| |
| |
| |
Karakter
De eerste maanden
Katadreuffe overtrof zich, dat was niet moeilijk want in het verleden had hij niets van beteekenis gepraesteerd. En het was uitgekomen zooals hij had verondersteld: op zijn jaren begreep hij zoo veel beter dan op jonger leeftijd, het ging allemaal vlotter.
Hij overtrof ook de verwachtingen van de Gankelaar, en dat was reeds moeilijker, want deze had zonder meer dan losse gronden zich veel van zijn beschermeling voorgesteld, en hij was ook van een aard om het Katadreuffe kwalijk te nemen als hij beneden die verwachtingen zou zijn gebleven.
Hij overtrof niet zijn eigen verwachtingen, want een eerzuchtige is niet tevreden met minder dan het bereiken van het gestelde doel, en Katadreuffe zijn doel lag hoog. Maar hij was een goed systematicus, hij zorgde ervoor allereerst een behoorlijk figuur te maken in het werk waarvoor hij was aangenomen, want vanuit de plek van dit kantoor moest hij omhoog groeien, als hij die plek verloor was meteen zijn groei gestuit. Binnen een paar weken kon hij typen als de beste door zijn oefeningen 's morgens vroeg, 's avonds laat, op Zaterdagmiddag en op Zondag. Daartusschen door oefende hij zich in stenografie, hij had een leerboekje gekocht, maar zijn eigen verkortingen leerde hij nooit af, het werd een gemengd systeem, niemand dan hijzelf zou zijn stenogrammen kunnen teruglezen. Hoewel snelschrift moeilijker was aan te leeren dan typen was hij toch ook hierin na korten tijd redelijk bedreven. Aan zijn horloge controleerde hij het aantal lettergrepen dat hij per minuut neerschreef, hij bracht het van lieverlede tot een behoorlijk cijfer, en daar hij zichzelf dicteerde ging het nog sneller wanneer hij bij de Gankelaar opnam, want dan hoefde hij zijn aandacht niet te verdeelen.
Dit alles was tenslotte geen heksentoer. Spoedig was hij de
| |
| |
Burgeiks voorbijgestreefd. De verdienste daarvan was gering, want deze jongens van de klei zouden het nooit heel ver brengen. De Gankelaar sprak met lof over hem, en het kantoor erkende al gauw dat de nieuwe kracht veel beloofde. Slechts de hoogtroonende chef, Mr. Stroomkoning, bleef in totale onwetendheid. Deze had met niemand te maken dan met zijn medewerkers, zijn eigen secretaresse en zijn chef de bureau. Het bestaan van Katadreuffe was hij reeds weder vergeten.
Katadreuffe had wat zijn werk betreft slechts één bezorgdheid. Hij wilde zondigen tegen taal noch stijl, en was van zijn orthografie niet zeker. Hij voelde zich vernederd wanneer de Gankelaar hem een fout op een van die punten deed verbeteren. Toch was het niet zijn schuld, op de lagere school kan men niet meer dan de beginselen der moeilijke schrijftaal leeren. Hij was door zijn vele lezen wat verder dan de hoogste klasse der lagere school, maar hij zondigde toch nog, en soms leelijk. Hij kocht een paar gebruikte leerboeken van de mulo-school, werkte deze grondig door, en had binnenkort niet meer reden om over zijn kennis van de moedertaal te blozen dan de ontwikkelde Nederlander in doorsnee. Ja, als de Gankelaar hem nu en dan een geschreven conclusie of dagvaarding gaf om over te typen, kon hij daaruit fouten halen - meer weliswaar tegen den stijl dan tegen de taal - die hijzelf thans niet meer maken zou.
De vernederingen van den aanvang had hij zeer pijnlijk gevoeld, want in dit soort dingen was hij uiterst gevoelig, en de wetenschap dat hij vermoedelijk meer wist dan iemand op kantoor van b.v. erysipelas of poliomyelitis, of van Scaliger, of van de magnetische pool, hielp hem niet. Integendeel kwam daardoor in zijn oogen zijn onkunde op de primaire punten des de beschamender uit. Maar dit was spoedig geleden.
Zijn bezorgdheid overwonnen was hij desondanks niet tevreden. Want een all-round stenotypist was hij nog in geenen deele: hij kende geen vreemde talen. Fransche, Duitsche, Engelsche correspondentie kwamen op het kantoor vrij veel voor, speciaal Engelsch, weliswaar in hoofdzaak gelocaliseerd bij Stroomkoning die al deze talen beheerschte. Doch de medewerkers ook hadden daarin nu en dan iets op te geven. In dat geval wachtten ze tot juffrouw te George vrij was, want slechts deze van alle bedienden was de vreemde talen alle drie machtig.
| |
| |
Rentenstein bezat voldoende kennis van het Duitsch, maar de kantonpraktijk nam hem geheel in beslag, althans naar zijn zeggen. Niemand dan hoogstens Stroomkoning zelf kon er hem toe krijgen een brief op te nemen.
Het kwam sporadisch voor dat Katadreuffe bij de Gankelaar het veld moest ruimen voor juffrouw te George, maar het gaf hem telkens een gevoel van ellende. Hij wou onder de typisten de eerste wezen. Hij wist dat er jaren mee gemoeid waren eer hij op haar hoogte stond, maar eenmaal moest het komen en zou hij haar plaats in de zaal van Stroomkoning innemen. De organisatie en den gang van het kantoor had hij overigens gauw in zich opgenomen.
Stroomkoning was die oude leeuw met opstaande manen dien hij den eersten dag in de zaal had opgemerkt aan het hoofd van de vergadertafel. Hij was groot en breedgeschouderd, slordig gekleed, hij gaf om zijn uiterlijk niets. Maar zijn kop had het ook niet noodig, zijn kop deed het alleen wel, breed en grauw, met weinige, lange, harde snorharen wit wegsprietend als de snorren der katachtigen, de oogen van beryl altijd klein, als bij een roofdier geknepen, de stem met een zacht, ver en toch machtig gegrom. Aan de eigenlijke proces-praktijk deed hij weinig meer, zijn medewerkers pleitten en enquêteerden door het heele land, hij had de groote zaken, de contracten over belangengemeenschappen, de vergaderingen der groote zakenmannen, de arbitrages over geschillen welke men niet hing aan de groote klok van het openbare rechtsgeding. Van de organisatie van zijn kantoor wist hij niets, vertrouwend op Rentenstein. Hij had een villa even buiten Rotterdam, aan de Bergsche plassen. Hij was voor de tweede maal getrouwd. Iris, zijn beeldschoone vrouw, kwam hem soms in den wagen halen. Vroeger had hijzelf nog gechauffeerd, maar hij was al zoo dikwijls tegen allerlei opgereden, de aandacht bij zijn zaken en niet bij den weg, dat hij het opgaf, haar aan het stuur liet, en naast haar modieuse verschijning neerzat in zijn flodderpak, graag blootshoofds in de open auto, terwijl zijn manen in alle richtingen wegwoeien en zijn snorsprieten stijf bleven uitstaan. Klein en blond deed Iris Stroomkoning denken aan een elf, maar ze was een sportmensch, heel gespierd. Stroomkoning had schik in het contrast tusschen de raggen mouw en de biceps daaronder, dien ze kon opzetten tot
| |
| |
een bal van staal, als een athleet. Hij had bij haar twee kinderen, van het tenger slag dat mannen krijgen die, over het climacterium heen, zich de weelde van nakroost veroorloven.
Hij had veel buitenlandsche connecties, vooral met Engeland, hij stond in voortdurende verbinding met het kantoor van C.C. & C. - Cadwallader, Countryside & Countryside -, hij reisde telkens naar Londen. Elke hofmeester van de booten van de Batavier- of de Harwichlijn kende hem. Den laatsten tijd vloog hij ook vaak over.
Meer en meer vervreemdde hij van het gros zijner kantoorzaken. Zijn aanvankelijk beginsel, geformuleerd toen hij zich voor het eerst een medewerker nam, om n.l. de cliënten zelf te blijven ontvangen, ook al moest de schriftelijke behandeling onder zijn verantwoordelijkheid door dien medewerker geschieden, - dat beginsel had hij reeds lang moeten prijs geven. Bij dien medewerker kwam een tweede, een derde, oude gezichten vertrokken, nieuwe verschenen, thans had hij vier juristen op zijn kantoor, in veel dingen handelden zij volkomen zelfstandig. Carlion was een specialist. Hem was de heele binnenvaartpraktijk toegewezen. Op zijn kamer die hij deelde met Piaat, hingen van een ijzeren standaard groote kaarten neer van alle rivieren en kanalen. Ook hing daar, gelijk bij de Gankelaar, een kaart van de havens achter glas aan den muur. Piaat was evenzeer specialist, hij deed de strafpraktijk.
Stroomkoning had indertijd de goede gedachte gehad samen met zijn medewerkers om half een te lunchen in de lantarenkamer, die met de okergele wanden, de derde kamer van de suite. Onder het koffiedrinken zouden dan de belangrijke gevallen besproken worden. Om half een ging, zooals hij zei, de juristenbeurs aan. Er werd dikwijls opgewekt gedebatteerd. Naarmate zijn praktijk groeide werd hij echter minder zeker van zijn uren, hij kwam te laat en ten slotte niet meer, hij nam er een half uur voor om in een restaurant in de stad te lunchen, vaak gingen dan nog cliënten met hem mee, of wachtten hem ginds op. De medewerkers hielden onder elkaar de beurs in stand, maar herhaaldelijk was hun aantal incompleet, deze op de rechtbank, gene buiten de stad.
Die met den gouden bril en goeddeels kaal was Carlion. Een kurkdroge man uit het noorden, die keurig alle ennetjes uitsprak.
| |
| |
Hij was vier jaar op Java geweest, en had er zijn blos nog niet verspeeld, een echten manneblos, egaal dun steenachtig rood. Hem was een roep van voortreffelijkheid vooraf gegaan. Ongetwijfeld had hij een zeer behoorlijk salaris, hoeveel wist niemand. Want Stroomkoning betaalde zelf zijn medewerkers uit de groote kas, en daarvan hield alleen hij boek. De kleine kas was toevertrouwd aan Rentenstein. Een principieel onderscheid bestond er niet tusschen groot en klein, wat de medewerkers van cliënten ontvingen of van tegenpartijen, of aan dezen betaalden werd ook in de kleine kas geboekt. Van de omzetten der groote kas had niemand eenig vermoeden, misschien toch juffrouw te George, maar zij sprak nooit over de praktijk.
