| |
| |
| |
Een herziening van het oordeel over Demosthenes
Het verval van de politieke moraal en, als gevolg daarvan, de tegenzin van de geestelijk-vooraanstaanden in den lande om zich met de staatszaken te bemoeien, deze heden ten dage zoo bekende vicieuze cirkel, schijnt een noodlottig euvel van de Atheensche democratie sinds den Peloponnesischen oorlog geweest te zijn.
Wij hebben daarover de getuigenis van Plato, die door zijn smaken en capaciteiten voor een militant politiek leven was voorbestemd. Van de staatslieden, die gedurende de bloeiperiode van het herboren Atheensche imperium aan de spits van de republiek gestaan hebben, een Callistratus, een Aristophon, is weinig bekend. In den tijd, waarover wij beter gedocumenteerd zijn, den tijd, die den ondergang van de Grieksche vrijheid gezien en den kampioen van de Grieksche welsprekendheid voortgebracht heeft, heerschte er echter in de Atheensche volksvergadering een spheer, die voor verfijnde persoonlijkheden moeilijk genietbaar geweest moet zijn.
De moderne geschiedschrijvers hebben dikwijls de kwalen der huidige democratieën vergeleken met die van het oude Athene, toen gewetenlooze volksmenners er het heft in handen hadden. Zij koesteren voor Demosthenes soms den meest overdreven afschuw of bewondering alnaarmate hun eigen staatkundige gezindheid of de strooming van hun tijd hen tegen of voor de denkbeelden porteeren, die de groote redenaar tot de zijne had gemaakt.
Vanaf de Renaissance tot ongeveer vijftig jaren geleden is de litteratuur over hem, op enkele uitzonderingen na, encomiastisch geweest. Philologen, politici en koningen hebben hem vurig geprezen. Voor de Duitschers uit de eerste helft der vorige eeuw,
| |
| |
die de nationale ontwaking van hun land na de Napoleontische oorlogen echoden, was hij een heilige. Niebuhr vergelijkt hem met God. Na 1870, toen het één-geworden Duitschland een glansrijke toekomst tegemoet scheen te gaan, kreeg men andere geluiden te hooren: hij was de voorvechter van de ‘Kleinstaaterei’ geweest en had de zoo zeer wenschelijke vereeniging der Grieksche stammen in den weg gestaan. Daarentegen heeft de Britsche liberaal Grote hem tot den vertolker van de ware pan-Helleensche gedachte geproclameerd. Tijdens den oorlog kwam Drerup met zijn Advokaten-Republik, waarin Demosthenes met de trekken van Lloyd George en Clemenceau, Philippus met die van keizer Wilhelm geteekend is. Na den oorlog riposteerde Clemenceau met een lofzang op Demosthenes, waarin hij zich onder den schijn van geschiedschrijving aan matelooze zelfverheerlijking overgeeft.
Het is betreurenswaardig voor de herinnering aan den man, dien zijn bewonderaars gewoon zijn in een lichtend contrast tegen den somberen achtergrond van het Atheensche demagogendom uit te beelden, dat zijn naam soms misbruikt wordt voor een politieke propaganda van de kwalijkste soort. Men moet dit vergeten, wanneer men een juist oordeel over hem nastreeft. Er zijn in het verleden weinig staatslieden geweest, die na zoo vele eeuwen nog de politieke hartstochten prikkelen. Aan zijn beroep waren ‘grandeurs et misères’ verbonden. Gedurende zijn leven heeft hij zijn volle deel van beide gehad. Zijn nagedachtenis is het evenzoo vergaan.
In een tijd als dezen, waarin men zoo dikwijls dezelfde motto's en slagwoorden hoort gebruiken als die, waarmee op het spreekgestoelte der Atheensche volksvergadering gewerkt werd, is het belangwekkend opnieuw een blik op Demosthenes te werpen. Misschien kunnen wij, juist in dezen tijd, voor onze eigen politieke opvoeding iets van hem leeren en een zuiverder inzicht verkrijgen in de psychologische spheer, die hem omgeven heeft.
Een samenvatting van zijn denkbeelden en een definitie van zijn streven vindt men in het ontwerp-volksbesluit van zijn neef Demochares, hetwelk de oprichting van een standbeeld te zijner eere en de toekenning van zekere honorifieke voorrechten aan zijn familie verordent, een document, welks tendentieuze strek- | |
| |
king ons met het grootste wantrouwen vervult, maar welks echtheid aangenomen schijnt te kunnen worden. Na een opsomming van zijn vrijwillige bijdragen aan de staatskas, triërenschenkingen enz. behelst de overweging van dit psephisma, dat hij de voorvechter bij uitnemendheid geweest is van ‘de vrijheid en de democratie’.
Wat betreft het eerste gedeelte van Demochares' considerans, de juistheid daarvan behoeft geen commentaar. Demosthenes is de eerste onder de Atheensche politici geweest, die zijn waarschuwende stem tegen het gevaar van den Macedonischen expansie-drang verheven heeft. Toen niemand nog aan den ernst van den toestand geloofde, kondigde hij reeds, als een tweede Cassandra, het naderend onheil aan en riep hij zijn volk geestelijk en stoffelijk te wapen.
Zijn uitblinkende verdiensten voor het democratisch bewind kunnen wij moeilijk beoordeelen, omdat dit bewind te Athene in den tijd, dat hij invloed op de staatszaken heeft uitgeoefend, niet aan bijzondere bedreigingen heeft blootgestaan. Dat hij zichzelf als achttien-karaats democraat voorstelde en zijn politieke tegenstanders voor verkapte reactionnairen en aristocraten doodverfde, behoorde tot het ritueel van de volksvergadering.
De uitlegging van zijn daden en woorden laat door de tegenstrijdigheid van de daaromtrent aanwezige gegevens zeer veel ruimte over aan de vindingrijkheid der commentatoren. De biographische overlevering over hem heeft reeds spoedig na zijn dood een legendarisch karakter aangenomen. Verheerlijkende, apologetische en pornographische tendenzen hebben in den loop der eeuwen het wonderlijk biographisch brouwsel doen ontstaan, welks resten ons in de Vitae worden opgediend en waarin waarheid en verdichting moeilijk te onderscheiden zijn. Wij doen voorzichtig het grootste gedeelte ervan naar het gebied der fabelen te verwijzen.
