De Gids. Jaargang 102
(1938)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Tooneel te ParijsOnder de vele premières die te Parijs de aandacht trokken, onderscheiden er zich, in het bijzonder, drie van wat men zoo gewoonlijk ziet opgevoerd. In de eerste plaats Giraudoux's ElectraGa naar voetnoot1), dat, onder regie van Louis Jouvet, een lange reeks voorstellingen in het Théatre de l'Athénée genoten heeft. De schrijver toont ons, in deze parodie met wijsgeerig-psychologischen achtergrond, wat de reacties van een modernen, woordrijken, cerebralen en geestigen Franschman zouden zijn (de schrijver zelf, want in zijn redeneerende personen, den bedelaar, den president, Aigisthos vinden wij hem steeds terug), indien hij deel had aan het schrikkelijk gebeuren, waarvan het geslacht der Atriden slachtoffer was. Slachtoffer van de opperste gerechtigheid der goden, die bedreven kwaad straffen? Dat zijn praatjes. De goden zijn grillig: zij treffen de eenen en sparen de anderen. Dwaas is hij, die zich in ootmoed aan hen onderwerpt. Veeleer moet men trachten aan hun willekeur te ontkomen, door, met list, hun aandacht af te leiden. Niet bepaald een nieuwe gedachte, het mysterie van de opperste gerechtigheid, dat Giraudoux aldus ten tooneele voert: heel wat theologen hebben er hun pen aan versleten. Maar voor den paradoxalen geest van dezen schrijver bleek het een vruchtbaar veld. Nadat Klytaimnestra, met haar minnaar, den gehaten echtgenoot uit den weg geruimd heeft, meende zij aan Aigisthos' zijde, een rustig en gelukkig leven te leiden. Maar de goden, die het nu eenmaal op het geslacht der Atriden gemunt hebben, laten dit niet toe. Electra, Klytaimnestra's dochter, Orestes, de zoon waarvan zij waande zich ontdaan te hebben, spannen samen om de misdaad te ontdekken en te wreken. Electra is in het stuk de krachtige, leidende figuur, Orestes slechts het gewillig voorwerp, | |
[pagina 122]
| |
dat zich leent tot haar wraak. O, onverstandig schepsel - aldus spreekt Giraudoux haar toe, bij monde van zijn redeneerende personen - gij denkt het goede te doen, maar vervalt in het kwade. Zonde moet gestraft, dat is mooi gezegd, maar het hangt er van af wie de schuldige is: een straf die de Atriden treft, kan een heel volk in het ongeluk storten. Sinds Aigisthos de macht in handen heeft, toont hij zich een goed en bekwaam Regent. De vijanden staan voor de poort; al zijn gezag en koelbloedigheid heeft hij noodig om hen te weerstaan en gij, Electra, gaat met uw onthullingen tweedracht en verwarring stichten. Het leven heeft een sterk aanpassingsvermogen, wonden van moreelen aard heelen spoedig tot lidteeken. De tijd heeft reeds zijn stof over het verleden gestrooid, de misdaad bedolven. Hoe jammer dat Electra een van die ‘femmes à histoires’ is, die het haar plicht achten te getuigen voor waarheid en recht en zoodoende rampen brengen over zichzelf en anderen. Hoe gevaarlijk is dat deugdzame fanatisme, terwijl juist inschikkelijkheid en gemakzucht het leven kalm en vreedzaam maken. Waartoe een al verjaarde misdaad noodeloos aan het licht te brengen? ‘Al het kwaad is in de wereld gekomen, omdat de zoogenaamde reinen geheimen wenschten op te delven en in de volle zon te plaatsen.’ Zwijgt Electra, dan zal haar moeder haar niet, uit vrees, verstooten en tot een huwelijk dwingen met den tuinman van het paleis, Orestes pleegt geen moedermoord - een wandaad, erger dan de gewraakte - het volk van Argos treedt zegevierend uit den strijd. Maar Electra handelt en spreekt. Zij is niet, als in het treurspel van Sophocles, de ‘wetende’, die, van den aanvang af, hunkert naar vergelding. Zij heeft alleen vermoedens en zoekt, hartstochtelijk, meedoogenloos, tot zij de waarheid, de alles vernietigende, de rampen brengende waarheid gevonden heeft en zoo verzinken, door haar toedoen, de Atriden dieper weg, in een poel van bloed en misdaad. In haar felheid is zij ongevoelig voor de verzachtende omstandigheden: den diepen haat van Klytaimnestra voor den ijdelen, trouweloozen, onbeteekenenden Agamemnon, die haar dochter Iphigenia aan zijn eerzucht offerde. De toeschouwer gaat niet verbijsterd naar huis, Giraudoux heeft geen verwarring willen stichten in argelooze gemoederen: de conventioneele moraal triomfeert, als de schrijver ‘zijn zegje’ | |
