| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
Ruiten en Harten
Leo van Breen, 't Kwartet
Ed. Hoornik, Dichterlijke Diagnose
In een parodie op den Cid beantwoordt de titelheld de beroemde vraag van zijn vader: ‘Rodrigue, as-tu du coeur?’ met het onverwachte halfvers: ‘Je n'ai que du carreau!’ Hiermede zakt de heele tragedie in elkaar, maar de herinnering eraan wordt herleid tot verhoudingen, wier maat met de werkelijkheid van het alledaagsche overeenstemt. Men kan een grooten droom niet doeltreffender ontgoochelen. De spotlust nam dan ook herhaaldelijk dit middel te baat. Ze plaatste Napoleon ‘en pantoufles’, liet Cleopatra haar wereldvermaarden neus snuiten of toonde ons den vader der goden ten huize van Alcmene in een makkelijken leunstoel. De ernst, waarmede de jeugdige Anacharsis in het boek van St. Barthélény werd rondgeleid door het klassieke Hellas mocht heel instructief zijn: de humor van Een woonschuit op den Styx of Het particuliere leven van Helena van Troye gaf den minnayrs van het Grieksch, behalve een versnapering, ook een eigenaardig inzicht in den nuchteren ondergrond van hetgeen zij voor het meest verhevene hielden. Van iedere dieper dringende levenservaring is de paradoxale tegenspraak der ironie onafscheidelijk, en met dezelfde kracht, waarmede het pathetische ons gevoel vrijmaakt uit de spanningen der paradox, verlost ons op haar beurt de neerhalende spot van de ijlte der toppen. Met smaak toegepast, is zulke parodische ironie altijd een bevrijding geweest, wanneer het hoogdravende een bedreiging werd, en zoodra de dichtvorm zich te ver van de bronnen der dichtkunst verwijdert, haalt de spot het formalisme terug naar de realiteit. In onze dagen
| |
| |
echter ontstond er een methode der ironie, die - in het gevolg van Jan Greshoff en E. du Perron - een heele schare van dichterlijke jongelieden te werk stelde om hen, bij de uitstorting van hun gemoed, hun ware gevoel te doen ontveinzen. Ze plaatsen de dichterlijke werkelijkheden in het licht der alledaagsche. Dit valsche licht behaagt hen, omdat het de valschheid belicht. Is ieder spel der gevoelens niet afhankelijk van een betrekkelijk toevallige kans? Het mooiste gedicht zou weggebleven zijn uit den schat der poëzie, wanneer het schrijven ervan onderbroken ware door een vlaag van triviale buikpijn. De edelste gevoelens wijken dikwijls voor den geringsten weerstand. Met dit besef toegerust, bekritiseeren de dichters van de jongste school den adel des gevoels. Hun is het antwoord van de parodie dierbaarder dan het antwoord van de poëzie, omdat het hun eerlijker toeschijnt. De mensch, die zich waarlijk kent, moet immers toegeven, dat zijn hevigste opwinding niet bestand is tegen zijn nuchterste zelfkennis.
De bundel van Leo van Breen, getiteld 't Kwartet - teekenend voor de welbewuste ‘nuchterheid’ kan men reeds de apostropheering van het lidwoord achten - voert op den omslag de vier kleuren van het kaartspel, harten, klaveren, schoppen en ruiten, elk doordrukt van een nogal matig couplet. Het is merkwaardig dat niet het harten-teeken, maar het ruiten-teeken een parodische belijdenis van het dichterschap draagt, als wilde de schrijver waarschuwen, dat hij sterker afging op de waarneming, waarvan de ruit het symbool is, dan op het sentiment, dat vanouds in het hart heet te zetelen. Welnu, deze belijdenis teekent heel precies den aard van het ‘ontnuchterende’ dichterschap:
Dies, wijl ik dichter ben, moet ik verhalen,
en liefst zeer duister en op sombre toon
van liefdes, die twee-hoog, in mijne woon
door een surplus van burgerdeugd verschalen.