Ook als men zoowel democratische als conservatieve vooroordeelen ten opzichte van Demosthenes aflegt, moet men oppassen voor de fout van het nakaarten, waarin de historici dikwijls vervallen. Omdat hij de hartstochtelijke verdediger van stadsstaat en volksregeering geweest is, wordt hij soms voorgesteld als de man, die ‘den loop van de geschiedenis heeft willen tegenhouden’. Hij heeft inderdaad het historisch getij tegen gehad. Bespiege- | |
| |
lingen over het systeem van de polis en de engheid van zijn gezichtseinder hebben echter weinig zin. Hij heeft iets bepaalds gewild en er voor gestreden. Dit is reeds zeer veel.
Men zou trouwens niet kunnen zeggen, dat het staatkundig beleid van Demosthenes in den grond van de zaak onredelijk geweest is. De materieele machtsmiddelen van zijn vaderstad, haar rijke geldelijke hulpbronnen en de oppermachtige positie van haar vloot, maakte het haar in beginsel mogelijk de taak te vervullen, die hij voor haar opeischte. De zaken hadden ongetwijfeld anders kunnen loopen dan zij gedaan hebben. Het toeval speelt in de geschiedenis een groote rol, vooral in militaire aangelegenheden, die zoo dikwijls heel anders uitvallen dan de wereld verwacht (de tegenwoordige tijd kan daarvan meespreken). Het zijn in de eerste plaats de militaire successen van Philippus geweest, die den doorslag gegeven hebben. Het woord, hem door Plutarchus als reactie na Chaeronea in den mond gelegd, is teekenend voor de dwangpositie, waartoe iedere veroveringspolitiek op een gegeven moment moet leiden.
Als de verbonden Grieken bij Chaeronea gewonnen hadden, zouden Demosthenes' roem en macht in de Helleensche wereld onbeperkt geweest zijn. En dan is het nog de vraag, of dit aan zijn nagedachtenis ten goede gekomen zou zijn. Hoe snel de appreciatie over zulke dingen verandert, ziet men aan het voorbeeld van zijn modernen panegyrist Clemenceau. Moge dus het feit, dat hij op het verkeerde paard gewed heeft, hem niet ten kwade geduid worden.
Van meer belang is het, om de kwaliteit van zijn streven en den omvang van de offers, die hij voor zijn idealen heeft overgehad, juist te bepalen.
In de eerste plaats moet vastgesteld worden, dat hij niet, zooals sommigen beweerd hebben, de belichaming geweest is van het begrip partij-politiek. Helaas was de intriganten-geest, die het kenmerkend attribuut van den partij-politicus is, hem niet vreemd, maar die geest was niet het essentieele bij hem. Zijn vertoogen tot het Atheensche volk zijn meer geweest dan bloote pleidooien voor de zaken, die hij verdedigde: er zat altijd een sterk element van protrepsis in. Door het hartstochtelijk beroep, dat hij in al zijn redevoeringen gedaan heeft op de
| |
| |
hoogere zedelijke hoedanigheden van zijn auditorium, komt het, dat wij ook nu nog een zeer bijzondere fascinatie van zijn welsprekendheid ondervinden. Hij is niet alleen een staatsman, maar een prediker geweest en de materie, waarover hij gepredikt heeft, blijft voor alle tijden van onmiddelijk belang. Wij kunnen zijn politieke loopbaan onmogelijk los daarvan beoordeelen. Wie zou zich, als hij het proces over den krans voor zichzelf aan een revisie onderwerpt, een onpartijdig rechter durven noemen?
Sommige geschiedschrijvers hebben hem, onder erkenning van de voortreffelijkheid zijner politieke grondstellingen, verweten, dat hij zich buiten het terrein van de politieke realiteit geplaatst heeft door aan zijn medeburgers meer te vragen dan zij in staat waren te geven. Men zou echter onmogelijk kunnen zeggen, dat hij zich niet ten volle rekenschap heeft gegeven van de moreele inzinking van het Atheensche volk. Zijn optreden in het openbaar is een onafgebroken strijd geweest tegen het gebrek aan plichtsgevoel en de gemakzucht van zijn landslieden. Beter dan hij kan niemand het geweten hebben en duidelijker heeft niemand het gezegd, waar de wortel van het kwaad zat. In tegenstelling tot anderen, die misschien niet meer de vitaliteit hadden om aan een betere toekomst te gelooven, heeft hij zich geroepen gevoeld Athene te regenereeren.
Wij moeten daarom in onze beschouwingen over hem andere maatstaven gebruiken dan voor staatslieden, die minder hoog gereikt hebben. ‘Noblesse oblige’, in het bijzonder voor een mensch, die zich zoo bewust geweest is van zijn geestelijken rang als Demosthenes en den eisch gesteld heeft, dat men zijn beleid zou beoordeelen, niet naar de zichtbare uitkomsten, maar naar de ideëele waarde ervan. Het feit, dat zijn volksgenooten, toen het pleit reeds op het slagveld beslist was en de strijd tusschen hem en Aeschines alleen nog maar een academische beteekenis had, met groote meerderheid partij voor hem gekozen hebben, bewijst niets. In het proces over den krans kon de jury een vaderlandslievenden en idealistischen uitspraak doen zonder dat iemand er iets voor hoefde te betalen. Demosthenes was een te ervaren staatsman en een te voortreffelijk spreker om die situatie niet in te zien en uit te buiten.
Men kan zeggen, dat de latere geschiedschrijvers in het algemeen aan den eisch hebben toegegeven, dien hij voor de beoor- | |
| |
deeling van zijn politiek gesteld heeft en niet, zooals Aeschines en Demades, op hem den schuld geworpen hebben van het onheil, dat tijdens en na zijn openbare activiteit over Athene is gekomen. Men vindt integendeel weinig figuren in de geschiedenis, die zoozeer tot een ‘begrip’ geworden zijn als hij.
