rentetypen zouden in 3 pCt. schuld worden geconverteerd, niet beneden den prijs van 72 pCt. te gelde te maken. 23 Mei ving de openbare beraadslaging aan. Van Dam van Isselt verdedigde met warmte het ontwerp: ‘Deze wet is eene wet van vertrouwen; - de natie heeft meer dan ooit behoefte, te worden gerustgesteld.’ Luzac was van andere meening: ‘er zal geen vermindering in de rentebetaling kunnen worden gebracht; zeker niet ter hoogte van 18 à 20 tonnen gouds’. Van Panhuys: ‘de winst van 17 tonnen gouds redt ons niet meer; wat ons redden kan is orde in de financiën’. De oud-minister van den Bosch (die overigens het ontwerp verdedigt), zegt dat alleen vermeerdering van koloniale baten het land zal reddenGa naar voetnoot1). Bruce veroordeelt de wet wegens de kapitaalsvermeerdering en geringe rentebesparing. De wet wordt verworpen: 30 tegen, 24 vóór, en 15 Juni kwam een besluit af, dat Rochussen, op diens verzoek, met ingang van 25 | |
[pagina 230]
| |
Juni, was ontslagen. De regeering benoemde hem, ter opvolging van Falck, tot gezant te Brussel. Tot minister van financiën werd nu benoemd van der Heim van Duivendijke, griffier der Staten van Zeeland, die een ontwerp indiende tot eene belasting op de inkomsten van vaste goederen, renten en ambten, dat een zóó ‘vuil’ verslag uitlokte, dat hij zijn ambt onmiddellijk weer neerlei. 22 Sept. 1843 werd nu van Hall ad interim met de portefeuille van financiën belast. Den dag te voren was ook Huyssen van Kattendijke gesneuveld, ad interim vervangen door Schimmelpenninck van der Oye. Den 25sten Sept. sprak in de Tweede Kamer van Hall de volgende redevoering uit: Deze Kamer, zoo ik mij niet bedrieg, hecht aan behoudende beginselen. Behoud van hetgeen bestaat, zoowel ten opzichte van onze staatswet, als ten opzichte van het openbaar crediet.... Ik vermeen, dat de meerderheid van U. Ed. M. van oordeel zijn, dat eene herziening van de grondwet geene bezuiniging van groot belang zou kunnen voortbrengen, en dat aan zoodanige herziening niet gedacht noch mag worden, op een tijdstip waarin vóór alles de financiën geregeld en het evenwicht tusschen de uitgaven en ontvangsten hersteld behoort te worden.... Geen staatsbankroet; de Nederlander heeft een eerlijk hartGa naar voetnoot1). Daarmede had van Hall zijn schepen verbrand. De financiën zouden bij de natie den constitutioneelen hervormingsijver doen verflauwen, en van Hall wist wat de natie verlangde. In haar adres van antwoordGa naar voetnoot2) verklaarde de Kamer: ‘Wij zijn, om het verbroken evenwicht tusschen middelen en uitgaven te herstellen, bereid om met U.M. mede te werken’Ga naar voetnoot3).
