| |
| |
| |
Kroniek van het Nederlandsche muziekleven
Men zou kunnen verwachten, dat in een kroniek van het Nederlandsche muziekleven gedurende de eerste drie maanden van het seizoen 1937-'38 de nationale toonkunst de voornaamste plaats inneemt. Doch in ons land gaat de belangstelling van hen, die leiding aan het muziekleven moeten geven, in de meeste gevallen niet vóór alles naar Nederlandsche muziek en Nederlandsch musiceeren uit. Nog altijd wordt het werk van landgenooten slechts sporadisch op de programma's toegelaten, nog altijd geven velen aan buitenlandsche dirigenten en solisten den voorkeur boven Nederlanders. Deze misstand is met ‘Nederlandsche muziekfeesten’ niet goed te maken; onze musici zijn er meer mee gediend, een regelmatig-actief aandeel in het muziekleven te hebben, dan eens per jaar op een muziekfeest met ‘eerbewijzen’ te worden overladen. Het repertorium, dat door componisten als Zweers, Diepenbrock, Wagenaar, Willem Landré, Dopper, Rudolf Mengelberg, Hendrik Andriessen, Voormolen, Pijper, Badings, Guillaume Landré, van Lier, Ketting, Monnikendam en anderen bijeen is geschreven, behoorde een levend bestanddeel van de concertprogramma's te vormen, en de verschillende begaafde Nederlandsche dirigenten en solisten behoorden niet te moeten wijken voor buitenlanders met vaak geringere capaciteiten. Wel is er vooral de laatste jaren een groeiend vertrouwen in de muzikale scheppingskracht van ons volk merkbaar, wel worden vooral vocale prestaties van landgenooten met bijna weer kritieklooze bewondering aanvaard, maar vóór het publiek algemeen tot het besef van de volwaardigheid van den Nederlandschen musicus als componist of reproducent zal zijn gekomen, zal de strijd om erkenning nog lang en intensief gevoerd moeten worden.
De muzikale kroniek van de afgeloopen drie maanden wordt be- | |
| |
heerscht door jubilea (Concertgebouw, Italiaansche Opera, Louis van Tulder), verjaardagsfeesten (Johan Wagenaar, Willem Andriessen), dirigentenkwesties (Utrecht, den Haag), reorganisaties (Rotterd. Philharmonisch Orkest), Vondel, nieuwe operaondernemingen en ‘sterren’. Wat er in deze periode aan nieuwe Nederlandsche muziek te voorschijn is gekomen, is weinig, maar belangrijk: de ‘Symphonische Variaties’ van Henk Badings, de cantate ‘De verheerlijkte Kokila’ van Piet Ketting en de begeleidende muziek bij Vondel's ‘Faëton’ van Willem Pijper, terwijl na het afsluiten van deze kroniek de nieuwe muziek bij Vondel's ‘Gysbreght van Aemstel’ van Badings verschenen is.
| |
Orkestconcerten
Het Concertgebouw te Amsterdam viert dit seizoen zijn 50-jarig bestaan. Wat deze instelling in deze halve eeuw voor het Nederlandsche concertleven beteekend heeft, kan niet hoog genoeg geschat worden. Het is niet te ontkennen, dat dit alles in hoofdzaak aan Willem Mengelberg te danken is, wiens ontzaglijke leidersgaven het Concertgebouw-Orkest tot een der beste ter wereld hebben doen worden en wiens pionierswerk, in dienst van de vóór den oorlog moderne muziek, Amsterdam tot een muzikaal centrum in Europa gemaakt heeft. In dit opzicht is het groote Mahlerfeest van 1920 wel het hoogtepunt in het bestaan van het Concertgebouw geweest.