De telefoons van het bediendenkantoor stonden in een hoek achter de altijd opengeslagen tusschendeuren. Het had Katadreuffe verwonderd toen hij daarachter bij een brandend lampje een meisje ontwaarde. De hooge schorre stem behoorde haar. Ze was meer kind dan vrouw, ook meer jongen dan meisje, en hoogst brutaal. Maar ze vergat nooit een boodschap, en Stroomkoning die haar weer reeds lang vergeten was, had indertijd gevonden dat haar stem geknipt was voor de telefoon. Het klonk niet, zei hij, zoo een dun meisjesgeluidje aan het toestel, een man moest het bedienen. Zulke dingen waren niet nietig, den eersten indruk van een kantoor kreeg men vaak via de telefoon. Een piepstemmetje of een platte spraak deden de gedachte rijzen: daar moet ik niet zijn. Een man dus, en met een beschaafde bas. Maar toen Rentenstein bij hem door de huistelefoon het keelgeluid van juffrouw van den Born had geïntroduceerd, was het dadelijk in orde.
Toch zou dit meisje nooit de keus van Katadreuffe zijn geweest. Haar spraak was niet plat, maar de stem had dat schorre van een volkskind. Daarbij vond hij haar met al haar jeugd hoogst hinderlijk geëmancipeerd, een jongenskop met een stukje scheiding, onvrouwelijke flodderkleeding, brutale oogen en een brutale neus met wijde gaten, of ze ging lachen of niezen, een neus dien ze in haar kinderjaren denkelijk dikwijls had verward met een handschoen. Ze had heel brutaal dadelijk gezegd dat ze er absoluut op stond juffrouw te worden genoemd, niet bij haar voornaam, maar Rentenstein tutoyeerde ieder. Ze was een van die elementen die naar den smaak van Katadreuffe in een voor- | |
| |
aanstaand kantoor niet pasten. Hij vond de keus van zijn chef niet gelukkig, maar misschien had deze het meisje nooit gezien. Zij was niet de eenige die hem niet aanstond. Trouwens, ook de organisatie liet te wenschen. Stroomkoning had geen tijd en Rentenstein geen talent, zoo vertoonde het kantoor de slordigheid van een in en na den oorlog te snel gegroeide praktijk.
De broeders Burgeik hinderden Katadreuffe niet. Wel waren zij menschen die hij nooit zou begrijpen. Bij nader bezien bleven zij broers, maar vertoonden niet meer die sprekende gelijkenis. Zij scheelden een paar jaar en men zag het hun aan. Zij waren breed op het vierkante af, met dun kort zwart haar en vierkante gezichten, de oudste miste aan de rechterhand twee vingers, maar dat was geen bezwaar met het typen. Men zag dadelijk dat zij fatsoenlijke, degelijke, vrij domme mannen waren, de oudste was iets meer bij. Zij waren jongens van de klei, zij zouden zich nooit gemakkelijk bewegen, nooit pakken dragen van goeden snit. Hun uithoudingsvermogen was groot, ze waren nooit ziek, voor het geestdoodend overtikwerk deugden ze nog het meest. Maar Katadreuffe begreep hen niet, en niemand begreep hen. Ze uitten zich nimmer, ze gingen met geen sterveling om. Gevoel voor humor ontbrak hun volkomen, ze keken maar als anderen lachten. Maar soms als er weinig of niets te lachen viel, lachte de jongste zeer wijd, vrijwel geluidloos, en de broer nam het over, zonder klank, hij zat te schudden op zijn stoel. Heel even duurde dat, zij hervatten hun werk met strakke gezichten. Het leek soms bijna idioot, en toch zag men, goed kijkend, dat ze allerminst simpel waren. Dom in den zin van weinig ontvankelijk voor schoolwijsheid, maar onverstandig niet. Maar zij keken strak, zij droegen een masker, men kwam niet achter hen, het was het masker dat de plattelander voorzet in zijn contact met den stedeling dien hij beschouwt als zijn vijand. Zij waren voor honderd procent plattelanders, de stad zou nooit vat op hen krijgen, daar liepen ze niet in, om den bliksem niet. Katadreuffe, met zijn scherp verstand hen peilend voor zoover een stedeling dat vermag, en hun hilariteit opmerkend, vroeg zich meermalen af of dit vertoon niet misschien geheel ten onrechte voor mal werd verklaard, of niet misschien voor deze vroolijkheid redenen bestonden van een zeer verfijnden aard. Nooit slaagde hij
erin daar achter te komen.
| |
| |
Het kantoor had nog twee jongste bedienden. Het ventje dat hem den eersten dag te woord had gestaan was slechts bekend bij zijn voornaam Pietje. Het zat zelden, het geleidde de cliënten, bracht stukken, liep van de eene kamer naar de andere, deed boodschappen. Het had een teer, meisjesachtig uiterlijk, mooie gele kinderoogen, en leelijke brokkeltandjes. Het scheen tot tuberculose voorbestemd. Katadreuffe had van Jan Maan een zekere sociale gevoeligheid overgenomen, hij vond dat het kind teveel ambulant was.
De tweede was een robuste knaap met name Kees Adam, een paar jaar ouder. Hij deed de boodschappen van gewichtiger aard, hij ging met dossiers naar de rechtbank en diergelijke. Zijn taak was voorts om samen met juffrouw van den Born alle bescheiden van het kantoor op te bergen. Hij haalde geld van de bank, hij bracht geld, soms groote bedragen, van andere kantoren of daarheen. Hoe grooter het bedrag des te trotscher was hij. Hij hoopte nog eens te worden overvallen, en toonde een boksbeugel waarmee hij zijn kracht graag zou beproeven. Zijn vader was garagehouder in een volksstraat. Zijn Zondagsche plezier was een motorfiets die hij zelf in elkaar had geprutst. Daarmee bracht hij het soms tot het eind van de straat, onder oorverdoovend geknal en veel blauwen stank, tot de buren kwamen schelden en zich beklagen bij zijn vader.
| |
De eerste maanden
Katadreuffe begreep al gauw de betrekkelijkheid van het toeval dat hem hier den eersten dag zijn vader had doen aantreffen. Dreverhaven was al sinds jaren de deurwaarder van het kantoor. Heel in het begin had Stroomkoning een ander gehad, maar een scheepsbeslag had een onverbrekelijken band tusschen hen gelegd. Het was een beroemd geval, na zooveel jaren werd het in de advocatenkamer van de rechtbank nog wel eens opgerakeld. Het geval had hun beider praktijk doen toenemen, zij waren daarmede van een gewoon advocaat, een gewoon deurwaarder beroemdheden geworden, elk op zijn terrein, elk voor korten tijd, maar de roem had zijn nawerking, de aandacht was nu eenmaal op hen gevestigd.
Ook op het kantoor ging het verhaal nog een enkel maal rond.
| |
| |
Rentenstein stelde graag beider glorie in het licht, zonder de zijne te vergeten, ofschoon hij aan dit voorval part noch deel had. Het was geweest vóór zijn tijd, maar hij wist hette vertellen op een wijze alsof het ook hem ten nauwste betrof.
Katadreuffe had nu en dan Dreverhaven op kantoor teruggezien. De eerste maal was hij hem in de gang voorbijgeloopen, dat had nog wel even een schok gegeven, maar het was gebeurd eer het goed en wel was ondervonden. Daarna bleef hij voorbereid, hij zou niets laten merken. En het ging zeer gemakkelijk want de keeren dat Dreverhaven in het bediendenkantoor verscheen - die zwarte flambard diep op het hoofd, die sigaar in een mondhoek als een stuk geschut, die stem waarvan het enkel hooren associaties opriep aan een machtige borstkas - die keeren hadden vader en zoon niet naar elkaar gekeken. Kende zijn vader hem? Hij wist het niet. Zijn moeder had het nooit gezegd, hij had het haar nooit gevraagd, en het leek niet waarschijnlijk. Hoe zou Dreverhaven de namen der bedienden hier weten? Hij vroeg altijd slechts naar Rentenstein, hij stond met hem zwaar en toch onduidelijk te fluisteren bij de hooge tuimelramen, zijn rug naar elk en alles. Waarom zou Rentenstein hem den naam van den nieuweling hebben verteld? Het leek niet aannemelijk. Anders zou hij allicht iets aan Dreverhaven hebben gemerkt. Maar dan bedacht hij weer dat hijzelf toch ook niets merken liet, neen, dat was geen bewijs. En in de onzekerheid of zijn vader hem kende of niet helde hij toch naar het laatste over. Hij had geen reden voor een bepaalde meening, hij geloofde het toch zoo.
Wat hij thans wèl wist was dat Dreverhaven zijn boeltje had opgeschreven. Op zekeren dag, hij was al eenige maanden op het kantoor, schoot hem iets te binnen. Als je failliet was kwam een deurwaarder je boel inventariseeren. Dreverhaven was de deurwaarder van dit kantoor. Had hij het met zijn boel gedaan, was hij bij hem thuis geweest?
Na kantoortijd zocht hij het dossiertje in de stalen kasten. Het was er niet meer, het bleek reeds verhuisd naar het archief op den zolder. In den klapper vond hij het archiefnummer en onder de balken het dossier. Hij bladerde het door. Ja, Dreverhaven had getaxeerd. Daar lag een momerandum: ‘Faillissement J.W. Katadreuffe. Boeken, meerendeels in slechten staat, lexicon, incompleet, waarde f 15. -’. Het schrift pikzwart, lapidair,
| |
| |
cyclopisch. Anders niet, geen onderteekening. Katadreuffe stond met het briefje even nadenkend onder de lage zolderbalken, in het gele schijnsel van een electrisch peertje. Muf en stoffig rook hier alles, een echte archieflucht. Vaal en triest strekten de plankenrijen met de enorme massa's papier zich aan alle kanten om hem, boven hem, onder hem uit. De rijen liepen van hem weg, hoekten aan het eind stijf om, en kwamen weer op hem af, niet ontzield, maar of er nooit een ziel in had geleefd. Hij onderging het memorandum door de omgeving, en de omgeving door het memorandum. Te midden van dit duffe en eeuwig doode sprong het briefje naar voren als iets dat barstte van leven. Hij werd zich voor de eerste maal bewust welk een ontzaglijk suggestieve kracht kan liggen, hoogst zelden slechts, in een handschrift, welk een kracht er lag in dit schrift. Dit was schrift voor een caesar, en het was schrift van een deurwaarder. Welk een schrift! Als hij daarbij eens zijn eigen hanepooten vergeleek. Toen bedacht hij dat hem ook op dit gebied nog veel ontbrak. Zijn karakterlooze letters droegen het stempel van het schoolschrift. Hij had niet lang genoeg school gegaan om zijn schrift tot iets te ontwikkelen, mooi of leelijk, maar iets eigens. Hij had jaren lang nauwelijks ooit een pen gehanteerd. Zijn schrift had nog te veel het onbeholpene, het meer geteekende dan geschrevene, van den beginneling. Hij moest nog veel leeren. Om te beginnen kon hij dit verbeteren. Zijn handteekening leek waarlijk naar niets. Opnieuw aanvangen, geheel van onderop, ook al zou hij wel nooit een zoo karakteristiek handschrift krijgen. Maar wacht maar, hij zou toonen dat de toekomst niet in hoofdzaak afhing van een schrijfhand, hij had nog andere pijlen op zijn boog.