[pagina 123]
| |
gehad heeft. Reeds de lange monoloog van den tuinman, in het tusschenspel, bereidde er ons op voor, al hoort ook hier de goede luisteraar de narrenkap rinkelen. Electra heeft het laatste woord, haar opvatting wordt, aan het slot, erkend als de juiste: de stad gaat ten onder in bloed en vlammen, eenzaam blijft Electra achter, maar zij behield het hoogste goed, het bewustzijn volgens haar geweten gehandeld te hebben. Op den somberen avond van den dag des oordeels zal een nieuwe dageraad volgen. Over de ten tooneele gevoerde problemen, over de verhoudingen, plichten en gevoelens van de personen onderling, over al het klein menschelijke in de groote conflicten, wordt lang - te lang - gepraat, met op de spits - soms over de spits - gedreven geest en met een radheid van tong, die veel van het gesprokene verloren doet gaan. Hoewel de dramatische figuur van Klytaimnestra, de ontroerende tooneelen tusschen Electra en Orestes, de komische tusschen de even charmeerende als kattige flapuit Agathe (wat een wijze dingen zegt zij in haar dwaasheid!) en haar man, den voor een Franschman, wil hij zich in den schouwburg vermaken, onontbeerlijken cocu, brengen wat afwisseling, maar zijn niet voldoende om het stuk als tooneelwerk te kunnen roemen. Er is een teveel aan geest, de flikkering der dialogen (men kan zich geen typischer Fransch stuk denken) vermoeit den toeschouwer en vervaagt daardoor zijn aandacht. De bedelaar, die in zijn dronkenschap juist nuchtere dingen zegt (Giraudoux houdt van tegenstellingen) en eenigszins de rol van het koor, zoowel als van een orakel vervult, dit wonderlijk personnage wordt door Jouvet knap uitgebeeld, maar hij herinnert ons toch, in zijn gebaren en mimiek teveel aan zijn vorige, zoozeer verschillende rol van Arnolphe, in de Ecole des femmes. Dan zijn er nog, als mysterieuse figuren, de Eumenieden: in den aanvang drie kleine meisjes, die, naarmate het uur der vergelding nadert, grooter en ouder worden, een ‘vondst’ van Giraudoux, die mij wat gewild en uit tooneeloogpunt, niet gelukkig voorkomt. In de regie toonde Jouvet wederom zijn meesterschap, de vertolking was voortreffelijk, het décor in overeenstemming met de atmosfeer van het stuk. Er valt zonder twijfel bij oogenblikken, voor oog en oor veel te genieten, maar ik zal niet de eenige zijn die, huiswaarts keerend, eenigen wrevel ge- | |
[pagina 124]
| |
voelde, aldus te hebben aanschouwd, hoe Giraudoux de verheven schoonheid van het tragisch gebeuren òmschepte tot een dartel spel van salon-paradoxen.
* * *
Lijnrecht daar tegenover staat, ofschoon hetzelfde onderwerp behandelende, de creatie van Maria Malandrino, de kunstenares, die in volkomen onderwerping aan het karakter van het Grieksche drama ‘Aischylos’ Doodenoffer (Choèphoroi) integraal ten tooneele heeft gebracht. Twee uitvoeringen hebben plaats gehad in de Salle Pleyel en twee, onder auspiciën van de Wereldtentoonstelling, in het Théâtre des Champs-Elysées. Zij hoopt binnenkort, hetzij met dit stuk, hetzij met De Bacchanten van Euripides, een tournée door België en Nederland te maken. Dit tweede gedeelte van Aischylos' trilogie trok mej. Malandrino in het bijzonder aan, om de voorname rol die het koor er in speelt. Door de volmaakte synthese van de drie elementen, muziek, dans en poëzie, die men er in aantreft, beschouwt zij het als het meest Aischyliaansche zijner stukken. Inplaats de koorpartij te besnoeien, zooals meestal bij opvoeringen geschiedt, heeft zij den volledigen tekst gehandhaafd en doet zij, overeenkomstig de bedoelingen van den Griekschen treurspeeldichter, het koor tegelijk zingend en ritueele dansen uitvoerend, optreden. Mej. Malandrino, Grieksche van nationaliteit en tooneelspeelster van beroep (zij debuteerde in het theater L'Oeuvre) heeft deze voorstelling sinds lange jaren voorbereid. In Griekenland en aan de Sorbonne prepareerde zij zich wetenschappelijk. Voor het décor inspireerde zij zich, door een langdurig verblijf te Mycenae. In het eerste bedrijf beheerscht Agamemnon's graf, grootsch en somber het tooneel, in het tweede ziet men, op een rots, het uit ruwe, donkere steenen opgetrokken paleis der Atriden. Beide décors zijn schoon, in hun indrukwekkende soberheid. Het denkbeeld om, in de tweede akte, de dramatische handeling der hoofdpersonen vóór het paleis te plaatsen en het koor aan den voet van den rots te laten evolueeren, met, als verbinding tusschen beide tooneelen, de in den steen uitgehouwen trappen, was een gelukkige vondst. Voor de standen en dansen van het koor (want ook de geheele chorégraphie stond onder de leiding der kunste- | |