Het woord van den parodie-Cid: ‘je n'ai que du carreau’, wordt hierdoor tot een schoolprogramma gemaakt. Ruiten wordt een zinnebeeld voor de moedwillige verloochening des harten. Het genre, dat uit deze anti-lyrische programmatiek ontstaat, werd overtroffen door Piet Paaltjes, een genie in de kunst, waarin Van Breen talent aan den dag legt, maar is door Paaltjes meteen gerechtvaardigd als categorie voor degenen, die uit aesthetische
| |
| |
voorzorg ongeneigd mochten zijn, het ondichterlijke te aanvaarden op versmaat. Er bestaat een poëzie van het anti-poëtische, en wanneer ze maat houdt, kan ze verrukkelijk zijn, want het is haar doem, dat ze op de maatgebondenheid der matelooze gevoelens moet teren. Juist het feit, dat de diepst schokkende gemoedservaringen van nature naar een vorm zoeken, maakt dezen vorm geschikt om die ervaringen te toetsen aan het alledaagsche leven, waarin volstrekt alle dichterlijke motieven hun plaats hebben, maar hun glans missen. De bezigheid van den ontnuchterenden dichter berust dus op een soort chemie. Hij neemt, bij behoud van het poëtisch apparaat, zorgvuldig den glans van het dichterlijke weg. De suggestie, dat het overblijvende zou overeenkomen met de werkelijkheid, wekt hij voor eigen rekening. Hier begint zijn dichterschap, men zou kunnen zeggen: à rebours. Want wanneer hij niet ontvankelijk is voor de ironische werking der ontnuchtering, bereikt hij slechts de platheid van het alledaagsche. Zijn ironie, het valsche licht zijner voorstelling, moet dus een nieuwe glans aanbrengen op de ontluisterde grondstof der inspiratie. Dit effect nu zoekt Leo von Breen te bereiken. Reeds op den kaft van zijn boekje gaat hij het filmkind Shirlie Temple te lijf met de smadelijke beeldspraak:
Je zoetekoek, je zuurtjes en je dropjes
hebben elk vrouwenhart omgevend.
Het werkwoord rennen is in dit zinsverband zóó slecht gekozen, dat het bijna weer goed wordt, men voelt alleen nog te zeer het opzettelijke in de valschheid dezer uitdrukkingswijze. Een sterker middel is bij Van Breen de teedere verachting, welke hij zijn landgenooten toedraagt en in alle toonaarden kenbaar maakt. Den gemiddelden Hollander onuitstaanbaar vinden, is nieuw noch oorspronkelijk, maar van die onuitstaanbaarheid genieten, haar koesteren, haar bijna glorieus verheerlijken, zoodat men zijn hart warmer voelt slaan, wanneer men verneemt, dat iemand Jansen heet, en dit niet uit pose, maar uit een diepgeworteld, reëel heimwee naar de gewoonheid van de onuitstaanbaren, dàt geeft een eigen accent aan de verachting. Hierin is Greshoff eenigermate voorgegaan. Van Breen, die eerlijk toegeeft, hem te volgen, streeft hem in dit opzicht voorbij.
Met Greshoff zeg ik, dat ik heb gekozen
het beste deel, al smaakt 't niet naar frambozen.
d'ongure bijsmaak neem ik op den koop.
| |
| |
In zijn hart, dat hij veilig houdt achter de ruit, die hem uitzicht geeft, is Leo van Breen een Hollandsche jongen, zelfs een eenvoudige Hollandsche jongen, die zich, plotseling veranderd in Franschman of Engelschman - om van Duitscher te zwijgen - allerminst op zijn gemak zou voelen, maar nu hij eenmaal een Hollandsche jongen is, die zelfs bij den dood van Slauerhoff eenvoudig schrijft: ‘In Buiksloot kan men ook heel aardig zwerven’, wil hij den eigenaardigen weemoed van het Hollanderschap ontveinzen in ironische tiraden tegen de burgerdeugd, de echtelijke liefde, den predikantenstijl, den algemeenen levensernst, de winterkleeding en het fatsoen. Diep schuilt zijn toorn tegen dit alles niet. Ze is meer een mokkige ontevredenheid in den gemoedelijken stijl van De Génestet, toen hij het land van mest en mist vervloekte. In het leekendicht kent Van Breen - verder geavanceerd in het ‘modernisme - dezelfde komische oneerbiedigheid:
God en de duivel zijn ons veel te min
Wij houden niet van deze gala-stukken.
De lezer weet toch wel, dat God en de duivel te verstandig zijn om het zich aan te trekken! En hiermee komt men op de grens der waardeering, die men voelen kan voor de charme der spotlust bij Leo van Breen. Er schuilt, bij iets eenvoudig-kinderlijks, iets kinderachtigs in dit altijd gereede enfant-terrible-schap, waardoor men zijn figuur redt met voorbehoud van zijn persoon. Als het erop aan komt, is de houding van het ontnuchterende dichterschap niet serieus, een begrip, dat door ‘ernstig’ onvoldoende wordt aangeduid, daar het meer wijsheid dan ernst veronderstelt. Evenals de kaft van het boekje aardig-gevonden, behaaglijk gecomponeerd, maar weinig gevaarlijk, is de poëzie, die erin staat eerder charmant door overbodigheid dan gewenscht wegens haar charme.
Den omslag van een boek te maken tot een zinnebeeld van den inhoud, was tot heden in hoofdzaak eigen aan de uitgevers van romantische verhalen. Meer en meer zoeken ook de dichters hun publiek op die manier te waarschuwen, en zoo vertoont de bundel Dichterlijke Diagnose van Eduard Hoornik een ziekenhuiskaart, meldende
Zaal 19 No. 37
Patient: een kind van de crisis
| |
| |
Operateur: Ed. Hoornik
Verpleegster: Bigot en van Rossum
Voeding: Brood en vruchten.