Doch ook het thans aan den gang zijnde jubileum-seizoen kenmerkt zich door representatieve daden wat orkestspel en repertoire betreft. Men heeft aan dit seizoen een internationaal karakter willen geven door, naast Nederlandsche ook verscheidene buitenlandsche componisten van naam uit te noodigen, ter gelegenheid van dit jubileum een werk te componeeren, dat in het Concertgebouw ten doop zou kunnen worden gehouden, of anders een nog niet uitgevoerd nieuw werk voor Amsterdam te willen reserveeren. Velen hebben aan dien oproep gevolg willen geven, en enkele uitvoeringen hebben intusschen reeds plaats gevonden. Zoo heeft de Italiaansche componist Alfredo Casella een ‘Concerto per orchestra’ gecomponeerd, waarvan hij de première te Amsterdam zelf gedirigeerd heeft, en Paul Hindemith is overgekomen om de eerste uitvoering van twee duetten uit zijn nog niet vertoonde opera ‘Mathis der Maler’ te leiden. Vooral
| |
| |
deze laatste noviteit is een evenement geworden, waaruit kon blijken, dat Hindemith in de laatste jaren een ontwikkeling heeft doorgemaakt, welke belangrijke kiemen voor de muzikale toekomst schijnt in te houden.
Ook Strawinsky is op het dirigeergestoelte verschenen, om de eerste Nederlandsche uitvoering van zijn balletmuziek ‘Jeu de Cartes’ te dirigeeren, een vernuftig en spiritueel stuk, waarin de componist zich als een moderne Rossini ontpopt.
Overigens is het repertoire tot nog toe niet belangrijk afgeweken van de voor het Concertgebouw geldende tradities. Behalve door de reeds genoemde ‘Symphonische Variaties’ van Henk Badings - een compositie van onbetwistbare waarde - was de Nederlandsche muziek in hoofdzaak vertegenwoordigd door het ‘Te Deum’ van Diepenbrock en door een reeks werken op of naar teksten van Vondel; zoo werd in het kader van de Vondelherdenking een concert gegeven, waarop de muziek van Bernard Zweers bij ‘Gysbreght van Aemstel’, die van Cornelis Dopper bij ‘Lucifer’ en verder ‘Vondel's Vaart naar Agrippine’ voor bariton en orkest van Diepenbrock en de ‘Hymne op Amstelredam’ van Rudolf Mengelberg zijn uitgevoerd. Het seizoen is zinrijk geopend met ‘Ein Heldenleben’ van Richard Strauss, dat de componist destijds aan Willem Mengelberg en het Concertgebouw-Orkest heeft opgedragen. Dat de groote dirigent vooral in deze maanden met eerbetoon is overladen, behoeft nauwelijks vermeld te worden.
Het Residentie-Orkest in den Haag wekt den laatsten tijd een ongewone belangstelling, welke meer op organisatorische dan op zuiver-muzikale zaken betrekking heeft. De dirigentenkwestie, waarmee men in het Haagsche orkest te kampen heeft, lokt felle pro's en contra's uit, zoodat er in deze kroniek niet achteloos aan voorbij mag worden gegaan. Nadat de vroegere vaste dirigent dr. Peter van Anrooy ontslag had genomen, is men zich met gastdirigenten gaan behelpen, waarbij de Rus Dobrowen, de Italiaan Votto en de Tsjech Szell vrijwel het geheele seizoen onder elkaar verdeeld kregen, terwijl slechts enkele sporadische concerten aan Nederlandsche dirigenten werden toevertrouwd. Vele vakkundigen zijn van oordeel, dat onder deze omstandigheden het spelpeil van een orkest noodzakelijkerwijs moet dalen,
| |
| |
terwijl volgens hen door dit ‘sterren’-systeem ook het repertoire niet gediend wordt, dat nu allicht voor een groot deel uit de successtukken van de verschillende dirigenten gaat bestaan. Van verschillende kanten wordt de aanstelling van een vasten Nederlandschen dirigent gevorderd, doch daar landgenooten tot nog toe niet in de gelegenheid gesteld zijn, zich een tijd achtereen ongestoord aan het orkest te wijden, is de keuze, waartoe ook het bestuur van de instelling wel zou willen overgaan, uiteraard moeilijk. Dat men voorts rekening houdt met het feit, dat het stelsel van gastdirigenten bij het publiek bijzonder in de smaak schijnt te vallen, maakt de situatie nog gecompliceerder. Dat binnen afzienbaren tijd een beslissing zal moeten worden genomen, nu de openbare meening en de overheid zich zoo intensief met de oplossing van dit vraagstuk bezig houden, lijkt noodzakelijk.