Aan het interim bij buitenlandsche zaken werd, kort na de wederopening der Staten-Generaal, door de benoeming van den luitenant-generaal de la Sarraz (Zwitser van afkomst, maar in Nederland geboren) een einde gemaakt. Dat bij financiën duurde vooralsnog voort: van Hall had groote plannen. Het was de tijd, dat Willem Frederik, met Henriëtte, in den Haag terug waren gekeerd; de oude koning toonde toen groote belangstelling in al hetgeen tot financieel herstel werd ondernomen. Ongeveer 15 October schrijft van Hall aan Rochussen: | |
[pagina 231]
| |
De achterstand is groot ongeveer 28 millioen (waarvan 12 millioen vóór September 1840). Er zijn tot dekking daarvan uitgegeven 15½ millioen schatkistbilletten, welke dooréén kosten 5% rente. Tot tegemoetkoming in de behoefte tot dekking van den achterstand, wilde menGa naar voetnoot1) eene poging aangewend zien om Z.M. den Graaf van Nassau te bewegen, het bedrag van den achterstand van 1840 ten bedrage van 12 millioen aan de schatkist voor te schieten tegen 3%, op obligatiën a pari. Eene dergelijke handeling zou 1o. een grooten moreelen invloed uitoefenen, en deze is er noodig; 2o. ten gevolge hebben dat de tot dekking van den achterstand gedeeltelijk benoodigde gelden niet nadeelig op de geldmarkt werkten, en alzoo het conversie-planGa naar voetnoot2) niet in den weg stonden, en dat er een besparing van 2% op de rente van 12 millioen, dus van f 240.000, verkregen werdGa naar voetnoot3). Maar Rochussen heeft er weinig verwachting van (18 Oct.): Koning Willem Frederik vermeent integendeel groote vorderingen op den Staat te hebben voor het kanaal van Voorne en van Terneuzen. Ik geloof niet dat Z.M. de verplichting en de noodzakelijkheid van eenig offer zal begrijpen. Ik beaam overigens geheel de nuttige strekking van het denkbeeld.... Eind October schrijft dan van Hall aan Koning Willem Frederik: De achterstand van vóór 1840, ofschoon spruitende uit betalingen, alleen gedaan ten behoeve van het Rijk, schijnt echter beschouwd te kunnen worden als alleen ontstaan tot dekking van uitgaven welke door de wet niet waren toegestaan. Op grond daarvan zou ligtelijk iemand op het denkbeeld kunnen komen om die te laten voor rekening van Hem, die ze gedaan of bevolen had. Na de herziening der grondwet zou de minister, die daartoe zijn contreseign gegeven had, ongetwijfeld aansprakelijk zijn. Ik geloof dat het van belang is het opperen van deze quaestie vermeden te zien. U.M. zou zich op een verheven standpunt kunnen plaatsen.... U.M. zou aanbieden het bedrag van den ouden achterstand ten beloope van tusschen de 12 en 13 millioen gulden aan den Staat voor te schieten tegen obligatiën rentende 3 ten honderd a pariGa naar voetnoot4). Twee gesprekken tusschen Willem Frederik en van Hall volgden, waarop eerstgenoemde aan zijn zoon schreef ('s-Gravenhage 6 Nov. 1843), dat hij verzocht zijne vorderingen ter zake van het kanaal van Terneuzen en van Voorne (beide had hij voorgeschoten) met 2 millioen vergolden te zien (zij bedroegen méér), om daarvan jaarlijks rente te genieten à 3 ten honderd, en vervolgens zoo mogelijk, de aflossing; en dat hij den Staat a pari | |
[pagina 232]
| |
voorschoot 10 millioen gulden à 3 ten honderd, op voorwaarde van het slagen der conversiewetGa naar voetnoot1). Van Hall betuigde eerbiedigen dank, maar de oude koning zeide: ‘Gij moet mij niet bedanken; ik bedank u.’ 7 Nov. vertrokken Willem Frederik en Henriëtte weer naar Berlijn. Prins Frederik en diens gemalin kwamen er nu op bezoek. De oude koning heeft niet meer beleefd dat van zijn aanbod de Staten-Generaal in kennis werden gesteld, want dit geschiedde op 11 Dec. bij de indiening van van Hall's eerste saneeringswetten, en 12 Dec. in den morgen vond men hem ineengezegen, een Fransche editie der Imitatio Christi nog in de hand. - ‘Een vorst,’ zeiden toen de, eindelijk verzoende, Staten-Generaal, ‘in de ure des gevaars, op de roepstem van het volk, ter redding toegesneld; die gedurende meer dan het vierde eener eeuw, met rustelooze werkzaamheid, zijn krachten aan Nederland heeft gewijd; van onbekrompen milddadigheid; en die nog op het einde zijns levens een treffend blijk van liefde tot het Land heeft willen gevenGa naar voetnoot2).’ Het lijk werd, 2 Januari, te Delft bijgezet. De laatste gedachte was voor Holland geweest.