Hij nam het dossiertje mee naar zijn kamer. Niemand zou er er wel ooit meer naar vragen, en het kon hem compromitteeren. Hij borg het in zijn muurkast, en het briefje van zijn vader legde hij bovenop. Nooit had hij iets van zijn vader bezeten. Hij nam het weer vóór zich, hij zette zich dien avond aan zijn tafel en keek strak naar het briefje. Tot werken kon hij niet komen.
Hij begon de koude van de doodstille, klamme kamer te voelen. Hij stond op en stak de petroleumkachel aan. De huisbewaarster klopte en bracht hem zijn thee. Hij gooide gauw een boek over het briefje. Toen, weer alleen, stapte hij nadenkend door de kamer. Zijn vader was bij hem geweest, thuis, ‘zij’ had er met
| |
| |
geen woord van gerept, dáár kwam het op neer. Dat dat mensch met haar verleider niets te maken wou hebben, dat was haar zaak, hij was ruim genoeg van opvatting om dat te erkennen. Hij had haar nooit verweten dat ze hem in zijn staat van natuurlijk kind had gelaten, hij zou het haar nooit verwijten. Daar was hij te ruim voor. En hij voelde het ook niet als een schande. Vooreerst was het niet zijn schuld, maar bovendien, en eigenlijk in de eerste plaats: de wereld dacht anders over die dingen dan vroeger. De wereld was niet meer zoo enghartig als vijftig jaar terug. Hij had zich wèl geschaamd - maar met mate - over zijn faillissement, dat had hij ten slotte te wijten aan zichzelf. Het kon hem geen snars schelen dat hij een bastaard was, hij zou het niet van de daken schreeuwen, maar als het moest dan kwam hij er rond voor uit, hij was ook veel te trotsch om te liegen. Als hij in de maatschappij slaagde dan was de eer des te grooter. Maar waarom nu die verdraaide zwijgzaamheid van zijn moeder, waarom moest hij nu op deze manier achter het bezoek van zijn vader komen? Wat stak daarin, waarom mocht hij dat niet weten? Ze ging te ver, bij God, ze ging te ver. Hij zou het haar nog wel eens aan haar verstand brengen, en ongezouten.
Katadreuffe begreep niet dat hij eenvoudig blij was zich weer eens op haar kwaad te kunnen maken, in kleinigheden griefde zij hem, en die grieven voelde hij diep.
Onopgemerkt had hij een groote nieuwsgierigheid naar al wat zijn vader betrof. Hij zou aan haar nooit iets vragen. Echter bracht hij heel voorzichtig op kantoor het gesprek wel eens op Dreverhaven. Toen Rentenstein iets losliet van het beroemde scheepsbeslag klonk het heel natuurlijk dat Katadreuffe naar bizonderheden vroeg.
Stroomkoning was nog maar een paar jaar gevestigd, zijn praktijk had nog niet veel te beteekenen, toen hij eensklaps een belangrijke vordering in handen kreeg op een Italiaansche boot. De boot lag in de Rijnhaven en stond op het punt te vertrekken. Met het verlof van den president der rechtbank om de boot in beslag te nemen rende hij naar zijn deurwaarder. Die was er niet. Maar hij had inderhaast een paar huizen terug het bord van Dreverhaven gezien en deze was thuis. Toen ging het in een jacht naar de haven, de klerk van Dreverhaven, Hamerslag, mee als getuige. Onderweg moesten zij nog een tweeden getuige ophalen,
| |
| |
een kerel die altijd thuis was, dat wist Dreverhaven pertinent. En hij wàs ook thuis. Als vierde man in de taxi heesch zich een gruwel die Stroomkoning voor een oogenblik sprakeloos maakte. Bij alle bochten schommelde het schepsel in een hoek met zijn kop voorover geknakt neerhangend van een langen slappen hals, dronken, idioot, of gestorven. Maar Stroomkoning had tot nauwkeurige beschouwing geen tijd en geen aandacht. Ze kwamen aan de kade. Het schip draaide juist de haven uit, de Maas op. Van toen af nam Dreverhaven de leiding, het was een beslag, het was zijn terrein. Een motorsloep deinde aan den kant. Onder belofte van een mooie som als ze de zeeboot inhaalden zette de machinist het schip na. Het werd al donker, het grauwde, dien middag van laat November. Het silhouet van de boot stak zwart rookend en met lichten af tegen het westen. Zij vorderden snel, het zeeschip had nog nauwelijks gang.
- Tot bij den neus, zei Dreverhaven tegen den machinist. En dan er vlak bij blijven.
Anders niet. Stroomkoning zweeg. Hij zou wanhopig zijn als ze er niet in slaagden het schip te vermeesteren, maar iets in dien kerel, dien Dreverhaven, zei hem dat het zou lukken. Hij vroeg niet.
Toen vlak bij den voorsteven van den Italiaan, stond Dreverhaven op, dat het ranke scheepje in de deining der zeeboot gevaarlijk schommelde.
- Houd hem, riep de machinist die het niet begreep.
Reeds was met een schreeuw Dreverhaven achterover in de Maas geslagen en lag hij te loeien als een brandsirene. Stroomkoning had het onmiddellijk gevat. Hij stond op, zwaaiend en gillend in alle talen die hij kende:
- Man over boord! Man over boord!
Vanaf de hooge reeling kwamen koppen neerkijken. Daar plaste iets langszij, waarachtig, daar lag een kerel razend te brullen. De machine stopte, een touw met knoopen werd neergelaten. Dreverhaven, drijvend op zijn wijde jas, was met een paar slagen de eerste bij het touw, den hoed diep op zijn kop, en klom stroomend aan dek, de anderen hem na.
De kapitein, een kleine gemeene zwarte vent, zag te laat zijn vergissing in, niemand van de bemanning was over boord gevallen. Hij knarsetandde, hij schuimbekte, maar daar stond
| |
| |
Dreverhaven voor hem, aan alle kanten op de planken lekkend, maar hij had zijn insigne niet vergeten, het breede deurwaarderslint met den penning, het hing om zijn hals, de kapitein moest er telkens naar kijken, en hij had het papier van den president, overgenomen van Stroomkoning, tusschen twee vingers, ver van zich af opdat het water het niet zou bevlekken.
Maar bliksem nog toe, de kapitein was toch hier op zijn eigen schip, wat konden hem alle papieren en alle verrekte Hollanders schelen! Maar dan zag hij Stroomkoning (die vermoed had welk volkje hij tegenover zich zou krijgen) zoo aardig spelen met zijn revolver, en onmiddellijk afgaan op den loods, en daar kwam bovendien nog een kerel als een nachtmerrie op hem aanslingeren, en met een rotsblok van een kop aan een dunnen hals boven zijn kapiteinspet zwabberen en een mond opendoen waarin een Italiaansche schipper kon verdwijnen.
De zeeboot draaide, reeds schreef de onverstoorbare klerk van Dreverhaven op een pakkist bij een olielampje het beslag op de gezegelde vellen, de boot werd aan de ketting gelegd, het monster aangesteld tot bewaker, Dreverhaven ging in een taxi naar zijn woonhuis om zich te verkleeden.
Dien moet ik voortaan hebben, en geen ander, dacht Stroomkoning. En het meest verbaasde hem nog dat lichaam van staal. Want hij had toch maar doornat meer dan een uur in den Novembernachtwind gestaan, op het dek, hij wou niet in een kajuit. En toen Stroomkoning den anderen dag door de telefoon navraag deed, kreeg hij dadelijk de zware stem te hooren die zei:
- Nee meneer, ik heb mijn neus nog niet éénmaal extra hoeven te snuiten.
Van dien tijd dateerde de relatie tusschen deze twee. Dreverhaven had aan het kantoor een mooien cliënt. In later jaren deden zij ook wel zaken samen die bij Stroomkoning over de groote kas moesten loopen, of, nog geheimzinniger, over zijn privé-boekhouding, die hij thuis hield. Daar kwam Rentenstein tot zijn spijt nooit achter. Dreverhaven was een man van flitsende ingevingen en roekelooze verwerkelijkingen. Hij beviel ook daarom aan Stroomkoning buitengewoon. Stroomkoning bewaarde daarbij niet voldoenden afstand, voor een advocaat liet hij zich te veel in met iemand die deurwaarder was en al aanstonds berucht om ontzettende hardheid tegenover debiteuren.
| |
| |
Maar Stroomkoning, zelf van heel kleinburgerlijke afkomst, voelde dat zoo niet. Zijn vader was waterklerk geweest, het kon hem niet schelen intiem te zijn met een deurwaarder, zeker niet met iemand als Dreverhaven. Zoo deden zij samen zaken, dikwijls buiten de eigenlijke praktijk, zuiver gokzaken, waarbij zij veel wonnen en veel verloren. Ook beviel hem Dreverhavens gemis aan scrupules, hij was zelf weinig scrupuleus. Zijn kantoor was groot geworden en stond in aanzien, maar het aanzienlijke lag toch meer in de grootte dan in het gehalte. Tot de advocaten van allereerste klas behoorde hij niet en zou hij nooit behooren. De balie wist het, ze zou hem in den raad van toezicht nooit kiezen. Hij wist het en zei:
- Allemaal jaloezie van lui die ik boven het hoofd ben gegroeid.
Hij zei:
- Ik zou wel eens lust hebben na te gaan welke cliënten die vroeger bij dien of dien waren nu op mijn rol voorkomen.