[pagina 125]
| |
nares) bestudeerde zij Grieksche vazen en bas-reliefs. De costumes liet zij, volgens haar aanwijzing, in Griekenland weven. Het feit dat de geheele regie en ensceneering de schepping is van één persoon, maakte haar tot een harmonisch geheel, waarin alle onderdeelen in evenwicht verbonden zijn. Dit is wat in het bijzonder den toeschouwer treft: de schoone synthese van den zang, het gesproken woord, standen en gebaren, kleuren, lijnen en costumes, die alle er toe bijdragen de machtige aandoening op te wekken, waarin schoonheid en huivering samensmelten. Voor den tekst bezigde mej. Malandrino de vertaling van den hellenist, Paul Mazon, membre de l'Institut, die er, met het oog op de voorstelling, kleine wijzigingen in aanbrachtGa naar voetnoot1). Het valt te betreuren dat het een proza-vertaling is, maar een tegelijk groot dichter en kenner van het Grieksch, als onze Boutens, is iets uitzonderlijks, en beter getrouw proza, dan slechte verzen. De muziek, gecomponeerd door E. Sikelianos (het praeludium is van P. Casagnia) is eenstemmig en berust op Byzantijnsche motieven; zij werd uitgevoerd door een orkestje bestaande uit de Ondes Martenot en eenige blaasinstrumenten. Over de waarde dier muziek durf ik geen oordeel uit te spreken. Bij het opgaan van het scherm nadert Orestes, teruggekeerd uit zijn verbanning, het graf van zijn vader en smeekt Hermes om bijstand in de rampen waaraan zijn geslacht opnieuw ten prooi is. Dan verschijnen, in langzamen statigen optocht, uit de verte, de offerande-draagsters, vooraan de in leed gebogen Electra. Zij vormen het koor. Door zang en dans, afgewisseld door het beurtelings recitatief der beide corypheeën, leidt, verklaart en verbindt het de handeling. Mej. Malandrino is er, naar ik meen, voortreffelijk in geslaagd de voortdurende wisselwerking tusschen het koor en de hoofdpersonen, met al de fijne schakeeringen die de tekst aangeeft, te doen uitkomen. Agamemnon's kinderen zijn nog jong: de offerdraagsters toonen hun den weg dien zij gaan moeten, dien van meedoogenlooze vergelding. Als golven stuwen zij op tegen Orestes, den knaap, die weliswaar moedig is en reeds bezonnen, maar huivert voor den moedermoord. Zij keeren zich tegen Electra, die aan- | |
[pagina 126]
| |
vankelijk weeklaagt, inplaats van met vastberadenheid te handelen. Steeds dringender worden de vrouwen, steeds droeviger haar klachten, onstuimiger haar roepen om wraak. En zoo, onder haar bezieling, volbrengt Orestes de schrikkelijke daad. Aigisthos en Klytaimnestra, in liefde en schuld verbonden, volgen elkaar in den dood. Orestes heeft, in hoogste deugd, de zwaarste misdaad bedreven, den moedermoord. De offerdraagsters, werktuigen van het lot, hebben haar taak volbracht; haar macht is gebroken: haar troostwoorden bereiken niet meer den tot waanzin vervallen Orestes. Thans staan zij voor het folterende vraagstuk: wat bracht zijn daad? Dood, of redding? Zullen wederom nieuwe rampen het gevloekte geslacht der Atriden treffen? Het treurspel, waarin dooden en levenden, goden en door hun geweten gepijnigde schepselen, de dramatische personen zijn, is geeindigd. Om de innerlijke schoonheid van het stuk zooveel mogelijk tot haar recht te doen komen, veroorloofde mej. Malandrino zich in de uiterlijke vertooning eenige ketterijen, als: het gesloten tooneel, de verdeeling in twee bedrijven, met décor-wisseling, om niet te spreken van het ultramoderne muziekinstrument, de Ondes Martenot. Een in alle opzichten historische opvoering ware trouwens, gezien de lacunes in de kennis daaromtrent, onmogelijk. Dat er in deze eerste creatie van de kunstenares gebreken zijn spreekt vanzelf. Een koor dat dansend moet