Die eerste saneeringswetten waren de volgende: 1o. tot dekking van den achterstand vóór 1840; 2o. idem van de jaren 1841-1843; 3o. idem van de tekorten die 1844 en 1845 zouden opleveren. ‘De staat van 's rijks geldmiddelen is bekend; daaromtrent is niets verholen gebleven. De regeering heeft het oog gevestigd, in de eerste plaats, op de conversie van dat gedeelte der staatsschuld, hetwelk hooge renten draagt, waarvan zij een besparing verwacht van tusschen 2 en 2½ millioen gulden; het tweede hulpmiddel is de gedeeltelijke aflossing der schuld, welke de Handelmaatschappij ten laste der O.-I. bezittingen is hebbende’; eindelijk (en om voor de conversie in de plaats te kunnen treden) een buitengewone belasting op het bezit, vast te stellen op ten minste 35 millioen. ‘Die behoefte zou grooter zijn, ware het niet’ (en nu volgt het aanbod van Willem Frederik, enkel gedaan) ‘bijaldien de thans beraamde maatregelen kracht van wet bekomen. De | |
[pagina 233]
| |
aanvaarding zal moeten aangenomen worden in de wet, waarbij de buitengewone belasting wordt vastgesteld’Ga naar voetnoot1). 28 Dec. kwamen nu in: 1o. het ontwerp betreffende de schuld aan de Handelmaatschappij; 2o. dat tot vaststelling eener buitengewone belasting van 1½% (waarbij inkomen tot bezit werd heleid) en daaraan tegengestelde vrijwillige geldleening à 3% ten bedrage van 150 millioen; en 3o. (eenige dagen later) dat waarbij geregeld werden Willem Frederik's vorderingenGa naar voetnoot2).
Bijna de geheele pers verklaarde zich tegen de wetten. Zij werden door caricaturen belachelijk gemaakt. Bij het schriftelijk debat verlaagde van Hall de 150 tot 117 millioen. De openbare beraadslaging over de drie 11 Dec. ingediende wetten ving 6 Febr. aan. Luzac verlangt zekerheid voor de toekomst, eer hij de wetten zal aannemen; die zekerheid zal moeten bestaan in recht van amendement, ontbindbaarheid der Tweede Kamer, rechtstreeksche verkiezingen. Van Dam verklaart, dat hij niet zal treden in eenige regeling der financiën, ‘zoolang onze ministers den ouden weg niet verlaten.’ Doch van Twist meent ‘eene belofte tot grondwetsherziening niet als voorwaarde voor de aanneming dezer ontwerpen te mogen stellen’, en daarna zegt van Hall: ‘Van grondwetsherziening te spreken zou niets dan onzekerheid doen ontstaan; verantwoordelijkheid daartoe zal zeker niet op deze regeering rusten’Ga naar voetnoot3). Voordracht no. 1 wordt daarna aangenomen met 30 tegen 24 stemmen; no. 2 met 29 tegen 25; behandeling van no. 3 werd op aandrang van Schooneveld met 43 tegen 11 stemmen uitgesteld. 23 Febr. volgde de beraadslaging over buitengewone belasting contra leening. Gouverneur noemt de voordracht ‘onzedelijk’ wegens het vorderen van een eed bij de verklaringen omtrent hun inkomen die de ingezetenen zullen moeten afleggen; wat de leening betreft, ‘men rekent op de vaderlandsliefde der natie, doch ik vrees dat men buiten den waard rekent’. Van Dam wordt | |
[pagina 234]
| |