Overigens was hij inderdaad niet iemand die eer nastreefde, hij wou werken en verdienen. Hij werkte hard en verdiende daaraan overeenkomstig. En hij was met al zijn confrères goed, men mocht graag de bonhommie en den eenvoud van zijn optreden.
| |
Het eerste jaar
Katadreuffe was in de nieuwe wereld van het kantoor snel thuisgeraakt met de ontvankelijkheid van zijn jeugd tot aanpassen. Maar in de eerste maanden bepaalde hij zich in hoofdzaak tot opmerken. Het trof hem hoe belangrijk deze wereld was. Hij was niet iemand om zijn eigen milieu te verzaken, daarvoor was hij te trotsch. Hij kon zich echter niet ontveinzen dat hij hier andere ervaringen opdeed dan ginds. Hij was nog maar aan het begin, hij zag de wereld der grooten van onder op, hij zag haar door het oog der ondergeschikten. Toch was dit meer dan het vroegere. Die oude wereld was vaal naast deze. Maar hij kwam uit die oude wereld, hij vergat haar niet, en hij vond het onbillijk, onredelijk, onrechtvaardig dat dit naast elkaar bestond. Alles ten slotte kwam uit het volk voort, waarom kon het zich niet in zijn geheel opheffen? Waarom konden daar telkens weer slechts enkelingen zijn die omhoog klommen? Een troost was het dat zij eindelijk weer
| |
| |
ondergingen, zoo niet zelf, dan in hun nazaten, - een troost ook dat hij tot de klimmers behoorde.
Hij was nooit met iets als dit in contact geweest, de arbeidende stand had hem omgeven, behalve de jaren in het hofje, toen was het het plebs, het grauw geweest. Menschen van het volk overal, op de fabriek, in zijn baantje van loopjongen bij vele patroons. Iets beter alleen in den tijd van den boekhandel, toen was zijn chef althans eenigszins een heer, maar van dezen was toch niets uitgegaan, alleen van zijn boeken.
En neem nu die twee menschen die hem het naast stonden. Zijn moeder was zeker een bizondere vrouw in haar kring, maar ze had zich toch niet daaraan ontworsteld. Jan Maan beloofde meer dan hij gaf, kon meer dan hij deed. Ondanks zijn vriendschap oordeelde Katadreuffe zuiver en scherp over Jan Maan. Ziedaar een kerel met een goed stel hersens die doodliep in de Partij en in zijn meisjes. Het boekenrek, geschenk van Katadreuffe, was even ongegarneerd gebleven als zijn schedelinhoud. Het was achter het gordijntje een verzamelplaats van alles, ondergoed, tabak, prullige detectiveverhalen, vlammende brochures over Lenin. ‘Zij’ liet het maar zoo, ze gaf het op daarin orde te brengen. Met het meisje van het warenhuis was het nu ook al weer volkomen uit. Hij had thans voor de tweede maal vergeefs voor een huishouden gespaard, en den heelen boel royaal aan het meisje gelaten. Hij was nu weer verzoend met zijn ouders, maar hij bleef wonen bij juffrouw Katadreuffe, hij zou van haar overstappen in zijn eigen woning, getrouwd en wel, en anders stapte hij niet over. Hij ondersteunde zijn ouders geldelijk. Tot zich ontwikkelen kwam hij niet, hij hoorde wel aan wat zijn vriend te vertellen had, maar hij wou niet mee opstijgen. En Katadreuffe, eenerzijds zeer eergierig en anderzijds het tegendeel van verwaand, vatte niet dat zijn eigen begaafdheid grooter was dan die van Jan Maan, ook al kon deze inderdaad meer van zijn leven maken.
De wereld van het kantoor was een geheel andere, daarin kreeg hij van onder op contact met de wereld der enkelingen. Het lag ten deele aan het gebrek aan organisatie van Rentenstein. In ieder vrij oogenblik werd er gepraat, behalve door de twee broers; die bleven doorwerken. Het verhaal van het scheepsbeslag had in Katadreuffe een bewondering gewekt voor zijn vader en tevens een naijver op dien vader. Zoo was zijn aard, in groote dingen
| |
| |
was hij groot, in kleine klein. Zijn bastaardschap zou hij zijn moeder nooit verwijten, hoewel het zijn zaak was was het ook de hare, en in de eerste plaats, want zij was de oudste. Hij had slechts eens op een wandeling aan haar gevraagd, toen ze had verteld dat ze met Dreverhaven niet had willen trouwen, - hij had toen aan haar gevraagd of dat ook niet zijn zaken waren. Maar toen zij zweeg was hij daarover nooit meer begonnen.
Na het verhaal van het beslag voelde hij zich trotsch op zijn vader, hij liet daarvan niets merken, hij verborg zijn gevoelens goed, maar hij voelde zich trotsch en hij dacht dat van zulk een man ook zooiets te verwachten was. Echter, boven op zijn kamer kwam een kleinzielige afgunst dat die man reeds zoo had geschitterd, en dat hij nog maar aan het begin stond, een onbeteekenend stenotypist. Maar het wekte ook zijn eerzucht dien man op zij te komen, voorbij te streven.
Hij leerde door het kantoor niet slechts Stroomkoning zien, maar ook de andere juristen. Zooals hij vroeger zijn hersens had opengezet voor zijn bibliotheek, zooals hij het nu 's avonds deed voor zijn leerboeken, zoo zette hij zijn oogen en ooren open om zijn heele omgeving in zich op te nemen. Maar hij vergat nooit dat zijn doel in zijn werk lag besloten.
Aan Rentenstein had hij een hekel die nog niet wederkeerig was. Hij zag gauw dat Rentenstein zoo een type was om er de kantjes af te loopen. De kantonpraktijk was niet bijster omvangrijk, en wat Rentenstein behalve dit en de administratie der kleine kas eigenlijk verder uitvoerde wist hijzelf alleen. Dreverhaven, die in het groot apartjes had met Stroomkoning, had ze in het gering met Rentenstein. Hij begreep niet wat die twee smoesden, de Gankelaar had hem ronduit gezegd dat hij de intimiteit van Dreverhaven met Rentenstein niet graag zag.
- Een merkwaardige kerel, zei de Gankelaar, doelend op Dreverhaven, tegen Katadreuffe, - maar ik wou toch liever dat hij niet onze deurwaarder was. Hij blijft een kerel voor wien je moet oppassen. Hij zal denkelijk niet zelf stelen, maar hij lijkt me zoo iemand om dat anderen bij te brengen. En Rentenstein is, onder ons gezegd, een slappeling.
Rentenstein had daarvan ook het uiterlijk. Omwalde oogen, die hij iets bizonders vond, dik glad en glimmend haar, maar wat hoofdroos lag altijd op zijn kraag, een knap en regelmatig gezicht,
| |
| |
maar de blos te zacht en te vrouwelijk, slank, maar met iets meisjesachtig tengers en weeks. Daarbij coquet tegenover het vrouwelijk personeel.
Ook aan juffrouw Sibculo had Katadreuffe een hekel, een behaagziek, oppervlakkig meisje dat voor verliefdheden nog tijd vond. De Gankelaar had zich even afgevraagd of het in dienst nemen van een zoo buitengewoon knappen en boeienden jongeman als Katadreuffe, die Rentenstein ver achter stelde, niet een gevaar voor de gemoedsrust van het kantoor kon zijn. Want de Gankelaar voelde wel dat het gereserveerde en stil hooghartige van zijn beschermeling bij alle rustige beleefdheid juist veel meer in den smaak moest vallen van meisjes dan de te grabbel gegooide gemaniëreerdheid van den eersten procureurs-klerk. Inderdaad had juffrouw Sibculo onmiddellijk en vrijwel openbaar aan Katadreuffe haar hart verloren, maar na een paar maanden had zijn gereserveerdheid haar toch weer gekalmeerd. En daarbij bleef het, voor de andere twee meisjes was hij geen gevaar. Juffrouw te George, zelve stil en correct, eenige jaren ouder dan hij bovendien, was niet iemand om op een kantoor tot amourettes te komen, het schorre meisje van den Born was uitsluitend gepreoccupeerd van zichzelf. En de hoofdzaak: Katadreuffe zocht liefde, flirt, noch spel. Wanneer dit aanvankelijk boeide, moest het op den duur toch afstooten.
Hij liet nooit merken wie of wat hem hinderde. Hij had echter aan juffrouw Sibculo door haar verliefdheid nog meer hekel gekregen. Hij was van nature kuisch, het draaien van het mollige lijfje met den te korten nek stond hem haast fysiek tegen. Als hij de blanke vingertjes zag tippen aan de krullen keek hij een anderen kant. Ze bediende twee heeren en kon het niet af, maar had nog tijd voor guitige blikken en bevallige standen. Haar oogen waren zeker aardig, maar ze werkte er te veel mee. In momenten van stilte kon ze diepzwaarmoedig zuchten. Als ze lachte was haar gezicht enkel kuiltjes en desondanks juist dan verre van fraai. Het was werkelijk een wezentje van niets, dat alleen netjes en vlug kon typen. Men zou oppervlakkig hebben verwacht dat zij van Rentenstein smoorlijk moest wezen, maar bij nader inzien bleek deze toch alleen naar het woord van Lafontaine ‘un homme qui s'aimait sans avoir de rivaux’.
Werkelijke genegenheid voelde Katadreuffe bij al zijn natuur- | |
| |
lijke koelheid voor de Gankelaar, den man die pretendeerde dat hij hem had ‘ontdekt’ en bezig was hem te blijven ontdekken. De Gankelaar had één groote fout die Katadreuffe ondanks zijn eigen werklust vergoelijkte omdat zij de Gankelaar betrof: hij was bepaald lui. Hij deed van allen verreweg het minste, hij werkte niet langzaam maar bij horten, en daartusschen rookte hij pijpen, droomde weg of zat te bespiegelen tegen Katadreuffe. Maar hij was ook de meest universeel ontwikkelde onder de medewerkers - misschien toch met uitzondering van juffrouw Kalvelage -, hij had een wijsgeerigen trek in zijn karakter, zijn bespiegelingen waren dikwijls melancholisch getint, en dat verdreef hij weer met zijn sport. Hij verdiende van allen het minst, maar het kon hem niet schelen, hij scheen niet onbemiddeld, hij deed aan dure sport. Juffrouw Kalvelage, de jongste juridische aanwinst van het kantoor, was hem in salaris al vooruit, want Stroomkoning wist wel wat zijn medewerkers praesteerden, hij maakte zelden aanmerking, maar hij betaalde naar verdiensten. Hij had eigenlijk aan de Gankelaar een wenk moeten geven om heen te gaan, maar uit ijdelheid hield hij hem toch graag aan zijn kantoor verbonden. De Gankelaar was van adel, zijn vader een jonkheer uit Den Haag. Alleen, hij wilde zijn titel nooit dragen.