In de afgeloopen maanden heeft het Residentie-Orkest vrijwel voortdurend onder leiding gestaan van Issay Dobrowen, wiens temperamentrijk dirigeeren bij velen waardeering heeft gevonden. Dat het repertoire zich in hoofdzaak op de Russische en Slavische muziek concentreerde, was te verwachten. Aan de Nederlandsche componisten pleegt men in den Haag ook anders niet overmatig veel aandacht te schenken; in dit najaarsseizoen kunnen als Nederlandsche noviteiten slechts vermeld worden een serie effectrijke maar inhoudlooze ‘Improvisaties’ voor orkest van den in Amerika levenden musicus J. Langendoen, een vriendelijke symphonie in cis van Julius Röntgen en de zeer interessante, sterk motorische Eerste Symphonie van Léon Orthel.
In de tweede helft van December heeft Eduard van Beinum nog enkele concerten geleid en dat wel met een opzienbarend succes; onder zijn leiding zong Willem Ravelli ‘Vondel's Vaart naar Agrippine’ van Diepenbrock, terwijl vooral in de ‘Symphonie Fantastique’ van Berlioz het orkestspel tot een verrassend hoog peil steeg.
Ook in het Utrechtsch Stedelijk Orchest is het dirigentenvraagstuk aan de orde geweest. Na het bedanken van Henri van Goudoever stond het bestuur voor een moeilijke keuze, waarvoor het een oplossing heeft meenen te vinden in het aanstellen van Willem van Otterloo als vasten dirigent met Carl
| |
| |
Schuricht als gastdirigent naast hem, terwijl aan het eind van het seizoen ook Willem Mengelberg enkele concerten voor zijn rekening zal nemen. Daar Schuricht wegens zijn vele verbintenissen in Duitschland en elders voor Utrecht betrekkelijk weinig tijd tot voorbereiden beschikbaar had, moest het repertoire zich voornamelijk tot de klassieke en romantische muziek bepalen; daardoor missen de programma's de belangrijkheid, waardoor zij zich ten tijde van Evert Cornelis kenmerkte; wat Nederlandsche werken betreft zijn op het oogenblik alleen het declamatorium ‘De Dijk’ van Bertus van Lier en het Vioolconcert van Badings te noemen.
Als ‘ééndagsdirigenten’ hebben voorts nog Willy van Hoogstraten en Bertus van Lier voor het U.S.O. gestaan, waarvan vooral de laatstgenoemde in zijn dirigeeren een sterken indruk gemaakt heeft.
Het Rotterdamsch Philharmonisch Orkest verkeert in de gelukkige omstandigheid, onder de krachtige leiding van den uitermate kundigen en geestdriftigen dirigent Eduard Flipse tot geleidelijk betere resultaten te komen en zich met zijn sympathieke streven, een bolwerk voor de nieuwe muziek (vooral die van eigen bodem) te zijn, steeds meer vrienden te maken. Jarenlang heeft dit ensemble onder de slechtst denkbare financieele omstandigheden moeten werken; sedert kort hebben een aantal vooraanstaande Rotterdammers de zaak ter hand genomen en het oude, op coöperatieven grondslag berustende Genootschap omgezet in een Stichting, welke een grootscheepsche actie onderneemt tot steun van het noodlijdende orkest, dat met zijn populaire Zaterdag-middag-concerten in de Maasstad een belangrijke cultureele taak aan het vervullen is. Ten gevolge daarvan is de gemeentelijke subsidie verhoogd, terwijl ook velen particuliere geldelijke bijdragen hebben toegezegd. Daarmee is een (weliswaar nog altijd zeer bescheiden!) grondslag gelegd, die voor de toekomst zeer zeker vooruitzichten biedt.