geroepen tot de beoordeeling van een wetsontwerp, ‘dat alle welwillendheid verkracht’. Backer en Enschedé spreken vóór de wet; ook Tresling, die het billijk vindt, ‘dat ieder ingezeten, die met goederen, om het even welke, gezegend is, iets van dien overvloed afzondere’. Star Busmann wil hebben gevraagd, ‘hoe sterke aanlokselen er voor den zinnelijken mensch bestaan, om van de strenge plichtsbetrachting af te wijken?’ Verwey Mejan ziet bij de aanneming van het voorstel gevaren van alle zijden. Mutsaers: ‘compelle intrare is voor den Nederlander nolo intrare.’ Uytwerff Sterling noemt de wet noodzakelijk, doeltreffend, niet te bezwarend en verkieslijk boven andere. Luzac verwacht ‘vijftig redevoeringen over het voorstel dat daar vóór ons ligt, zonder dat wij de macht bezitten het te verbeteren’. Van Twist, van Rappard, Bruce, van Panhuys, Buma, van Akerlaken, Telting, de Monchy, Gevers van Endegeest verdedigen het voorstel, dat daarentegen verworpen wordt door Nedermeyer van Rosenthal, Schooneveld, Sasse van Ysselt (het is de laatste maal dat deze het woord voert, want 21 Maart overleed hij). Het heftigst is wel van Rechteren: ‘Ik stem tegen deze wet, omdat ik den naam mijns Konings niet wil plaatsen boven een staatsstuk, dat meineed in zijnen boezem draagt.’ Maar Tromp: ‘Die zichzelven niet tracht te redden, dien helpt God niet.’ Het leek een dubbeltje op zijn kant. Van Hall verdedigde zich met kunde en hooghartigheid: Slechts twee klassen van lieden - tot geen van beide behoort eenig lid dezer vergadering - kunnen belang stellen bij het achterblijven van een afdoenden maatregel: óf zij, die, zoolang de financiën van den Staat niet geregeld zijn, daarin aanleiding meenen te vinden tot het bekomen van groote winsten, te verkrijgen uit speculatiën in fondsen, of uit een hoogere rente, welke het ongelukkig volk moet blijven dragen; - óf zij, die in iedere moeilijkheid, met welke de regeering te kampen heeft, eene gelegenheid zien om zichzelven te doen gelden; die redders van het vaderland, welke de wond openhouden, opdat hunne diensten gevraagd zouden worden of benoodigd blijven. Maar de natie, de wezenlijke natie, heeft belang bij het stuiten van het kwaad.... | |
[pagina 235]
| |
Onze O.I. bezittingen doen jaarlijks schatten aan het moederland verdienen. Onze kapitalisten bezitten een aandeel in vreemde fondsen, dat meer dan het dubbel bedraagt van hetgeen den vreemdeling in de Nederlandsche staatsschuld toebehoort. Overal ten platten lande wordt gebouwd, nieuwe wegen aangelegd, nieuwe ontginningen beproefd.... Aan drie oorzaken is de vermeerdering van onzen handel toe te schrijven: aan de uitbreiding der O.I. cultuur; - aan de afscheiding van België; - aan de vrijstelling van de vaart op den Rijn.... In 1824 kwamen er uit de Oost 77 schepen aan (25.000 ton); in 1842 175 (100.000 ton).... In 1832 werden uit onze havens naar den Rijn verzonden 1.754.803 centenaars goederen; in 1843 5.181.530.... Het volk van Nederland moet niet langer bedrogen worden door hen, die alles met de zwartste kleuren afschilderen.... 32 stemmen bleken ten slotte vóór, 25 tegen (29 Febr.). Het ontwerp werd 1 Maart in de Eerste Kamer onderzocht, 5 Maart door haar aangenomen met 12 tegen 6 stemmen, en den 6den door den Koning bekrachtigd. Van 18 tot 26 Maart werden bij de agenten der schatkist inschrijvingen aangenomen. Toen Telting zich te Franeker op straat vertoonde, dwong hem een volksoploop, tegen hem opgehitst, in een huis te vluchten. Maar er waren ook schrijvers van naam, die zich vóór de wetverklaarden: Da Costa van zijn godsdienstig standpunt. Het Handelsblad, dat eerst in de oppositie was geweest, beijverde zich nu, de leening te bevorderen. De Koning verklaarde, dat de belofte, door Willem Frederik gedaan, nu door hem zou worden vervuld. 22 Maart waren er 20½ millioen ingeschreven, toen een gerucht zich verbreidde, dat Rothschild de geheele leening reeds genomen had, 't geen de regeering onmiddellijk deed tegenspreken. Zij verlengde tegelijk den termijn tot 28 Maart. Op den morgen van dien dag was de leening nog niet volteekend. Men wendde pogingen aan bij kapitalisten te Amsterdam, hun inteekening nog | |