Katadreuffe had vaak minder voor de Gankelaar uit te werken dan hij wel wenschte, doch van diens vele ontboezemingen stak hij wel wat op.
De Gankelaar toonde zijn inertie graag. Hij lag graag achterover wiegend in zijn bureaustoel met zijn beenen op het blad van zijn lessenaar, maar nooit bepaald onbehoorlijk, altijd van Katadreuffe weg, met een zekere sportieve gratie. En gracieus kon hij over zijn inertie bespiegelen.
- Als ik zoo lig met mijn beenen over elkaar dan kan ik er soms een uur over denken of ik ze nu zoo zal laten of voor de variatie mijn andere been over mijn eene slaan.
Hij zei ook:
- Op Zondag werk ik niet, dat spreekt, maar daar heb ik geen voldoening van. Het wordt pas aardig om te luieren als anderen werken. Dus luier ik ook op werkdagen, ja op werkdagen vooral.
Zijn inzichten op elk gebied onthulde hij openhartig aan Katadreuffe. Hij had hem openhartig gesproken over het personeel, zijn medewerkers, zijn chef, het kon hem niet schelen hoe een
| |
| |
ander dat zou opvatten. Hij was ook openhartig omtrent zichzelf. Hij zei:
- Wat heeft het te beteekenen of ik hier mijn positie misschien in de waagschaal stel. Ik zal ook zonder die betrekking niet verhongeren. Nee, ergens van te moeten leven en er toch mee spelen als kat en muis - dat wil zeggen de muis ben je zelf - dàt is wat anders, dat is hoogst verdienstelijk. Maar wat doe ik hier nu met mijn dandyisme?
Katadreuffe dacht even na, hij begreep het zoo ongeveer. Hij antwoordde:
- U bent eigenlijk, geloof ik, niet heelemaal geschikt voor de praktijk.
Zij kenden elkaar al te goed dan dat de Gankelaar het antwoord kwalijk kon nemen. Hij zei:
- Dat dank je den duvel. Advocaat wil zeggen actie en reactie, een grooten mond opzetten over alles, en toch dicht zijn als een brandkast. Maar ik ben maar met één belangstelling geboren: de mensch.
Hij nam zijn beenen niet van de tafel, hij stopte een versche pijp, het ging een lange beschouwing worden.
- En bedenk Katadreuffe, dat ik heel goed besef dat ik me daarmee heb gewijd aan een studie die nooit afkomt, vol geweldige hiaten, opgevuld met enorme vraagteekens. Wat is een mensch? Ik weet het niet, maar die kerel interesseert me. Niet jij of ikzelf, maar die knul, de mensch. Wat beteekent dat? Als ik jou zie of Stroomkoning of mezelf of juffrouw Kalvelage, dan zijn daar vier objecten die het spraakgebruik menschen noemt. Maar waarom, waarom godsterwereld?.... Ik zie vier objecten die in niets, maar dan ook in niets overeenkomen. Ik zie aan ieder duizend facetten en al die facetten zijn anders, ik zie vierduizend verschillen. Daar kan mijn kop soms waarachtig niet bij, primo dat we nooit menschen zien maar alleen facetten van menschen, secundo dat al die facetten verschillen, tertio dat we toch blijven vasthouden aan een standaardbegrip mensch.... Zeg me nu niet dat een mensch een redelijk wezen is, want dat begrijp ik evenmin, en bovendien krijg je dan aanstonds vier begrippen van rede.... Heb je wel eens gehoord van Diogenes die overdag op de stikvolle markt kwam met een brandende lantaren om menschen te zoeken?
| |
| |
Katadreuffe wist het.
- Die kerel, zei de Gankelaar, en veranderde eindelijk den stand van zijn beenen op het blad van de schrijftafel, - die kerel is naar mijn leekenoordeel een van de allergrootste filosofen geweest. Nog niet zoozeer omdat hij de vader is van het cynisme, al moet ik zeggen dat dat me ook in hem aantrekt, maar om zijn waarheden in een notedop, vooral om zijn: ik zoek menschen. Want het is niet juist, Katadreuffe, om dat gezegde te verslijten voor een onbeschaamdheid. Die kerel dacht veel verder en dieper. Hij zocht menschen, hij wist wel waar hij zoeken moest, als het bestond, - maar hij wist niet precies wat hij zoeken moest. Hij hoopte het alleen met de lamp van zijn kunde te ontdekken.
Dergelijke opmerkingen verruimden Katadreuffes geest, maar zij troonden hem niet weg van zijn doel. Wanneer hij hard had gewerkt en niet kon slapen overdacht hij het gesprokene.
Ja, wat was eigenlijk een mensch? Je hoefde maar naar dit kantoor te kijken om het antwoord schuldig te blijven. Met uitzondering van de twee broers waren de verschillen enorm, en nog meer onder de juristen dan onder het personeel.
Katadreuffe begreep toen dat men terecht sprak van de grauwe massa, dat het individueele eerst waarlijk begon bij de bevoorrechte standen. Hun was gelegenheid gegeven tot uitgroeien, en zij groeiden allen in een eigen richting. Hij zag de formidabele beteekenis in van veel weten. Veel weten was enorm uitgroeien, was duizenden facetten vertoonen.
Katadreuffe was zelf nog een karakter in wording, hij onderging een laten groei naar de volwassenheid. Hij had eenige opvallende hoedanigheden en gaven, maar een compleet karakter was hij nog bij lange na niet. Zonder dat hij het besefte was hij minder persoonlijkheid dan Jan Maan, maar hij beloofde meer. Een kind uit het volk, maar met mogelijkheden, veel kennis, maar ordeloos gestuwd, al te bont en dikwijls te zeer belegen. Een mengelmoes dat met een ijzeren consequentie zich wilde groepeeren tot een geheel.
Een van zijn deugden was te willen leeren waar hij kon, maar nooit critiekloos te aanvaarden. Het was waar, geen twee leken op elkander. Daar had je Mr. Gideon Piaat, de gevatte pleiter in strafzaken, die in de rechtzaal zoo dikwijls de lachers op zijn hand kreeg, een klein kereltje met een groot hoofd, een bebrild
| |
| |
kindergezicht, rusteloos, vaak uitbundig van gebaar. Hoe anders deze dan zijn kamergenoot, de kurkdorge Carlion. En hij had een zwak hart, hij viel wel eens flauw. Eenvoudig van aard was hij, maar zijn voornaam vond hij te mooi om niet voluit te vermelden, overal. En de vrouwelijke meester in de rechten, juffrouw Kalvelage, die in een kamertje zat op de eerste étage, vlak onder het kabinet van de Gankelaar. Een scherp sabeltje, deze. Nog jong, in niets vrouwelijk, haast geen lichaam, meest karkas gekroond door een doodshoofd, dik donker haar kortgesneden, dat reeds begon te grijzen. Een klein geraamte, haast bekoorlijk wanneer het een ronden bril opzette, en die oogen van geel changeant zoo groot werden, - een hoogst agressief schepseltje dat pleitte met een harde stem en een tong als een vlijm.
En toch, dacht Katadreuffe, het klinkt wel aardig wat de Gankelaar zegt, en het zal ook wel waar zijn, maar zoo is het met het begrip mensch niet alleen. Als ik spreek van een tafel dan bedoel ik wat anders dan wanneer ‘zij’ spreekt van een tafel. Wanneer je het goed beschouwt dan praten alle menschen langs elkaar heen. Zoo ving hij aan zelf te denken en te onderscheiden.
Hij legde zich op zijn kant om te gaan slapen. Hij had nu een divanbed, de naargeestige bedstede was niet meer in gebruik.
| |
Het eerste jaar
Met zijn moeder ging het den laatsten tijd minder goed, maar hij begreep het niet en ze zweeg ervan. De tering waartegen de longen zich zoo lang hadden verzet begon in het zwakke lichaam veld te winnen, maar het kon nog jaren, jaren duren. Daarbij was het haar onmogelijk zich te beperken in haar handwerken, integendeel, de tijden waren minder gunstig geworden, met harder werken waren haar verdiensten geringer dan kort na den oorlog. Ook was de winkel niet meer zoo volkomen over haar tevreden, en zelf zag ze de juistheid in. Haar oorspronkelijkheid versleet langzamerhand, ze begon zich al te herhalen, men merkte dat op. Ze beschikte nog wel over mooie kleuren, maar de aparte combinaties kwamen thans te veel voor om nog zeer te treffen. Haar onderwerpen raakten uitgeput, want al kon men alles teekenen, men kon niet alles knoopen met wol. Een divankleed in ruiten van zwart en geel, aanvangend in groote maat, uitloopend tot
| |
| |
klein, was nog wel een mooi werkstuk voor een moderne tuinkamer. Maar men moest niet vragen hoe lang ze daaraan had gearbeid tusschen haar ander werk en haar huishouden door. En ten slotte beviel het haar niet eens ten volle, en de prijs dien zij er voor ontving leek haar eenerzijds te laag in verhouding tot het aantal arbeidsuren, anderzijds te hoog voor het resultaat. Heimelijk betreurde ze al zooveel jaren te zijn verstoken van dat vreemde groen. Ze meende vaag dat als ze het terug vond haar inspiratie ook zou wederkeeren, ze zocht nu en dan de markten af. Eens vond zij achter een uitstalkraam knotten wol die er op leken, maar toen ze ze thuis uitwerkte leken ze naar niets, zonder de nuance van het bederf, het verschieten, het verkleuren van het zeewater. Ze legde de wol in een bad met wat zout, maar het eenig gevolg was dat de wol kromp. Ze had het kunnen voorzien. Neen, aan dat zoodje was ze bekocht.