Zij, die hem zien, zooals hijzelf gezien wilde worden, als de verpersoonlijking van het strijdbare patriottisme, zijn uit den aard der zaak zeer afkeurend over Isocrates, dien zij den onbewusten woordvoerder van de landverraders en de defaitisten noemen en wiens program, in de laatste phase van zijn ontwikkeling, zij als een uitvloeisel van ijdelheid en ouderdomszwakte beschouwen.
Het is Isocrates bij de modernen niet goed vergaan. Zelfs het meerendeel van zijn bewonderaars zijn lauw over hem. Misschien komt dit, omdat hij, in tegenstelling tot Demosthenes, juist wel op het goede paard gewed heeft. Indien de Grieken elkaar onderling in hun waanzinnige broedertwisten tot den laatsten man hadden uitgeroeid, zou de nagedachtenis van ‘the old man eloquent’ misschien een aureool van tragische grootheid gekregen hebben.
Dat hij soms zeer lang van stof is, kan niet ontkend worden. Maar dat waren de Grieken zoo dikwijls. Evenmin kan ontkend worden, dat hij fascineerende denkbeelden gehad heeft en dat hij even consequent en hardnekkig als Demosthenes een bepaald doel heeft nagestreefd. Hij is als propagandist voor het pan-Hellenisme met een aan monomanie grenzende geestdrift en een optimisme, dat zich door niets uit het veld liet slaan, tot aan het einde van zijn bijna honderd-jarig leven werkzaam geweest. Volgens sommigen is hij een argelooze professor geweest, die zich aan droombeelden koesterde. Een neiging tot het utopistische had hij ongetwijfeld, maar buiten de praktijk stond hij niet: hij was in de mode, hij liet zijn lessen duur betalen en is er rijk mee geworden. Hij heeft een reeks illuustere mannen onder zijn leerlingen gehad, die niet alleen in Athene, maar in alle deelen van de Helleensche wereld leidende positie's hebben ingenomen. Hij heeft dus, misschien beter dan de Atheensche demagogen, de geestelijke stroomingen en behoeften van deze wereld kunnen peilen.
| |
| |
De ideologie, in welker dienst hij zijn welsprekendheid gesteld heeft, was in haar meest wezenlijke trekken (haar cosmopolitisme, haar anti-imperialisme en haar humanitaire tendens) het tegenovergestelde van alles, waarvoor Demosthenes en de patriottische diehards streden. Laat ons aannemen, dat beide partijen een belangeloos standpunt innamen, dat de leerstellingen, die zij huldigden, hun door de zuiverste motieven waren ingegeven. Wie heeft dan den geest van den tijd het beste begrepen en de hoogste opvatting gekoesterd over de roeping van Athene?
De levensbeschouwing van een volk ontstaat, evenals die van een individu, uit een onbewusten drang om de energie, waarover het in den vorm van zijn instincten en hartstochten beschikt, te sublimeeren en te gebruiken voor de vervulling van een geestelijk doel. Theorie en praktijk, grondstellingen en daden wijken en bij individuen en bij volken gewoonlijk ver van elkaar af. Soms zoo ver, dat men moeite heeft aan de oprechtheid te gelooven van de argumenten, waarmee zij hun daden rechtvaardigen. En toch berusten theoretische programma's, hoe weinig er in de werkelijkheid ook van overblijft, misschien minder dikwijls dan men zou denken op vooropgezet bedrog. Een gedragslijn, die bewust en consequent alleen op het laagste eigenbelang gericht is, zooals die, welken Plato den meest voortvarenden leerling van Gorgias in den mond legt, komt weinig voor en zou ook, als in strijd zijnde met zekere diepe en elementaire menschelijke gevoelens, aan niemand aangeraden moeten worden. Noch personen, noch natie's kunnen het buiten een soort program stellen, waarin hun hoogere levensbestemming is vastgelegd. Men zou te dezer zake in eenigszins gewijzigden vorm een beroemd woord van Voltaire kunnen aanhalen: ‘si l'idéal n'existait pas, il faudrait qu'on l'invente’.
Het is noodzakelijk, dat er verband bestaat tusschen ideëlen lijn en natuurlijken aanleg. Wanneer die twee elementen te tegenstrijdig aan elkaar zijn, ontstaan er onhoudbare spanningen. Demosthenes en Isocrates hebben beiden in een tijd, dat zulke spanningen aanwezig waren, geestelijke leiders van hun volk willen zijn. Demosthenes was voor den heroïschen weg en de leus van ‘Athene ontwaak’. Isocrates zag de mogelijkheid van
| |
| |
een eervolle aanpassing aan het politiek verval van Athene. Voor beide standpunten valt wat te zeggen.
Men moet het Isocrates ten goede houden, dat hij in den loop der jaren sommige punten van zijn program heeft laten vallen. Tusschen Panegyricus en Philippus had hij een langen weg afgelegd en in dien tijd was het aangezicht der Helleensche wereld zeer veranderd. Maar de dingen, waar het om ging: dat het hoogste goed zijner vaderstad niet haar grondgebied, maar haar cultuur was, dat alle territoriale ambitie haar tot verderf zou strekken en dat het dringend noodig was een einde te maken aan de maatschappelijke misstanden, die de Grieksche cultuur met den ondergang bedreigden, dit alles heeft hij van meet af aan vastgelegd en dit is tot het einde toe zijn credo gebleven. Dat hij, die de cultuurgemeenschap boven de nationale gemeenschap stelde, niet geschroomd heeft de inmenging van vreemde potentaten (mits zij voldeden aan het postulaat τῆς παιδεύσεως τῆς ἡμετέϱας μετέχειν) in Grieksche aangelegenheden uit te lokken, kan, vanuit zijn standpunt bezien, niet anders dan als volkomen juist beschouwd worden.
Toen die inmenging werkelijkheid geworden was, droegen haar uitkomsten een geheel ander karakter dan dat van den heilstaat, dien Isocrates aan zichzelf en aan de wereld had voorgespiegeld. Maar dit bevestigt slechts de regel van de tegenstelling tusschen ideologie en werkelijkheid. Het bewijst niets ten nadeele van den idealist, die zich volgens een tendentieuze overlevering den dag na Chaeronea het leven benam.