Een en ander heeft ook in de samenstelling van het orkest een reorganisatie mogelijk gemaakt, welke een aanmerkelijke verbetering van het spelpeil ten gevolge heeft gehad. Contracten met de K.R.O. en met de Phohi hebben voorts het orkest in breedere kringen bekend doen worden, waarbij vooral de inte- | |
| |
ressante programma's zeer de aandacht getrokken hebben. Op de concerten en radio-uitvoeringen, die in het begin van het seizoen hebben plaats gevonden, zijn o.a. de volgende Nederlandsche werken gespeeld: ‘Marsyas’ van Diepenbrock, ‘Saul en David’ en ‘Wiener Dreivierteltakt’ van Johan Wagenaar, ‘In memoriam matris’ van Willem Landré, het Vioolconcert van Sem Dresden, de muziek bij ‘Faëton’ van Willem Pijper, de ‘Pastorale’ van Dina Appeldoorn, ‘Baron Hop’ van Alex Voormolen en de Vier Orkeststukken van Guillaume Landré, terwijl aan buitenlandsche werken de lyrische Tweede Symphonie van Malipiero en de ‘Danceries’ van Migot voor het eerst in ons land zijn uitgevoerd; ook Roussel's ‘Le festin de l'araignée’ heeft in een uitstekende vertolking veel bewondering gewekt.
Het ziet er naar uit, dat dit hard en enthousiast werkende orkest, dat een specifieke begaafdheid voor het weergeven van moderne muziek toont te bezitten, een leidende functie in ons muziekleven gaat innemen.
Wat de kleinere orkesten betreft - te noemen zijn de stedelijke orkesten te Haarlem (Schuurman), Arnhem (Spaanderman), Maastricht (Hermans) en Groningen (Kuiler)-ook zij streven er met meer of minder succes naar, het geijkte repertoire met behulp van bij voorkeur Nederlandsche noviteiten te moderniseeren. In dit verband mag ook de werkzaamheid van het Nederlandsch Kamerorkest van Otto Glastra van Loon niet vergeten worden, dat indertijd als eerste de tradities van Evert Cornelis inzake de kleine bezetting bij muziek uit de 17e en 18e eeuw heeft voortgezet en dat ook het moderne repertoire voor kamerorkest met belangwekkende noviteiten verrijkt. In denzelfden geest maar technisch op een lager niveau werkt het Rotterdamsch Kamerorkest van Mr. P.H.M. Hoogenbergh, dat o.a. Bartók's Muziek voor snareninstrumenten, celesta en slagwerk in ons land geïntroduceerd heeft.
| |
Koorconcerten
Hoewel het aantal koorconcerten in ons land in verhouding tot de andere concerten een buitengewoon hoog cijfer haalt, blijft het repertoire over het algemeen tot slechts weinige standaardwerken beperkt. Voor vele onzer koorvereenigingen vervullen de oratoria van Händel, Haydn en Mendelssohn alle ambities en bij
| |
| |
eventueele uitbreiding van dit repertoire neemt men jegens de hedendaagsche muziek meestal nog een extra-voorzichtigheid in acht. Zoo heeft ook het najaarsseizoen naast heel veel bekends - o.a. Beethoven's Negende Symphonie (Toonkunst, afd. Amsterdam) en zijn ‘Missa Solemnis’ (Toonkunst, afd. Den Haag), Haydn's ‘Schöpfung’ (Toonkunst, afd. Rotterdam) - slechts enkele noviteiten gebracht. Zoo heeft de Kon. Chr. Oratoriumvereeniging Excelsior te Rotterdam onder leiding van Phons Dusch een opmerkelijke cantate van den Tsjechischen componist Vycpalek ten gehoore gebracht, terwijl De Stem des Volks te Amsterdam (dirigent Antoon Krelage) zich met de Nederlandsche première van het belangrijke ‘Te Deum’ van Kodaly verdienstelijk heeft gemaakt. Kodaly is voorts te Amsterdam ook nog met zijn prachtigen ‘Psalmus Hungaricus’ aan het woord gekomen, dank zij de Kon. Oratorium Vereeniging van Anthon van der Horst. Tenslotte heeft de Amsterdamsche Vrouwelijke Studenten Vereeniging onder leiding van Frida Belinfante de ter gelegenheid van het lustrum gecomponeerde cantate ‘De verheerlijkte Kokila’ van Piet Ketting ten doop gehouden, een der geïnspireerdste werken, die van dezen componist bekend zijn geworden.