Katadreuffe had geen anderen uitgang dan naar haar en Jan Maan. Maar hij moest te veel werken, de wandelingen op Zondagmiddag schoten er meest bij in. Hun verhouding was nu beter, ze had niet meer die onrust van toen hij nog thuis was, dat zonder een woord haar zoon willen opjagen, vooruit, vooruit, opschieten, zij had het ook gemoeten. Het was onbestemd in haar gebleven, een wrevel dien grooten jongen te zien lezen en maatschappelijk niet vorderen, groote verwachtingen van dat bizonder jong dat zij, een meid van ras, ter wereld had gebracht, dat als vader een kerel had zooals er geen tweede liep door Rotterdam, verwachtingen die ontgoochelingen dreigden te worden. Het was onbestemd in haar gebleven en toch verbitterde het haar dat zij dat jong niet zag wegvliegen, de hoogte in, op vleugels die zoomaar vanzelf met een vaart uit zijn schouders waren opgeschoten. In de stille uren van haar arbeid bedacht ze het vaak, ze bezat fantasie, maar ze kon er niet toe komen het te zeggen, het bleef te onbestemd, en ook, als zij het zeggen moest, dan was de frischheid er vanaf. Het had hun verhouding verscherpt, de atmosfeer geladen met die eeuwige stille geprikkeldheid, tot de jongen zelf zijn heengaan als een bevrijding had gevoeld. Niet het avontuur in Den Haag, dat was roekelooze nonsens, nu gelukkig geleden, - neen, het àndere. Ze had hem thans eindelijk voorgoed van zich af geslingerd, zóó hoorde het, het zat in de natuur van een moeder om afstand te doen. Je kind willen behouden,
| |
| |
dat was verachtelijke weekhartigheid van dames, een vrouw uit het volk trapte haar jong de straat op. Nu ja, trappen, trappen... maar daar kwam het toch op neer. En natuurlijk, het kind moest de jaren hebben.
Thans was ze voorloopig tevreden, ze wist wel niet precies wat zijn plannen waren, dat zou hij haar niet zoo gauw aan haar neus hangen, dat vatte ze wel. En dat had hij van niemand vreemds, zijzelf was ook zoo dicht als een pot. Maar ze voelde dat hij op den goeden weg was. Vooruit vliegen had hij tot dusver niet gedaan, maar ze wou ook niet het onmogelijke eischen, dat vliegen was maar droomerij van een al te trotsche moeder. Vooruit komen zou hij zeker, ze voelde het. Ze zag het ook, hij was veranderd. Dat kantoorwerk alleen kon hem niet zooveel tijd kosten, hij moest werken voor zichzelf. Ze zag het, er was minder kleur op zijn gezicht, minder vet nog dan vroeger op zijn lichaam, er was meer en vooral strakker licht in zijn oogen.
En zoo was ze tevreden, want al ging het haar in veel opzichten slechter, ze had nog altijd Jan Maan. Ze verlangde even hard Jan Maan te behouden als haar zoon te verliezen. Het was niet slechts dat Jan Maan inbracht, ze hield van hem. Wat ze bezat aan zachts, het was weinig, bracht ze op hem over. In haar gevoel voor Jan Maan stak geen zweem van sexualiteit - dat was gekheid, dat was al met de geboorte van het kind in haar vernietigd -, maar ze was hem genegen zooals een vrouw zonder liefde een man genegen kan zijn, met een gesublimeerde moederlijkheid want zonder het irritante van het bloed. Ze zou hem nooit van een huwelijk afhouden, daarvoor was ze te grootmoedig, maar ze doorzag toch dat hij geen man was voor het huwelijk. Hij was een jongen die veel meisjes zou zoenen en tot trouwen toch denkelijk niet komen zou. Hij bezat een vlinderachtigheid die haar bekoorde, terwijl ze hetzelfde in haar zoon ten scherpste zou hebben gelaakt. Dat hij eenige keeren de beginselen van een eigen huishouden had opgezet en weer afgebroken, de stukken latende aan het meisje, het verteederde haar. Nu was hij waarschijnlijk weer zonder meisje, tenminste, hij wandelde trouw elken Zondag met haar naar de Maas, naar de Oude Plantage of naar den heuvel in het Park. Zoo moest het maar blijven, haar zoon hoopte ze nooit meer te huisvesten, maar Jan Maan kreeg zijn kabinet toch niet, en zelf gebruikte ze het
| |
| |
evenmin om te slapen, ze hield het desondanks open voor den zoon.
In den eerstvolgenden zomer wou ze echter op de Zondagen van Jan Maan geen beslag leggen, hem zijn vrijen dag van zon en zee aan den Hoek van Holland niet ontnemen. Kreeftrood kwam hij de eerste keeren thuis, zijn blank vel verbrandde altijd zoo slecht, hij had veel pijn.
Als hij Katadreuffe kon meekrijgen ging hij niet naar den Hoek. Het lukte hem een paar maal zijn vriend van zijn werk te lokken. Hij had een klein linnen tentje gemaakt, het tentje op zijn fiets gebonden kwam hij 's morgens al vroeg Katadreuffe aan de Boompjes ophalen. Dan liepen ze samen de groote stroombruggen over en eerst op den zuideroever waagde de correcte en ingetogen Katadreuffe het: hij ging eenvoudig op den bagagedrager zitten en Jan Maan trapte zwoegend door tot ze de rollen verwisselden. Het was een heel eind naar de uiterste zuidpunt van de Waalhaven. In dien uithoek, waar nog geen schepen kwamen, palend aan het vliegveld had de stroom een klein natuurstrand gebouwd. Werkend en werkeloos Rotterdam dat niet den Hoek zocht was daar neergestreken. Ze zetten er hun tentje op, ze waren er den heelen dag, op het harde, ruwe rivierzand, grof van korrel en vettig vaak van klei, ze lagen in het brakke water, of tusschen de tentjes in de zon te midden van het krassen van de meest versleten grammofoonplaten. Jan Maan zwom graag een gezicht ver weg, Katadreuffe deed niet meer dan dichtbij wat ploeteren. Hij kon wel zwemmen, maar mooi noch lang, hij liet zich graag weer gauw drogen door den wind. Hier lag hij behaaglijk, tusschen het volk, zijn volk, het bleef van hem, het lag niet in zijn aard het ooit te verloochenen. Er was maar zelden iets dat hem hinderen kon, het karakter van den Nederlandschen werkman is ingetogen, negen houden zich netjes, pas de tiende is een ordinaire lawaaischopper, maar zijn rijk duurt tusschen de negen niet lang. Katadreuffe had boeken en dictaten meegebracht, hij werkte wat in het tentje, maar meest lag hij te kijken naar de lucht, languit op zijn rug, zijn Zondagsche zakdoek uitgevouwen onder zijn hoofd. Hoewel de meisjes op hem letten, lette hij niet op hen zooals Jan Maan, hij lag maar, voor zijn voeten de uiterste punt van het groote Rotterdam-Zuid, doorvreten van havens, en deze, de Waalhaven, de meest koninklijke, een
binnenzee gelijk, onder het immense van een eigen uitspansel.
| |
| |
Eens toch brachten zij beiden hoofdluis mee uit het kamp, maar ‘zij’ had dadelijk een probaat middel. Enkel petroleum, je hoofd dik in de petroleum, dan een paar doeken er om en naar bed. Den volgenden dag een keer of wat wasschen met groene zeep, en het is geleden. Zoo was het.
Eens, aan het havenstrand, liet Katadreuffe zich gaan en vertelde den vriend van zijn plannen. Zij lagen temidden van het volk, juist paste een vreemd klein kind den grooten teen van Jan Maan in een zandvormpje, maar zij lagen hier toch zoo veilig alsof ze zaten tusschen vier muren, niemand had aandacht voor hun gesprek. Katadreuffe op zijn buik, de ander op zijn rug, de hoofden dicht bij elkaar, - zoo werd het verteld. Hij studeerde voor zijn staatsexamen.
Hij was een goed systematicus, hij greep te ver noch te veel. Eerst had hij er naar gestreefd als stenotypist een behoorlijk figuur te maken. En al zouden er voorshands zeker zijn die beter, en vooral sneller werk afleverden dan hij, zijn groote handigheid was gebleken uit den korten tijd waarin hij had geleerd. Het opnemen en uitwerken in vreemde talen was nog toekomstmuziek. Dat kwam vanzelf terecht, hij zou de talen voldoende beheerschen wanneer hij voor zijn examen rijp was.
Toen had hij zijn kennis van de eigen taal opgefrischt en vermeerderd. Ook dat ging snel. Thans was hij bezig zijn schrift te verbeteren, hij wilde niet mooi schrijven, desnoods een leelijk schrift, maar een loopend schrift, niet het kinderlijk onbeholpen volksschrift, maar het schrift waaraan men den ontwikkelden mensch op slag herkent. Ook had hij nu voor het eerst een werkelijke handteekening, zijn naam in één haal, zonder punten of strepen, zakelijk.
Wat zijn uitspraak betrof was hij van huis uit bevoorrecht. Zijn moeder, ofschoon ruw soms in haar mond, sprak de taal zonder plaatselijken klank. Zoo had hij het geleerd, en het leelijk plat-Rotterdamsch van veel schoolkinderen, zelfs van onderwijzers, en vooral op het hofje, had op hem geen vat bezeten. Als hij een enkele maal van school branieachtig thuiskwam met den volkschen tongval sloeg zijn moeder het er gauw uit. En hij vertelde Jan Maan van hoe buitengewoon veel gewicht voor een carrière een zuivere, althans redelijke uitspraak was, hij meende dat de vriend zich op dit punt nog wel kon verbeteren. En hij
| |
| |
vertelde het zoo ernstig en met zoo goede bedoelingen dat de vriend, die iets (niet al te veel) van het Rotterdamsch in den mond had en het nu pas besefte, glimlachend beterschap beloofde, ook al nam hij, gemakzuchtig, zich voor zijn uitspraak trouw te blijven.
Dan was er nog een delicaat terrein, dat van de vreemde woorden, die op het kantoor dikwijls werden gebruikt, Latijnsche termen en dergelijke. Vooral op den juisten klemtoon moest je letten. Die lag anders bij totaliter dan bij hectoliter, anders bij res nullius dan bij luce clarius, en je hadt het Nederlandsche reus en het Latijnsche reus. Daar was hij nu aan bezig, hij had een boekje van vreemde woorden, en die hem te pas konden komen schrapte hij aan.
Dit alles betrof deels de voorbereiding tot het eigenlijke werk, deels de secundaire beschavingsverschijnselen zonder welke je toch niet spreken kon van een waarlijk ontwikkeld mensch.
Van zijn studie in den engeren zin zei hij niet veel, dat zou waarschijnlijk het begrip en zeker de belangstelling van Jan Maan te boven gaan. Hij vertelde dat hij op afbetaling een radiotoestel had gekocht, hij zette het nooit aan voor een mopje muziek, maar slechts als er wat te leeren viel, vooral de beginselen der vreemde talen volgde hij nu, het was toch een pracht van een uitvinding. En ook nam hij schriftelijke lessen, en van den winter ging hij de avondcursussen volgen op de volksuniversiteit. En hij was bezig te zoeken naar een instituut waar men schriftelijk voor het staatsexamen opleidde.
Toen Jan Maan vroeg waarvoor dat alles dienen moest zei Katadreuffe eenvoudig:
- Advocaat.