Stond Demosthenes met zijn ultra-nationalistische leuzen dichter bij de werkelijkheid? Integendeel. Ook hier bestond er een schrille tegenstelling tusschen theorie en praktijk. Isocrates heeft de toekomst geïdealiseerd en hij het verleden. Zijn stokpaarden waren de heldenfeiten van de voorvaderen en de historische missie van Athene: waarborging van het democratisch beginsel, bescherming van de kleine natie's (een geliefd slagwoord sinds de legendarische ondersteuning van de Heracliden) en exclusieve uitoefening van de heerschappij ter zee. Hij werkte dus met oude en beproefde recepten. Dat de feitelijke voorgeschiedenis, waarop zijn politieke moraal berustte, heel anders geweest was dan hij haar voorstelde, wist natuurlijk iedereen. Dat geen enkele natie ten koste van het eigenbelang voor ‘vroom- | |
| |
heid en recht’ op de bres staat, daaraan kon geen verstandig mensch twijfelen. Maar dat hinderde niet, zoolang de ideologie bruikbaar was.
De vraag is echter, of Demosthenes er de geschikte man voor geweest is om een innerlijk verslapt en vermoeid volk den heroïschen weg te doen kiezen en te inspireeren tot de offers, die daarvoor noodzakelijk waren.
Hij was een meester in het woord, omdat hij de magische kracht van het woord begrepen had. Dit kan als de grond van waarheid beschouwd worden in het bekende verhaal, hoe zijn gouverneur hem, op zijn verzoek, meenam om naar Callistratus' pleidooi in het Oropus-proces te luisteren en hoe de hartstocht voor de welsprekendheid hem vanaf dat oogenblik beving. Hij oefende zijn beroep uit in een gemeenschap, waar de cultus van het woord in een zeer merkwaardigen vorm en met een zeer merkwaardige intensiteit bloeide. Het souvereine Atheensche volk, de massa der stem-uitbrengenden in de volksvergadering en in de juryrechtbanken, die het lot van de polis in handen had, vereenigde in zich de wezenseigenschappen van proletariërs en hyper-intellectueelen. Deze massa was hebzuchtig en kortzichtig ten gevolge van de stoffelijke nooden, die haar voortdurend bedreigden, belust op sensatie bij gebrek aan hoogere geestelijke belangen, wispelturig en onbeheerscht. Daartegenover stond, dat zij van geslacht op geslacht, door haar eeuwig debatteeren en procedeeren, een weergalooze verstandelijke training ondergaan had en van nature begaafd was met de beroemde Attische ‘philanthropie’, waaronder zoowel vatbaarheid voor menschlievende gevoelens als psychologisch inzicht verstaan moet worden. Dit alles heeft gemaakt, dat een staatsinrichting, waarin de meest absurde beginselen verwezenlijkt waren, toch betrekkelijk goed kon functionnairen.
Het heeft ook gemaakt, dat het demagogendom te Athene als het ware is uitgevonden en er grootere schade dan waar ook elders heeft kunnen aanrichten. Demosthenes stelde er zijn eer in het volk nooit naar den mond te spreken. Toch was hij, op andere wijze dan de redenaars, die dit volgens hem wel deden, een vleier van het volk. In zijn striemende betoogen wist hij uitnemend een nog altijd zeer gevoelige snaar van de natie aan te raken. Athene
| |
| |
was uitgeput en berooid van zijn kostbaarste bezittingen uit den desastreuzen bondgenooten-oorlog gekomen, maar het bleef gesteld op zijn rang van eerste-klas-mogendheid. Er moeten oogenblikken geweest zijn, dat het in de verwijzing naar zijn voorvaderlijke hegemonie-plicht een weldadige streeling van zijn ijdelheid vond.
Het systeem van brood en spelen en van den vrede tot iederen prijs kon men dan in de praktijk nog altijd toepassen. Zoo voorzag de combinatie van Eubulus en Demosthenes eigenlijk geheel in de behoeften van een overmatig rhetorisch geschoolde en van iedere krachtsinspanning afkeerige menigte.
Natuurlijk vatte Demoschenes zijn rol niet zoo op. Maar om een volk te regenereeren is τὰ βέλτιστα εἰπεῖν niet voldoende. Het woord kan uitdrukking en richting geven aan bestaande energie, het kan geen schepper van energie zijn. Het wezenlijke bij de groote hervormers is de uitstralende kracht van hun geloof in de zaak, waarvoor zij strijden, de uitschakeling van het eigenbelang, de bereidheid om voor een geestelijk doel alle wereldsche goederen prijs te geven. Indien zij dit niet kunnen, zijn hun werken niet blijvend.
Demosthenes heeft een hervormer willen zijn, maar was niet van het bout, waarvan de groote hervormers gemaakt zijn. Er zat in zijn fel patriottisme ongetwijfeld een element van ijdelheid, gelijk men dit zoo dikwijls ziet bij extremisten en fanatieke volksmenners. Zij projecteeren hun eigen eerzucht op het vaderland, zij zoeken in den roem der voorvaderen een tegenwicht tegen de minderwaardigheids-gevoelens, die het onvermijdelijk correlaat zijn van hun onevenwichtigen aanleg.
Het lot had hem in twee opzichten te kort gedaan: het bedeelde hem met een zwak lichaam en het plaatste hem aan den drempel der volwassenheid voor een financieelen ramp.
Bitterheid, wantrouwen en vechtlust zijn de kenmerkende hoedanigheden van Demosthenes in het strijdperk van de politiek geweest. Zijn levensdebuut kan daaraan niet vreemd geweest zijn. Met het recht ten volle aan zijn kant (weinig processen uit de oudheid zijn, wat de rechtskwestie betreft, zoo ondubieus als dat van Demosthenes tegen zijn voogden) en geholpen door een beroemden specialist in erfzaken, heeft hij machteloos gestaan
| |
| |
tegenover de oplichters-praktijken van zijn naaste bloedverwanten, onder wier beheer de aanzienlijke nalatenschap van zijn vader was weggesmolten. Tà πατϱῷα ϰαταγελάστως πϱοέμενος lezen wij bij Aeschines, zonder precies te weten op welke omstandigheden gezinspeeld wordt. In een goed gelukte zwendelarij zagen de Grieken dikwijls een humoristisch element. Zoo bezien is Demosthenes' conflict met zijn voogden symbolisch voor veel wat er in zijn latere carrière gebeurd is. Sommige treurige gebeurtenissen daarin hebben een ridicuul bijsmaakje gehad. Mogelijk worden wij nog beïnvloed door de hatelijke grappen, die zijn politieke tegenstanders en de comici tegen hem gemaakt hebben. Maar hij moet zich dikwijls in zijn leven, dat zoo zeer aan boosaardige kritiek was blootgesteld, situatie's op den hals gehaald hebben, waarin de lachers niet op zijn hand waren: zin voor humor ontbrak hem volkomen.