Wanneer van het oudere repertoire nog genoemd wordt de zelden uitgevoerde Missa in d van Bruckner (R.K. Gemengd Koor te Rotterdam, dirigent Nico Verhoeff), is wat koorconcerten betreft de grens bereikt, welke voor deze kroniek gesteld dient te worden.
| |
Kamermuziek
Het kamermuziekleven wordt nog vrijwel uitsluitend bepaald door het z.g. ‘solisme’, d.w.z. door de beroemde solisten op instrumentaal en vocaal gebied, die hun kunstenaarsloopbaan op tournées vervullen. Het is te begrijpen, dat de programma's onder deze omstandigheden hoofdzakelijk ‘paradepaarden’ brengen en nieuwe stukken van nog onbekende componisten bij de sterren weinig kans maken. Deze gang van zaken doet aan een gezond muziekleven, dat niet tot conventionaliteit wil verstarren, ernstig afbreuk en zou slechts te veranderen zijn, indien er een macht bestond, welke de solisten kon dwingen, bepaalde composities op het repertoire te nemen, met als dreigmiddel, dat ze anders
| |
| |
niet geëngageerd zouden worden. Maar de concertagenten, die in musici handel drijven, hebben voor andere zaken belangstelling dan voor programma's en het publiek accepteert tenslotte de sleur gewillig.
Wanneer men de kamermuziekconcerten van de afgeloopen drie maanden overziet, dan springen feitelijk alleen de programma's van het Nieuw Hongaarsch Strijkkwartet in het oog, dat o.a. het Vijfde Kwartet van Bartók en het Tweede van Honegger in ons land heeft geïntroduceerd, en dat zich ook in het klassieke repertoire (Haydn en Mozart) als een fameus ensemble heeft doen kennen.
Overigens kan volstaan worden met het noemen van de namen van de internationale beroemdheden, die achtereenvolgens op onze podia verschenen zijn: de pianisten Pembauer (Lisztavond), Brailowsky, Smeterlin, Schnabel, Casadesus, het pianoduet Babin en Vronsky, de claveciniste Wanda Landowska, de violisten Kreisler, Milstein, Guila Bustabo, Odnoposoff, de cellisten Casals en Piatigorsky, de zangeressen Marian Anderson en Rose Bampton en de opzienbarende zanger Mack Harrell; van de Nederlanders hebben zich de pianisten Andriessen, van der Pas, van Renesse, de Groot, de cellist Brill en het Zepparonikwartet onderscheiden.
| |
Opera's
De Italiaansche Opera heeft op feestelijke wijze haar 40-jarig bestaan gevierd. Deze instelling heeft zich in den loop der jaren een grooten kring van vrienden verworven, waaraan het bel canto van de Italiaansche stemmen ten allen tijde besteed was, ook als er op de voorstellingen overigens nogal wat aan te merken was. Onder leiding van maestro Edmondo de Vecchi is er ook dit (zeer korte) seizoen hard gewerkt; niet minder dan 17 verschillende opera's zijn in luttele weken tijds ingestudeerd en in de groote steden uitgevoerd. Dat het traditioneele repertoire ook thans hoogtij vierde, bleek onvermijdelijk; des te meer zijn de belangrijke reprises van Verdi's ‘Nabucco’ en Puccini's ‘Turandot’ op prijs gesteld, evenals de noviteit ‘Le Preciose ridicole’ van Lattuada. Dat de gevierde sopraan Sara Scuderi om niet opgehelderde redenen de Italiaansche Opera voorgoed verlaten heeft, zullen velen betreuren.