Jan Maan had wel recht willen gaan zitten, maar goed beschouwd lag hij toch te lekker. Hij zette alleen even groote oogen, en kneep ze dan weer toe voor den schellen hemel.
Katadreuffe vertelde verder dat die studie wel niet veel zou behoeven te kosten, tenminste voorloopig niet. En hij had ook opslag gekregen door de voorspraak van de Gankelaar. Hij verdiende nu al vijf en tachtig gulden in de maand, bijna zooveel als Jan Maan wanneer je diens weekloon met vier vermenigvuldigde. Maar niemand mocht vooreerst van de studieplannen iets weten, ook en vooral niet ‘zij’.
| |
| |
Het was nog zomer toen hij op een weekschen avond haar bezocht. Hij vond haar alleen, Jan Maan was een eind gaan fietsen. Dat trof goed. Hij ging tegenover haar zitten en legde vijftien gulden midden op het tafelkleed. Hij zei niets, ze keek even op, dan weer neer op haar werk. Ze zweeg eveneens. Hij speelde met het lepeltje van zijn theekop, een boosheid begon in hem op te staan dat ze geen woord zei.
Toen deed ze haar mond open.
- Van je vader heb ik nooit iets willen aannemen, geen trouwen en geen cent.
Dat was haar wijze van accepteeren, en in de acceptatie lag haar dank verborgen. Hij voelde het, zijn boosheid verdween. Ach hemel, ja, hij was ook van dat slag. Praten was moeilijk en danken dubbel. Hij had daarnet toch ook zwijgend het geld op de tafel gelegd. Het lag er nog.
- Dat is de eerste keer, zei hij.
Hij bedoelde dat ze er nu voortaan elke maand op rekenen kon. Ze knikte.
Toen, na een poosje, sprak zij weer.
- Je hebt een goeien kop, Jacob, daar mag je God wel dankbaar voor zijn.
Zoo liet ze hem merken dat ze begreep dat hij aan het studeeren was om vooruit te komen, en hij vatte haar. Maar hij begreep dat ‘God’ niet. Was ze godsdienstig? Hij had er nooit iets van gemerkt, al was ze van huis uit Protestant. Misschien op haar ouden dag. De Gankelaar had gezegd dat godsdienst goed beschouwd een ouderdomskwaal was, dat kon wel waar wezen.
Van zijn plannen repte hij niet. Ze zaten nog een tijd, en zeiden nu en dan eens wat. Veel zeggen hoefden ze niet, met een enkel woord vatten ze elkaar. Eigenlijk was het hun tragedie. Ze kenden elkaar te goed, ze hadden te veel gemeen, ze vulden elkaar niet aan, het werkte op de zenuwen.
De vraag die hij zich stelde of ze godsdienstig kon zijn had even zijn nieuwsgierigheid gewekt, maar vragen zou hij om den dood niet, nooit. Hij keek naar haar, ze was nu al jaren zoo wit als een duif. Den laatsten tijd droeg ze een bril als ze handwerkte. Ook hoestte ze veel. Haar tint was niet bleek, maar vaalgeel, ze glom bij de jukbeenderen als gepolijst door den tijd. Iets van ivoor.
| |
| |
- Je moest eens een beetje meer rust nemen, moeder.
- Komt terecht.
Hij wist niet dat haar verdiensten waren geslonken, ze zou het hem om den dooien dood niet zeggen, nooit.
Hij kreeg nog een kop thee, en ging na een uur, naar zijn kamer, zijn werk. Het geld lag precies zooals hij het had gelegd.
Buiten maakte hij zich weer nijdig op haar. Waarom, als ze nu toch begreep dat hij plannen had, vroeg ze daar niet naar? Twee keer dien winter was ze bij hem thuis geweest, en ze vroeg nooit wat hij in zijn vrijen tijd uitvoerde. Zoo'n mirakel van koppigheid had hij nog niet ontmoet. Maar steunen zou hij haar, met vijftien gulden in de maand, voorloopig.
Hij deed het één keer.
| |
Dreverhaven
Het netwerk van steegjes en straten oostelijk van de Nieuwe Markt is grootendeels zeer somber. Een enkele vol winkeltjes, druk van voetverkeer, zoo smal dat er geen wagens mogen komen, steekt vroolijk en levendig af. In het straatje genaamd Korte Pannekoekstraat lagen twee winkels schuins over elkaar, die al meer dan een jaar de bizondere aandacht van het publiek trokken. Ze verkochten denzelfden goedkoopen fleurigen rommel, in hoofdzaak lampekappen, hun étalages leken altijd sprekend op elkaar, de prijzen echter waren in den eenen winkel aanmerkelijk hooger dan in den anderen. Het duurste zaakje had een pretentieusen titel: Au petit Gaspillage, - het andere heette eenvoudig De Concurrent.
Tusschen beide zaken werd al meer dan een jaar een concurrentieoorlog gevoerd, met smalende plakkaten achter de ruiten, waarbij de een zich beriep op hoogeren prijs als bewijs van meer degelijkheid, de ander op meer degelijkheid ondanks lagere noteering. Soms waren de gedrukte of geschreven invectieven van een aard dat de politie ze verwijderde. Het dure en het goedkoope winkeltje copiëerden beurt om beurt elkaars étalage. Een rechtsgeding kwam er niet uit voort, beide zaakjes behoorden aan Dreverhaven.
Het goedkoope zaakje was in wezen niet zoo heel goedkoop, het leek maar aldus door de tegenstelling met het andere. Er was
| |
| |
geen werkelijke oorlog, deze krijg was eenvoudig een vorm van reclame. Het goedkoope zaakje trok veel volk, het dure uiteraard belangrijk minder, al had het zoo nu en dan toch nog een klant die meende dat hij hier inderdaad meer solide waar kocht. Het goedkoope maakte winst, het dure leed verlies. De winst was tot dusver iets grooter dan het verlies, maar rechtvaardigde toch allerminst den zonderlingen, ingewikkelden, riskanten opzet. Niemand anders zou er aan gedacht hebben iets dergelijks te beginnen, maar Dreverhaven was juist een man om daarin een genoegen te vinden dat hij diep verborgen hield. Het was hem meer nog te doen om de vertooning dan om de baten. Toch vormden de laatste voor hem geen te verwaarloozen factor, binnenkort deed hij het kostbare zaakje aan kant, dan had de voorstelling lang genoeg geduurd, en het goedkoope zich denkelijk voldoende ingeburgerd. Later zou hij ook dat wel weer overdoen. En middelerwijl had hij er zijn aardigheid aan tegen zichzelf te vechten.
Het meeste belang stelde hij in ondernemingen die met zijn eigenlijke praktijk niets uitstaande hadden, zoo leende hij gelden op zeer onereuse voorwaarden uit. In den oorlog had hij samen met Stroomkoning transacties gedaan in koopmansgoederen. Hij was de man die de tips gaf, Stroomkoning had groot vertrouwen en liep aan de lijn. Ze hadden zwaar gewonnen in de suiker, maar alles weer verloren, en nog meer, in de melasse. Den zwaarsten klap hadden ze gekregen bij hun deelname in de groentenzouterij toen - zooals het heette - de vrede uitbrak, maar voordien hadden ze met het groentenzouten ook schuw verdiend. Als Dreverhaven de balans van zijn speculaties opmaakte bleek hij daarmee geen stap verder gekomen. Ook het geldleenen leverde geen winst, dat moest over zooveel schijven gaan opdat hij niet in opspraak zou raken en zijn ambt niet in gevaar, dat de administratie samen met de risico's de baten verslond. En desondanks wisten velen en wist het heele kantoor van Stroomkoning van zijn woekerzaken af.
Als Dreverhaven de balans der afgeloopen jaren opmaakte rezen voor zijn herinnering verliezen die zijn hart deden bloeden, maar hij had de ziel van den speculant, hij kon het gokken niet laten. Hij was tegelijk buitengewoon gierig en buitengewoon roekeloos. Het kostte hem moeite zich te ontkleeden, hij hield waar het maar eenigszins kon zijn hoed op en zijn overjas aan,
| |
| |
want hij had de ziel van den vrek die meent dat hij door zich te ontkleeden zichzelf besteelt. Er waren tijden dat hij zwaar dronk en veel naar vrouwen liep. Maar hij ging nooit in Rotterdam aan de rol, daarvoor reisde hij naar Brussel, waar hij zich in een taxi vol vrouwen liet rondrijden, ordinair, ploertig, weerzinwekkend. Hij was voor de vrouwen royaal, hij sloeg een groot bedrag stuk, en hij kon hoogloopende ruzie maken over een paar centen meer garderobegeld in een tingeltangel.
Hij was deurwaarder op het kantongerecht. Tweemaal in de week scheurde hij zich daar zuchtend uit zijn opperkleeding, en wat hij nog niet voor God zou doen, dat deed hij hier: hij ontblootte zijn hoofd, want hier heerschte de Wet. En hij riep met een onduidelijke, grommende stem de zittingsrol af in de kleine zaal voor de civiele zaken, propvol gedaagden, waar de fieltige zaakwaarnemers ijlings de beste zitplaatsen hadden bezet. Hij stond achter een eigen lessenaar, het oranje lint met den zilveren penning met 's Rijks wapen om den hals als een hooge orde, de namen der partijen daverden slonzig uit zijn mond, en veel onervaren gedaagden meenden dat hij op zijn minst de officier van justitie moest zijn.
Hij was daar meer dan punctueel, hij kwam altijd een uur voor de zitting. Dan stond hij in zijn gekleede jas boven aan de trap neer te kijken op het volkje dat voor allerlei doeleinden hier samenstroomde en langzaam omhoog. Dan dirigeerde hij het volkje naar de verschillende wachtkamers.
- Wat ben je? Successie-eed?
- Nee meneer, ik kom namens de dagvaardiging.
- Je moet zeggen dagvaarding, en je moet zeggen dat je komt als gedaagde. Die deur!
Mannen in allerlei huidkleur, hun petten draaiend tusschen hun handen met ankers blauw getatoueerd, met den geur van teer en zee nog in hun kleeren en dikwijls het korstgezwel der Fransche ziekte aan hun lippenslijmvlies kwamen opgeklommen. Dezen waren de mannen der scheepsverklaringen, zij werden altijd geleid door een procureurs- of notarisklerk met de stukken en door een tolk. Naar hen keek Dreverhaven niet om, de klerken wisten den weg.