zingen staat voor groote moeilijkheden. De zang klonk, zelfs versterkt door twee beroeps-zangeressen, wat schraal, de inzet was soms ongelijk; achter de uiterlijke bewegingen der danseressen zou men, hier en daar, intensievere actie willen voelen. Orestes, hoewel gespeeld door een jong acteur, was niet jeugdig genoeg. Dc lange ritueele dansen zouden voor den onrustigen modernen mensch misschien iets bekort moeten worden, maar dat alles is voor verbetering vatbaar. De bewondering van professor Mazon voor deze interpretatie van Doodenoffer en de namen van de hellenisten en andere geleerden, die in het eere-comité zitting namen, zijn een voldoende waarborg voor hen, die zich zouden afvragen of in mej. Malandrino's schepping, de wetenschap niet teveel aan de kunst geofferd is. * * * | |
[pagina 127]
| |
Nadat Cocteau, evenals Giraudoux en reeds vóór dezen, bewerkingen met sterk persoonlijk karakter, van Grieksche tragedies heeft geschreven (Antigone, Oedipe Roi) overlegde hij blijkbaar, dat een middeleeuwsche legende hem evengoed gelegenheid kon bieden voor de buitelingen - ik zou haast zeggen, kromme sprongen - van zijn geest en hem tevens grooter vrijheid zou laten voor fantastische décors, kleur en beweging, dan de strakke lijnen van het klassieke treurspel. In Les Chevaliers de la Table RondeGa naar voetnoot1) heeft hij met de legende vreemd huisgehouden, al wordt er veel gepraat over den Graal, door ridders en edelvrouwen bekend uit den Arthus-cyclus. Merlijn is in het stuk een soort vampier, die alle kracht, bloei en schoonheid in het paleis en de omgeving van koning Arthus heeft weggetooverd, om er zichzelf mee te voeden. De menschen leiden daardoor een zonloos, hoewel geenszins ongelukkig, schijnbestaan, waarin zij wakend droomen en droomend waken. In hun zielen heerscht schemer, evenals in de natuur. Die toestand wordt nog verergerd, doordat Merlijn zijn handlanger dwingt telkens van gedaante te verwisselen en beurtelings, als een valsche Walewein, Ginevra en Galaäd, de echten te vervangen en daarmee verwarring te stichten. Ridder Galaäd, de reine en onkwetsbare, verbreekt ten slotte het booze spel, door Merlijn te ontmaskeren. Het werkelijke leven komt weer in de plaats van schijnbestaan en droomen. Die werkelijkheid is hard: zij openbaart wreede dingen, die in den schemer verborgen bleven. Maar de vogels zingen weer, de bloemen geuren, de zon schijnt en de waarheid, al is zij hardvochtig, is te verkiezen boven waan. Men ziet, evenals in Giraudoux's Electra, de burger-moraal zegevieren. Maar Cocteau verontschuldigt er zich over, als het ware met den hoed in de hand: men begrijpe hem wel: dat het goede het kwade overwint, is louter toeval, het geschiedt, om zoo te zeggen, bij ongeluk, want moraliseeren acht hij uit den booze. Een eenigszins belangrijken ondergrond, zelfs logica, moet men in dit dichterlijk sprookje, dat Cocteau met zijn mooi, krachtig proza vertelt, niet zoeken. Ook vindt men er geen verwantschap met Giraudoux's subtielen geest en rappe paradoxen, die, als schijnwerpers, telkens een diepe waarheid even laten oplichten. | |
[pagina 128]
| |
In bonte verscheidenheid wisselen dramatische, fantastische en humoristische tafereelen elkaar af: Shakespeare, Wagner, Musset worden in zwak aftreksel en niet zonder pretentie opgediend.... soms ook denkt men aan Dumas père. Doch men vermaakt zich met allergenoegelijkste tooverij: een schaakspel dat in zijn eentje speelt, geheimzinnige open- en dichtslaande deuren, stoelen die plotseling omvallen, een gedekte tafel, die uit een muur te voorschijn komt. Zeker, een behekst kasteel zou op een film nog veel griezeliger vertoond kunnen worden, maar Cocteau's zeer origineele kunstzinnigheid - hij ontwierp zelf de décors - geven iets eigens aan zijn mise en scène, dat haar ver boven het gewone kijkspel verheft. Het zuiver fantastische element is in deze voorstelling het best geslaagde, de ideeën zijn te verward om ons te boeien. Enkele tooneelen, als de door jalousie gefolterde koning Arthus, ten prooi aan een hallucinatie, waarin hij een samenspraak tusschen zijn vrouw en haar minnaar meent te hooren, geven aanleiding tot knap en pakkend spel.
C. Serrurier |
|