| |
| |
Buiten de Italiaansche Opera, die de tijden trotseert, zijn hernieuwde pogingen om tot een Nederlandsche Opera te geraken, te signaleeren. Het belangrijkst is in dit opzicht wel het initiatief van de Wagnervereeniging, die met jonge, vooraf geschoolde Nederlandsche krachten een zeer aannemelijke uitvoering van Debussy's ‘Pelléas et Mélisande’ tot stand heeft gebracht, steunende op de eigen rijke muziekdramatische ervaring en op de leidersgaven van Pierre Monteux die het Concertgebouw-Orkest bij deze voorstellingen dirigeerde.
De Wagnervereeniging blijkt begrepen te hebben, dat een Nederlandsche Opera pas te vormen is wanneer de daarvoor vereischte krachten opgeleid zijn. Een vijftien jaar geleden, toen Jacques Urlus en Liesbeth Poolman-Meissner nog optraden en met hen een schare van verdienstelijke krachten als van Helvoirt Pel, Paul Pul, Jules Moes, Hélène van Raalte-Horneman en anderen, toen was het nog mogelijk, een ‘Tannhäuser’, ‘Lohengrin’, ‘Tristan’ of ‘Siegfried’ behoorlijk - in de hoofdrollen zelfs uitstekend - te bezetten, maar die tijd ligt achter ons, en voor goede Wagnervoorstellingen zijn wij op het oogenblik geheel en al op het buitenland aangewezen. Een nieuwe generatie van operazangers en -zangeressen zal onder vakkundige leiding op moeten groeien, alvorens aan een zuivere Nederlandsche Opera, welke het geheele repertoire moet beheerschen, gedacht kan worden.
Dat men in die richting te Amsterdam werkzaam is, getuigt van verantwoordelijkheidsgevoel. Men kan in ons land thans geen fiasco's op opera-gebied meer riskeeren; zelfs met half-geslaagde uitvoeringen wordt geen genoegen meer genomen. Daarom zit er aan de werkzaamheden van het Nederlandsch Opera-Ensemble (dir. Chris van Dam), dat vertooningen van ‘Martha van Flotow en ‘Der Freischütz’ van Weber heeft gegeven, en de Nederlandsche Opera-Groep van Otto Glastra van Loon, welke Nicolai's ‘Die lustigen Weiber von Windsor’ ten tooneele heeft gebracht - alweer die funeste versnippering! - een gevaarlijke kant, ondanks alle ijver en toewijding; want daar is het resultaat doorgaans ver beneden het niveau gebleven, dat men hier te lande in het concertleven gewend is; de grens van het dilettantisme is in deze voorstelling bedenkelijk genaderd, soms zelfs overschreden, en daar in kunstzaken het verdienstelijke doel niet de ontoereikende middelen heiligt, dient ernstig gewaarschuwd
| |
| |
te worden tegen bij voorbaat vergeefsche pogingen, de toch reeds zoo in discrediet geraakte Nederlandsche Opera in eere te herstellen.
Overtuigender waren uiteraard de met behulp van buitenlandsche krachten tot stand gebrachte voorstellingen van ‘Der Rosenkavalier’ van Richard Strauss - een grootsche daad van de Wagnervereeniging met Erich Kleiber als dirigent - en van Borodin's ‘Prins Igor’ door de Opéra Russe uit Parijs onder leiding van Emile Cooper.
Belangwekkend, hoewel in vocaal en dramatisch opzicht nogal ongeschoold, was de wedervertooning te Rotterdam van Willem Pijper's symphonisch drama ‘Halewijn’ waaraan het Rotterd. Philharmonisch Orkest onder leiding van Eduard Flipse medewerkte en waarin de choreographie van de danseres Corrie Hartong en haar groep een werkzaam aandeel had.