De zaakwaarnemers stonden in groepjes bijeen, slingerend met schurftige actentasschen waaruit zij zoo straks in de zitting hun
| |
| |
conclusies zouden opdelven, smerige papieren vaak, vol van de grofste taalfouten, in keukenmeidenstijl, en wemelend van verbijsterende chicanes. Zij waren tegen Dreverhaven eerbiedig vertrouwelijk.
Soms ook kwam iemand hem intiem in het oor fluisteren.
- Die deur! blafte hij.
Want de sfeer van het paleis van justitie heeft op nieuwelingen soms de uitwerking van een laxans.
Een kantonrechter kwam aangestapt, zijn toga wapperde wijd om hem heen, ieder week opzij, zijn griffier wapperde precies eender achter hem aan. De rechter tikte den deurwaarder op den schouder.
- Veel extrajudicieele zaken vanmorgen vóór de zitting, meneer Dreverhaven?
Hij keerde zich om.
- Ja meneer, drie scheepsverklaringen, en daar zitten er al zes successie-eed. Maar eerst wou Notaris Noorwits u nog even spreken over een acte van boedelscheiding. Ik heb hem in de zaal gelaten.
Om half tien ving dan het werk aan dat met gesloten deuren werd afgedaan, de scheepsverklaringen enzoovoorts. En was dat afgeloopen, dan klonk schril de bel, Dreverhaven gooide wijd de deur der zittingzaal open, en door het gansche pompeuse trappenhuis klonk zijn daverstem:
- Openbare terechtzitting!
De fieltige zaakwaarnemers waren reeds op de beste plaatsen neergestreken, en vormden er een levend lepra der rechtsbedeeling. Daarachter pakte zich een meest armelijk, duf en kwalijk riekend volkje samen, dat kwam om zich te hooren veroordeelen tot het betalen van schulden, het vergoeden van schade, het ontruimen van woningen.
Een enkele meneer was wel onder hen, iemand die nu eens zelf zijn recht wou zoeken. Maar hoogst zelden hoorde men tegen den kantonrechter betoogen in den trant van: ‘ik sta op mijn recht’. Daarentegen kreeg de magistraat op iedere zitting zeker tienmaal uit den mond der gedaagden te hooren: ‘het is geen onwil, meneer, maar onmacht.’ Want geen formule is populair bij debiteuren gelijk deze, en toch denkt ieder hunner dat hij iets nieuws zegt.
| |
| |
Tweemaal per week was Dreverhaven aldus in functie gedurende den heelen morgen, dikwijls ook nog een deel van den middag. Wat er op andere dagen moest geschieden viel weer aan zijn collega's ten deel. Den verderen tijd was hij op zijn kantoor of hij doorkruiste de stad, zijn binnenzakken vol langwerpige enveloppen, dagvaardingen achterlatend, beslagen leggend, gijzelend. Dikwijls werd hij gevolgd door zijn twee getuigen, zijn drogen klerk Hamerslag, en het ongure wezen Den Hieperboree. Wie hem in functie op straat ontmoette vergat hem niet licht, want hij kwam aan met al zijn jassen open - weer of niet - en al zijn dienstenveloppen in twee rijen in slagorde voor zijn geduchte borst, en het beeld werd een volmaakte verschrikking als men in zijn gevolg dien reus zag aanslingeren met zijn slappen hals, zijn grooten bungelenden kop, en zijn mond die zich boven een prooi kon openen, openen. Als een kraan met een staaldraad en een hangenden bak uit de haven, - zoo kon hij de door vrees sterk geprikkelde fantasie vóórkomen. Dreverhaven had het ook opgemerkt, hij had hem een bijnaam gegeven, hij noemde hem nooit anders dan Kolengrijper.
Deze Kolengrijper was fenomenaal bij ontruiming van gezinnen met kleine kinderen. Want als hij maar zijn kop boven het grut liet zwabberen en zijn muil opensperde, vloog het van hem weg, hij slingerbeende langzaam na, en dreef het gillend de straat op. En de moeders kreeg hij er zoo ook uit, menige vrouw, toch reeds zenuwoverspannen, stoof snikkend en schreeuwend weg van den ontzettenden Kolengrijper naar het veilige buiten.
Maar kracht had hij niet, hij was enkel verschijning, ook vrijwel onnoozel, in wezen zachtzinnig. Het sjouwen bleef bewaard voor den taaien Hamerslag. En als er verzet kwam, zelden en dan doorgaans van de mannen, trad Dreverhaven in actie. Hij was zoo zwaar en sterk, hij pakte hen bij hun kraag en duwde hen met een paar stappen het huis uit. Als ze er niet razend gauw bij waren om zelf hun have te redden smeet Hamerslag - een man met de spieren van een pakdier - den inboedel de straat op, bij armen vol, in den regen, in de modder.
En het was Dreverhavens triomf dat hij nooit politiehulp noodig had om een vonnis te executeeren, elke deur week voor zijn belruk, den roffel van zijn vuist, zijn daverstem door raam of brievenbus. Eéns maar was het noodig geweest, in een huis vol
| |
| |
communisten, een huis inderhaast herschapen in een fort. Met de hulp van twee agenten kreeg hij ook dat fort waarin zich twaalf oproerlingen hadden verschanst klein. En hij zelf was de eerste die met de bijl in de hand over de ruïne der voordeur en de neergetuimelde sperbalken naar binnen stapte.
De tijd lag ver achter hem toen hij zijn kantoor had op een van de havens. Hij bezat nog altijd zijn veilinglokaal op de Hooimarkt, hij woonde nog altijd in hetzelfde huis in de Schietbaanlaan waar Joba hem had verlaten. Maar zijn kantoor was meer dan een decennium terug verplaatst naar de Lange Baanstraat, in het hart van het allerarmste der oude stad. Daar voelde hij zich thuis.
In later jaren maakte een levensmoeheid zich van hem meester, voorzoover men zeggen kon dat hij een meester had. Maar hierin toonde hij zich van een grooten kant. Want de levensmoeheid openbaart zich bij zwakke naturen in melancolie. Bij sterke in onverschilligheid. Zoo hij.
Hoe ouder hij werd, hoe onmeedoogender. Hij lokte gewelddaden tegen zijn eigen persoon uit, en bedwong ze tevens door zijn houding van superieure onverschilligheid. Hij zat nu hier in het hart der armoede, hij de beul der armen. Hij wist dat men hem nooit van voren zou durven aanvallen. Maar het mes in zijn rug was iets dat hij mogelijk achtte, zonder dat hij eenige voorzorgen nam. Hij vóelde het aankomen, hij wist niet of hij het verlangde of niet, maar in elk geval, daarnaast, liet het hem diep onverschillig.
Hoe ouder hij werd, hoe rusteloozer. Hij nam alleen bij uiterste noodzaak een voertuig, hij liep maar, naar het kantongerecht, de Hooimarkt, zijn woonhuis, zijn kantoor, hij doorkruiste Rotterdam-Noord en Rotterdam-Zuid. De schoenwinkels verdienden meer aan hem dan de kleerenmagazijnen. Soms kreeg hij des avonds behoefte om naar zijn veilinglokaal te gaan. Het lag achter een rij huizen, een zaal met een koepel van glas en een estrade voor den afslager. Hij stak een paar lichten op en marcheerde doelloos langs het geschemer van de heterogene artikelen, goedkoop en prullig meest, die netjes stonden gerijd, wandelpaden ertusschen.
Thuis deed hij niet meer dan eten en slapen, het meest was hij des avonds op zijn kantoor. Hij had geen bepaalde uren, was hij
| |
| |
er, dan had ieder altijd toegang. Soms kwam men hem 's avonds opzoeken, soms werd hij opgebeld, maar al verscheen er niemand, hij was aanwezig. Soms viel hij er in slaap, maar altijd slechts half, hij had den slaap der roofdieren, hij verloor nooit het contact met zijn omgeving.
Het huis was een unicum in Rotterdam, daarom was het hem ook opgevallen. Het had in hem eerst zijn werkelijken eigenaar, zijn waardigen bewoner gevonden. De verdieping die hij voor kantoor benutte uitgezonderd had hij het van onder tot boven verhuurd, tot in de vlieringen, het wemelde er van de bewoners, doodarm alle, fantastisch soms en soms ook dagschuw. Maar het was voor hèm gebouwd, het stond in een blok baksteen òm hem, zonder hem had het geen ziel, de buurt sprak van het huis van meneer Dreverhaven zooals het toeristendom spreekt van de pyramide van koning Cheops.
Hij zat er dien avond achter zijn bureau, jas aan, hoed op. Hij had weer eens in gedachten de balans gemaakt van zijn zaken, hij kwam er niet meer uit. Hij was zeer vermogend geweest. Hij had klappen gehad, maar de vraag was: had hij nog geld of was hij straatarm? Hij wist het niet. Zijn zaken liepen dooreen, het eenige wat hij goed bijhield was zijn repertorium. Maar het aantal exploten was de laatste jaren sterk verminderd. Hij had nog kolenveilingen waaraan hij veel verdiende, dat was waar. Maar den laatsten tijd liep alles tegen. Hij kon er natuurlijk ook weer ineens bovenop zijn, maar de tijden werden slecht. Ieder jaar had hij ruzie met de ambtenaren der belasting. Als hij het goed bekeek bezat hij geen cent, als hij zijn eigendommen juist waardeerde was hij beneden nul. Hij had nog slechts inkomen, onvast, onregelmatig. Dat winkeltje Au petit Gaspillage - een naam in Brussel gelezen en onthouden, maar hier zonder werfkracht - dat winkeltje zou hij nu maar opdoeken. Zijn verliezen deden pijn aan zijn hart van vrek, toch beletten ze niet dat hij insliep, achter zijn bureau, breed vullend den breeden bureaustoel, beide oogen dicht en het oog van zijn aandacht wijd open.
Er klonk heel even een kleine bel, hij hoorde het, zijn oogen bleven dicht. Een lichte stap naderde door de kamers, hij dacht: dat mes! Het geluid hield op, het was zoo stil dat hij het ademen van den ander vernam. Hij hield zijn oogen gesloten. Toen opende hij ze langzaam en keek onverwonderd in de oogen van zijn zoon.
| |
| |
Aan zijn houding verschikte hij niets.
- En? vroeg hij.
Het eerste woord tusschen vader en zoon. Een woord zonder beteekenis, dood simpel. Maar ook een òngewoon woord, een woord dat een verhouding tot in de fijnste finesses bepaalde, dat zwaar was geladen met historie, dat werd uitgezegd met de stem van een caesar.
F. Bordewijk
(Wordt vervolgd) |
|