Dit was een gevaarlijk defect in de geestelijke uitrusting van een redenaar, die met zulk een uitermate geestig en spotzuchtig volk te maken had als de Atheners. Men kon bij hen met een amusant woord soms meer bereiken dan met een welsprekend betoog. Hoezeer zij, ook bij de behandeling der gewichtigste zaken, ‘l'esprit mal tourné’ konden hebben, bewijst een kostelijke passage in de Timarchea, dit juweel van subtielen humor en schijnheilige pornographie.
Zin voor humor is haast nooit vereenigbaar met een fanatieken aanleg en Demosthenes' kracht lag in zijn fanatisme. Toch was het een onfortuinlijke omstandigheid, dat zijn hartstochtelijke en onbuigzame aard juist in dit opzicht zoo indruischte tegen de natuur zijner volksgenooten. Soepelheid en gemak schijnen hem nooit eigen geworden te zijn. Men mist ze in zijn taal, zij ontbraken hem in den omgang. Indien van alles, wat Aeschines over de gedragingen van zijn tegenstander gedurende hun missie's naar Macedonië vertelt, slechts de helft waar is (en het ging hier om feiten, waarbij zoo vele getuigen aanwezig geweest waren, dat hij ze moeilijk erg kon verdraaien), grensden Demosthenes' tacteloosheid en linksche manieren aan het abnormale. Men vraagt zich af, waar deze man de onderhandelaars-kwaliteiten, op welke hij zich zoo gaarne liet voorstaan, vandaan had en of de diplomatieke successen, die hij op zijn naam boekte, niet eerder, zooals
| |
| |
zijn vijanden beweerden, aan uiterlijke omstandigheden te danken geweest zijn.
Zijn spreekwoordelijke ἀηδία, zijn gebrek aan charme, was een dier tekortkomingen, die door de reactie's, welke zij uitlokken, met de jaren verergeren. Dat hij zich meer en meer verschanst heeft in zijn fanatisme voor het vaderland, is, afgezien van de ideëele redenen, die hier ongetwijfeld achter zaten, misschien ook een weinig als psychologische noodweer te verklaren.
Een andere factor, die bij de vorming van zijn karakter natuurlijk een rol gespeeld heeft, was zijn lichamelijke zwakheid. Als kind kon hij, volgens de Vitae, niet aan sport en gymnastiek doen, als volwassen man had hij een verwijfd voorkomen. Aeschines' herhaalde spotternijen over laatstgenoemd punt kunnen niet onder de rubriek van ongegronde invectieven gebracht worden, daar zij, indien niet strookend met de werkelijkheid, iedere pointe gemist en den spreker zelf belachelijk gemaakt zouden hebben.
Vandaar tot de aantijging van homosexualiteit is de afstand slechts gering. Aeschines verzuimt nooit de gelegenheid om deze troef uit te spelen. ‘Kinados’ is het woord, dat hem onweerstaanbaar op de lippen rijst, wanneer hij Demosthenes voor zich ziet.
De latere, op schandaal beluste biographen hebben zich gretig op dit thema geworpen en het, gepeperd met de onverkwikkelijkste bijzonderheden, in verschillende versie's opgediend. Wij moeten ons van een oordeel onthouden. Dergelijke zaken zijn moeilijk te bewijzen. Het geldt hier bovendien een beschuldiging, waarmee de redenaars en blijspeldichters bijzonder gauw klaar stonden. Dat echter het uiterlijk van Demosthenes er aanleiding toe gaf, is een punt, dat men bij de verklaring van zijn persoonlijkheid niet over het hoofd kan zien. Want hoezeer wat een Fransch commentator genoemd heeft ‘les aberrations de l'amour grec’ te Athene ook in de mode waren (Aeschines zelf deed daar vlijtig aan mee), het bijzondere euvel, waar het hier om ging en vooral de physieke kenteekenen ervan, drukten op den patiënt een stigma van onvolwaardigheid en belachelijkheid.
Het is dus waarschijnlijk, dat zich in het geestelijk leven van Demosthenes het proces heeft afgespeeld, hetwelk de moderne psychiaters met den naam ‘overcompensatie’ bestempelen en
| |
| |
dat hij onbewust getracht heeft de vernederende uitwerking van zekere tekortkomingen en teleurstellingen te niet te doen door een sterke agressiviteit tegenover zijn medemenschen.
De Grieken stonden wantrouwend tegenover iederen vorm van verstandelijke en zedelijke superioriteit bij hun medeburgers (de tegenwoordige Grieken zijn precies zoo), zij waren genegen daarin iets ondemocratisch te zien, iets, dat zweemde naar het spookbeeld van de tyrannis. ‘Différence engendre haine’: dit moet men niet vergeten met betrekking tot alles, wat de vijanden van Demosthenes over hem gezegd hebben. Maar het is niet tegen te spreken, dat er een grond van waarheid stak in de voornaamste grief, die zij tegen hem koesterden, de grief, dat zijn goede raden geen feitelijke resultaten brachten, zoo geestig geïllustreerd in het beroemde woord van Demades over de zwaluwen, die ons wel uit den slaap houden, maar niet beschermen tegen de dieven.
Het was een verwijt, dat hem hoog zat. Hij heeft er in zijn overgeleverde redevoeringen herhaaldelijk gewag van gemaakt, vooral in die over ‘de aangelegenheden van de Chersonnesus’, waarin hij, onder verwijzing naar het voorbeeld van Timotheus, tot de slotsom komt: dat het de taak van den redenaar is om te zeggen wat er moet gebeuren en de taak van het volk om de daden te volbrengen. Alsof Timotheus, een van de grootste strategen, die Athene ooit gehad heeft, en Demosthenes vergelijkbare persoonlijkheden waren.