In dit kader dienen voorts nog de voorstellingen te Amsterdam van Vondel's ‘Faëton’ met de muziek van Pijper vermeld te worden, welke laatste, als ondersteuning van de reyen voor twee spreek-zangstemmen en kamerorkest geschreven, een rijpe uiting van den zoo sterk persoonlijken componist bleek te zijn.
| |
Muziekonderwijs
Op muziekpaedagogisch gebied zijn eenige benoemingen en mutaties te vermelden, die van beteekenis voor het muziekonderwijs in Nederland kunnen worden.
Dr. K.Ph. Bernet Kempers is benoemd tot lector in de muziekwetenschap aan de universiteit te Amsterdam, waar hij voordien als privaat-docent werkzaam was; daardoor zal de hoofdstad op den duur in staat kunnen zijn, een centrum van musicologische studie te worden, dat zich naast het in dit opzicht zooveel beter geoutilleerde Utrecht zal moeten zien te handhaven.
Aan de Conservatoria te Amsterdam, den Haag en Utrecht hebben belangrijke wijzigingen in de leiding plaats gehad. Dr. Johan Wagenaar heeft met het bereiken van zijn allerwege feestelijk gevierden 75sten verjaardag afscheid genomen als directeur van het Koninklijk Conservatorium in den Haag, in welke functie hij zooveel en zoo uitnemend werk verricht heeft; in zijn plaats is benoemd Sem Dresden, die daarvoor het onder
| |
| |
hem tot zoo grooten bloei gekomen Amsterdamsch Conservatorium heeft moeten verlaten om als directeur plaats te maken voor Willem Andriessen. In Utrecht is het Hendrik Andriessen, die Jan van Gilse als leider van de Muziekschool en het Conservatorium van Toonkunst is opgevolgd en een belangrijke reorganisatie ter hand heeft genomen. Zoo heeft juist in de thans afgesloten periode een hernieuwde bloei van het muziekonderwijs in Nederland een aanvang kunnen nemen.
| |
Diversen
Tenslotte hebben nog eenige muzikale zaken van algemeenen aard de aandacht getrokken, die in deze kroniek niet mogen ontbreken.
In het Haagsche Gemeentemuseum is in samenwerking met den generaal-intendant van de stedelijke theaters te Frankfort een Tentoonstelling van werk van hedendaagsche componisten gehouden, waarop vrijwel alle landen van Europa vertegenwoordigd waren en waar ook de Nederlandsche afdeeling een goed figuur maakte. Bovendien is deze expositie om haar decoren costuumontwerpen en haar maquettes van ensceneeringen bijzonder de moeite waard geweest.
Evenmin mag vergeten worden het 25-jarige zangersjubileum van den bekenden tenorzanger Louis van Tulder, wiens groote verdiensten in de afgeloopen weken met nadruk gereleveerd en met het toekennen van het officierskruis van de orde van Oranje-Nassau officieel erkend zijn. Dat mevr. Diepenbrock hem bij deze gelegenheid met de Diepenbrock-medaille heeft begiftigd, uit waardeering voor wat hij in den loop der jaren als vertolker van Diepenbrock's muziek verricht heeft, is een onderscheiding, die slechts weinigen ten deel valt.
Het Nederlandsche muziekleven heeft in de eerste drie maanden van het seizoen 1937-'38 een even chaotisch beeld te zien gegeven als in vorige seizoenen het geval geweest is. Nog altijd ontbreekt een doelbewuste opbouw, het streven, om in de veelheid der verschijningen een schifting toe te passen, en richtlijnen voor de samenstelling van het repertoire op te stellen. Vooral in dit laatste opzicht moet er nog zeer veel gedaan worden, alvorens de nationale muziek eindelijk op zal houden, een vreemde in eigen huis te zijn.
Eduard Reeser
|
|