[pagina 236]
| |
te verhoogen. Eindelijk ontbrak nog ongeveer een millioen, dat de Koning uit zijn bijzonder vermogen aanvulde. Den 2den April verscheen een proclamatie des Konings: ‘Landgenooten! De leus onzer vaderen, Eendracht maakt macht, heeft zich opnieuw verwezenlijkt.’ Van Hall was, den 7den Maart, tot definitief minister van financiën benoemd, en nu, ad interim, als minister van justitie door den staatsraad de Jonge van Campens Nieuwland vervangen; 1 Aug. 1844 werd ook deze definitief minister. Maar, 26 Maart, hadden de Staten van Zuid-Holland (eerst bij tweede stemming, en met de meerderheid van 40 bij 32) den kamerzetel, door den dood van van den Bosch ledig gelaten, vervuld. De benoemde was Thorbecke. Bij de meer gematigde oppositie had Thorbecke toen zijn prestige nog niet verloren. Ook uit de tweede uitgave zijner Aanteekening bleek besliste afkeer van een parlementair bewind. Maar in Mei schreef hij eene verhandeling die niet onmiddellijk de aandacht trokGa naar voetnoot1): Over het hedendaagsche Staatsburgerschap. Hij verklaarde daarin, dat het beginsel van algemeen kiesrecht in de Staatsgeschiedenis der eeuw lag, en dat zij het trapsgewijze zocht te verwezenlijken. ‘Het stelsel wordt aangenomen tenzelfden tijde, waarin men erkent, dat de groote meerderheid nog lang niet rijp is voor de toepassing.... Intusschen is niet een fortuin van zekere grootte, maar blijft het algemeene persoonlijke lidmaatschap van Staat de grond der staatsburgerlijke bevoegdheid.’ In welke termen een van Dam van Isselt nog in Augustus 1844 van Thorbecke durfde gewagen, blijkt uit 's mans Wespen: Zijne vrienden noemen hem den uitmuntende, den voortreffelijke, ja den groote.... De politieke hervorming moet van hem uitgaan; hij moet de Leader worden van de vrijzinnige leden van de Kamer.... Wanneer hij het stof van het studeervertrek wat zal hebben afgeschud, wanneer hij de scherpe punten zijner zelfstandigheid wat zal hebben afgeslepen in de wrijving van den gezelligen omgang, dan kan Thorbecke een uitmuntend lid van de Kamer worden. Door die zotte lofspraken maakt men echter zijne positie zeer moeilijk.... Omtrent de wijze van | |
[pagina 237]
| |
verkiezing van de leden der Staten-Generaal is hij echter wat flauw in mijn oog....Ga naar voetnoot1) Maar toen in Juli 1845 Thorbecke niet herkozen werd, heette dit ‘een onvergeeflijke daad’. De voortreffelijke had toen namelijk ten aanzien van het kiesrecht zijn draai genomen.
22 Juni 1844 ving nu de beraadslaging aan van een wetsontwerp tot aflossing en verwisseling van nationale schuld, waarbij van Hall berekenen mocht dat uit verschillenden hoofde de jaarlijksche staatsuitgaven reeds waren of nog zouden worden verminderd met f 6.980.000Ga naar voetnoot2). De voordracht werd aangenomen met 43 tegen 14 stemmen. De Bosch KemperGa naar voetnoot3) voedde toen de hoop, dat door eenige inschikkelijkheid de afwijkende gevoelens omtrent grondwetsherziening tot éénheid konden gebracht. Die inschikkelijkheid is blijven ontbreken. H.T. Colenbrander |
|