Onwaarachtigheid, in den zin, dat hij niet diep voelde voor het vaderland, zou men hem niet mogen verwijten. Hij meende wat hij zeide en wanneer hij verklaart, dat hij den dood zou verkiezen boven het besef zijn landgenooten een eerloos advies gegeven te hebben (in casu afstand te doen van de voorvaderlijke aanspraak op hegemonie ter wille van de eigen veiligheid) mag men dit niet als een bloote fanfaronnade beschouwen. Wel is het in het licht van een dergelijke verklaring verrassend, dat het feitelijk intreden der omstandigheden, die hij onvereenigbaar achtte met de nationale eer van Athene, allerminst een reden voor hem geweest is om den dood boven het leven te verkiezen.
Zijn oorlogszuchtige redevoeringen tegen den Macedonischen veroveraar zijn in hun genre niet te overtreffen. Op de oogenblikken, dat zijn welsprekendheid den hoogsten graad bereikt
| |
| |
van de door de ouden en door de modernen zoo geprezen δεινότης, brengt zijn eigen woord hem in een toestand van paroxysme. Weliswaar namen de meer verfijnde personen onder zijn gehoor het hem kwalijk, dat zijn stem dan krijschend oversloeg en dat de wildheid zijner gesticulatie de grens van het welgevoegelijke te buiten ging, maar de meeslepende kracht van dit rhetorisch enthousiasme heeft ten slotte zijn grootste vijand erkend en aan den lijve ondervonden.
Als hoe gering is dus de intrensieke macht van het woord te beschouwen, als Demosthenes noch zichzelf, noch het meest woord-minnende volk van de wereld heeft kunnen bekeeren.
Natuurlijk heeft hij beseft, dat hij zijn volksgenooten niet bij voortduring kon aanmanen hun levens en hun stoffelijke bezittingen aan de nationale zaak te offeren, zonder dat hijzelf op den een of anderen manier het goede voorbeeld gaf. Het volksbesluit van Demochares vermeldt dan ook in extenso de weldaden, die het gemeenebest aan hem te danken heeft gehad. De opsomming van zijn schenkingen aan den staat heeft een zeer apologetisch en eenigszins argwaan-wekkend karakter. Maar laat ons aannemen, dat zij in hoofdzaak op waarheid berustte. Stelt dan de regen van financieele weldaden, dien hij op zijn land heeft laten neerdalen, hem in een bijzonder gunstig licht?
Integendeel. Zijn positie schijnt daardoor juist, zoo niet verdacht, dan toch kwetsbaar te worden. Hoe kwam hij aan de middelen, die hem in staat gesteld hebben zijn patriottische gezindheid door zulke milde gaven te bewijzen? Het weinige, dat hij van zijn vaderlijk erfdeel gered had, was daartoe zeker niet voldoende en ook gedurende den korten tijd, dat hij het winstgevend bedrijf der logographie uitoefende (welk bedrijf hij, sinds het spreekgestoelte zijn krachten in beslag nam, bijna geheel moest opgeven), kan hij onmogelijk een zeer aanzienlijk vermogen bijeengegaard hebben. Hij moet dus andere bronnen van inkomsten gehad hebben.
Het spreekt vanzelf, dat die er legio waren. Deelneming aan de staatszaken heeft altijd en onder ieder bewind de gelegenheid verschaft tot winstgevende manipulatie's. Hoe rekbaar de financieele moraal te Athene was, weten wij door Hyperides' uitweidingen over deze materie in zijn pleidooi tegen Demosthenes.
| |
| |
Dat laatstgenoemde, die van een luxueus leven hield, de hem geboden kansen heeft uitgebuit en in de politiek rijk geworden is, daaraan valt niet te twijfelen.
Dit zou niet erg geweest zijn, indien hij niet altijd gepreekt had, dat een goed vaderlander niet aan het geld moet hangen. Hij heeft gefulmineerd tegen de belasting-ontduikers. Hij heeft gevochten voor de afschaffing, of de gedeeltelijke afschaffing, van het theoricum, hetgeen in moderne termen vertaald beteekent: vermindering van den steun. Te Athene had het grootkapitalisme zich sedert den Peloponnesischen oorlog in een snel tempo ontwikkeld en was de vroeger zoo machtige middenstand meer en meer ten onder gegaan in een werkeloos proletariaat, dat op kosten van den staat leefde. Wat voor zulke lieden de minste beknibbeling van een toch reeds minimalen levensstandaard beteekende, kunnen wij in onze huidige wereld maar al te goed beseffen. Het is geen wonder, dat de kwestie van het theoricum aanleiding heeft gegeven tot verwoede conflicten. In het systeem van Eubulus schuilden ongetwijfeld groote gevaren en Demosthenes had waarschijnlijk gelijk tegen dit systeem te vechten. Maar dit beteekende offers te eischen van de armen, hetgeen men zich in een maatschappij, waar vrijheid van woord en gedachte heerschen, alleen kan veroorloven, wanneer het boven allen twijfel verheven is, dat men zelf los van het materieele staat en zich nooit met aanvechtbare transactie's inlaat. Zulk een man was Demosthenes niet en daarom ging het hem slecht af aan de nietbezittende klassen een gezindheid van financieele zelfverloochening te preeken.
Indien hij met zijn schenkingen aan den staat de bedoeling heeft gehad propaganda te maken voor zijn politiek, is het de vraag, of zijn handelwijze van een juist inzicht getuigde. Het beste, het eenige propaganda-middel voor een staatsman, die geldelijke offers aan zijn volk vraagt, is de reputatie, dat hij niets bezit en niets begeert. Wij modernen hebben dat kunnen zien aan de figuur van Poincaré. Een zoodanige figuur was er onder de tijdgenooten van Demosthenes ook. Over welke een machtig wapen zou hij beschikt hebben, als hij hetzelfde aureool van onkreukbaarheid had gehad als Phocion, een man, die misschien niet vrij van aanstellerij was, die misschien coquetteerde met zijn armoede en zijn Spartaansche smaken, maar die meer dan eenige
| |
| |
andere figuur uit de Grieksche geschiedenis het vertrouwen van zijn medeburgers heeft weten te winnen. Als Demosthenes datzelfde genre had aangenomen (in iederen politicus moet nu eenmaal iets van een comediant steken), zou zijn gezag zeer groot geweest zijn. Wij denken hierbij aan de aardige anecdote van Plutarchus. Maar voor het genre van Phocion waren er hoedanigheden noodig, die Demosthenes miste.
Wanneer men dan zijn pleidooi tegen Aeschines in het gezantschapsproces leest, waarvan de bedoeling en de inkleeding zoo perfide waren, wanneer men den man, die noch beter noch slechter was dan zijn mede-demagogen, zonder een schijn van bewijs ziet toornen op zijn ex-collega, wiens ongeluk het geweest was, dat hij samen met hem een faillieten boedel had moeten regelen, dan voelt men zich onbehagelijk. Des te meer, omdat Demosthenes het meende, omdat hij zichzelf het recht toekende tot heilige verontwaardiging. Bewuste geveinsdheid is minder antipathiek dan hoovaardigheid. Aeschines heeft van zijn kant, in het proces over den krans, dezelfde soort beschuldigingen geuit tegen zijn antagonist. Maar daar vormden die beschuldigingen slechts deel van het geijkte smaad-repertoire der Atheensche rechtsgedingen. Aeschines was een man met vlottende politieke en zedelijke grondstellingen, intelligent, geestig en een ras-zuivere opportunist: kortom, een bruikbaar staatsman. Demosthenes heeft meer willen zijn en zijn persoonlijkheid heeft heftiger en strenger kritiek uitgelokt.
Deze kritiek was, voor zoover zij van zijn tijdgenooten afkomstig geweest is (Drerup heeft daarop terecht gewezen), overwegend ongunstig. De pro-Demosthenianen voeren dit op politieke vooringenomenheid terug. Hun eigen vooringenomenheid openbaart zich onder anderen in het feit, dat zij de afbrekende beschouwingen van Theopompus over Demosthenes, als gevloeid zijnde uit de pen van een ‘maledicentissimus scriptor’, lasterlijke aantijgingen noemen en daarentegen gretig gebruik maken van de sensationeele bijzonderheden, die deze zelfde historicus over de onzedelijkheid van Philippus weet te vertellen. Wanneer ooit een geniaal man om politieke redenen in een overdreven kwade roep gekomen is, schijnt het laatstgenoemde te zijn, die bovendien in den tegenwoordigen tijd het ongeluk gehad heeft, dat sommige bepleiters van zijn eerherstel hem door aanwrijving van
| |
| |
hun eigen denkbeelden in een hoogst bedenkelijk licht geplaatst hebben. Een ding is zeker: de wijze, waarop Philippus Athene behandeld heeft, bewijst, dat Aeschines in zijn meening over hem dichter bij de waarheid heeft gestaan dan Demosthenes. Dat de koning van Macedonië bewust een kruistocht heeft willen ondernemen voor de Grieksche cultuur, zooals Isocrates de zaak voorstelde, is niet te bewijzen en niet waarschijnlijk. Dergelijke leuzen zijn bij regeerende personen meestal niets anders dan een dekmantel voor hun streven naar materieele machts-uitbreiding. Maar dat Philippus de beteekenis van de Grieksche cultuur voor de toenmalige wereld naar waarde heeft weten te schatten, is niet te ontkennen.
Hoe de tijdgenooten van Demosthenes ook over hem gedacht hebben, toen het gold de herinnering aan den patriottischen redenaar levend te houden, heeft een beeldhouwer zijn trekken zoo vastgelegd als een idealiseerend nageslacht ze wenschte te zien. Het overgeleverde Demosthenes-type vindt waarschijnlijk zijn oorsprong in het standbeeld, dat Polyeuctus ingevolge Demochares' psephisma van hem vervaardigde. Hierop stond het bekende epigram:
εἴπεϱ ἴσην ῥώμην γνώμῃ, Δημόσθενες, ἔσχες,
οὔ ποτ᾽ ἂν Ἑλλήνων ἦϱξεν Ἄϱης Μαϰεδών.
Het monument, waardoor de bewonderaars van Demosthenes hem aan de wereld wilden toonen als den onverschrokken Griekschen vrijheids-kampioen, biedt een handvat tot ernstige kritiek tegen de gegrondheid van deze helden-vereering. Immers, de vraag, die ons op de lippen rijst en die ook Plutarchus naar voren gebracht heeft, is: welke zijn de wapenfeiten geweest van den grooten strijder voor de Grieksche zaak? En een vergelijking, die zich aan ons opdringt, is die met het grafschrift van Aeschylus te Gela. De dichter, wiens werk door de eeuwen heen als een der hoogste openbaringen, niet alleen van den Griekschen geest, maar van den menschelijken geest in het algemeen gegolden heeft, stelde er zijn grootste eer in voor zijn vaderland gevochten te hebben. Hoezeer mist men in het epigram van Demosthenes, wiens redevoeringen door de eeuwen heen als uitingen van het hoogste patriottisme gegolden hebben, de vermelding van een dergelijke prestatie.
Aeschines betichtte hem van lafheid (en hij was daarin niet de
| |
| |
eenige). Hij zeide, dat Demosthenes zulks in het openbaar placht toe te geven. Een zoodanige verklaring van Aeschines is op zich zelf waardeloos. De Atheensche volksredenaars gebruikten, wanneer zij hun tegenstanders onbewijsbare beschuldigingen naar het hoofd wierpen, geregeld het argument, dat de persoon in kwestie zijn wandaden zelf toegaf en dat iedereen dit al lang wist. Precies zoo spreekt Demosthenes over de omkoopbaarheid van Philocrates, hetgeen door de meeste geschiedschrijvers zonder meer wordt aangenomen.
Laat ons dus Aeschines' woorden met het grootste voorbehoud beschouwen. Men moet echter toegeven, dat Demosthenes, zoo hij een moedig man geweest is, den schijn satanisch tegen zich gehad heeft. Gedurende Phocions expeditie naar Euboea vertoefde hij veilig te Athene voor de uitoefening van zijn functie als kooraanvoerder en liet hij zich door Midias in zijn gezicht slaan. Van Chaeronea is hij heelhuids teruggekomen en toen de toestand in de stad nog zeer onzeker was (de mogelijkheid van een beleg werd onder de oogen gezien), spoedde hij zich, alweer voor de uitoefening van een officieele functie, in een staatstriëre weg. Toen Alexander, na zijn strafgericht over Thebe voltrokken te hebben, de uitlevering der anti-Macedonische demagogen te Athene eischte, bestreed Demosthenes, die toen een groot gebaar had kunnen verrichten, de opportuniteit daarvan met argumenten, die meer subtiel dan overtuigend waren en moesten zijn aartsvijanden, Phocion en Demades, genade voor hem gaan smeeken.
Het ontbreekt dus niet aan ‘circumstantial evidence’ tot staving van Aeschines' uitspraak. Misschien heeft Demosthenes het standpunt ingenomen, dat een goed patriot beter voor zijn vaderland kan leven dan sterven, maar dan wordt het moeilijk om in hem den man-uit-een-stuk, de krachtfiguur te zien, waarvoor hij in zijn eigen oogen doorging.
Wat is gedurende de Perzische oorlogen een van de sterkste prikkels geweest voor de verdediging van de nationale zaak tot iederen prijs? De heldendood van Leonidas en de zijnen. Wat is de grootste triomph geweest van de Grieksche wijsbegeerte en heeft op het leven van Plato, dus op het lot van de philosophie in het algemeen, een beslissenden invloed uitgeoefend? Het feit, dat Socrates terwille van zijn overtuiging den gifbeker heeft ge- | |
| |
dronken. Van een goed-geënsceneerden dood op een goed-gekozen oogenblik gaat meer protreptische kracht uit dan er zich in het geheele corpus Demosthenicum bevindt.
Als Demosthenes bij Chaeronea voor de Grieksche vrijheid gesneuveld was, hadden dan de nationalisten van alle volken en alle tijden zich aan de herinnering van zulk een levenseinde niet nog meer kunnen sterken dan zij dit in zekere perioden van de geschiedenis aan de Philippische redevoeringen gedaan hebben? Als hij zichzelf had uitgeleverd aan Alexander, zou dan dit gebaar niet gesproken hebben tot het geweten der defaitisten en onvaderlandslievende elementen, die hij met zoo veel welsprekendheid bekampt heeft? Door niets ter wereld kan men zoo op het publiek inwerken als door een spontane uiting van persoonlijken moed en de meeste menschen hebben een dermate gebrekkige phantasie, dat zij niet aan een ideaal kunnen gelooven, voordat zij iemand terwille van dat ideaal een opzienbarend offer zien brengen.
Wij zouden een onrecht begaan door het Athene van Demosthenes er hard om te vallen, dat het niet opgewassen geweest is tegen de inspanning die noodig was voor de handhaving van zijn roemvolste traditie's. Niet ieder geslacht kan den last van het verleden dragen, niet ieder mensch kan het geestelijk erfdeel van zijn voorvaderen intact houden. Maar wel mogen wij er Demosthenes hard om vallen, dat hij, die het als zijn roeping beschouwd heeft aan een zwak geslacht een heroïsche ideologie te preeken, zelf gefaald heeft een heroïsch voorbeeld te geven.
En dat er geen positieve heldendaden van hem te noemen zijn, zou hem misschien ten goede gehouden kunnen worden, indien hij, zooals een Eubulus, een Phocion of een Lycurgus, een blaamloozen naam had achtergelaten. Maar ook dat is niet het geval. Er is natuurlijk niet weinig blijven hangen van den laster, dien zijn politieke vijanden tegen hem verspreid hebben, en een onderzoek, dat wij met het heden ten dage beschikbare materiaal instellen naar zijn karakter en naar de motieven, die hem aangedreven hebben, moet op vele punten eindigen met een non-liquet. Het is echter moeilijk om aan zijn volledige eerlijkheid te gelooven. Zijn optreden in de affaire met Midias en de rede, die hij naar aanleiding daarvan heeft geschreven, maken, op zijn zachtst gezegd, een pijnlijken indruk. Wie zou ten volle de overtuiging
| |
| |
kunnen koesteren, dat hij nooit een onrechtmatig gebruik gemaakt heeft van het Perzische goud? Hoe ten slotte sommige historici kunnen meenen, dat hij in het Harpalus-schandaal vrij uitging, moet voor ieder, die een onbevooroordeeld standpunt inneemt, een raadsel zijn. Ook hier kan men op zijn hoogst het beginsel ‘in dubio pro reo’ laten gelden.
Wanneer wij dus met een maximum van ‘philanthropie’ de balans van zijn persoonlijkheid opmaken, schijnen wij tot deze slotsom te moeten komen: de idealen, die hij zijn volk voorgehouden heeft, waren oprecht gemeend, maar het waren idealen boven zijn stand. Daarom is er in zijn leven en in zijn werken dat element van gewrongenheid, dat onharmonieuze, dat kenschetsend is voor menschen, die te hoog willen reiken.
Tegenover Demosthenes plaatse men de figuur van Demades, den genialen zoon van het volk, den redenaar ‘hors concours’, maar een man zonder geloof en zonder moraal, een cynischen spotter, die meer legendarische geestige gezegden op zijn naam heeft staan dan zijn moderne evenknie Talleyrand. Deze weinig verheven en weinig verheffende persoon heeft door de kwaliteiten, die hem aangeboren waren en waarvan hij onder bepaalde omstandigheden een nuttig gebruik wist te maken, dikwijls groote diensten aan het vaderland bewezen. Komt men dan niet tot de overtuiging, dat sommige menschen ook geestelijk beneden hun stand leven en dat de gemeenschap in tijden van nood aan hen meer heeft dan aan de tegenovergestelde categorie?
Omdat aan een staatkundig beleid zooals dat van Demosthenes zulke hooge eischen gesteld moeten worden, eischen, die slechts zelden voor vervulling vatbaar zijn, terwijl het geringste tekortschieten in dit geval noodlottige gevolgen kan hebben, is het in veel-bewogen perioden van de geschiedenis, wanneer het aangezicht der wereld diepe en blijvende veranderingen ondergaat, geraden iedere integraal-idealistische politiek met een verstandig wantrouwen te beschouwen.
D.F.W. van Lennep
|
|