Voor dit soort humor moet men misschien een afzonderlijke lachspier bezitten, met de waardigheid der poëzie is zij openlijk en opzettelijk in strijd. Er wordt in te kennen gegeven, dat de dichter - een leerling uit dezelfde school der ironie - zich vooral bezield gevoelde door de waarneming van de actualiteit. Zijn spot is milder en dieper dan die van Leo van Breen, omdat ze voortkomt uit de ervaring der hedendaagsche levensellende. Beide dichters maskeren hun sentimentaliteit, die eerlijk en kinderlijk is, maar waarmede zij het op weg naar den Parnastop niet ver brengen zouden, omdat zij, overstelpt door de hedendaagsche reclame, vertwijfelen aan de kracht van gevoelens, waarbij groote woorden noodig zijn. Ze vluchten in de ironie. Bij Hoornik is die vlucht het meest noodzakelijk. Hij kent het ‘lijden aan den tijd’ in concreter gedaante dan Leo van Breen, die eerder lijdt aan zichzelf. Hij is van aard ook meer propagandist. De ondergrond van edele en menschlievende gedachten ligt onder zijn ‘gewone’ woordkeus meer bloot. Van den anderen kant is hij minder kunstvaardig. Zijn versvorm aarzelt, zijn rhythme is wankel, zijn strofe wordt niet maatvast, zijn zang houdt den toon van een ietwat bewogen gesprek, waarin soms een schreeuw, een beetje te rauw, opklinkt. De vijandschap tegen het decoratieve en aesthetische is bij hem minder sterk, omdat ze gedeeltelijk uit zwakheid voortkomt. Als hij zijn talent op een ernstiger wijze tot volledige uitdrukking kon brengen, zou hij - dien indruk wekt zijn werk - de methode der moedwillige ontnuchtering versmaden. Hij zoekt pakkende zegswijzen, bijvoorbeeld, omtrent den schipper:
Hij en zijn vaarboom hebben een verbond gesloten,
Waardoor zijn schouderkom werd uitgerekt.
Ook hier is de anti-lyrische spotlust aanwezig, doch als een zwakjes medewerkende factor bij de formuleering. In werkelijkheid heeft Hoornik zielsmedelijden met den armen schipper, met den jongen met waterhoofd, met den bochel, die cello speelde in een strijkkwartet en met de talrijke ‘misérables’ uit het alledagsleven, die hij in bescheiden kleuren schildert. Zijn ironie is hulpeloosheid, de goedige, sympathieke hulpeloosheid van iemand, die de ellende niet langer kan aanzien. Kwam hij daar rond voor
| |
| |
uit, hij zou minder modern schrijven, maar een beter dichter zijn, spijts de gelijkenis met Tollens en Spandaw, die ook den man van de straat een goed hart toedroegen. Een zekere schaamte voor die natuurlijke goedhartigheid, hem al te burgerlijk toeschijnend, doet Hoornik zoeken naar een meer kunstmatige uitdrukkingswijze. Hij koos de meest gangbare, doch die voor hem niet de meest natuurlijke is. Zoodra hij eenvoudig aan het zingen slaat, verraadt hij zichzelf:
van jonge wijn.... (enz.).
Welke rijmelaar van de negentiende eeuw schreef niet met dezelfde vlotheid dezelfde gevoeligheden? Die gevoeligheden zijn zonder eenigen twijfel echt: een poëtisch mensch wekt altijd den indruk, meer gevoel te hebben dan een dichter. Hoeveel gevoel heeft Hoornik niet willen leggen in het Reislied aan de nagedachtenis van Jan Slauerhoff:
Van dictatuur naar democratie
de grenzen brengen melancholie.
En elk van ons zijn wanhoop verzwijgt
en ieder weet, wat allen bedreigt.
Maar dit gevoel had voor Slauerhoff geen beteekenis, en hij verzweeg zijn wanhoop niet; ziedaar het verschil. Er staan in den bundel van Ed. Hoornik beter geslaagde gedichten, er staat er niet één in, dat aan het ervarene een geheel zuiveren vorm geeft. De schrijver laat zich kennen als een zéér gevoelig mensch, die met zijn gevoeligheid geen raad weet en die den lezer zoo nuchter mogelijk wil overtuigen van het goed recht zijner gevoelige reacties op de harde werkelijkheid. De nuchterheid is hier een vertraagde romantiek, die het risico voert, dat men telkens op het verkeerde moment zal lachen, bijvoorbeeld als van den werkman gezegd wordt:
De dreun der draaibank brandt nog in zijn ooren,
wanneer hij neervalt in het schaftlokaal,
maar bij het brood wordt weer de drift geboren,
verbeten leest hij Marx' ‘Das Kapital’.
| |
| |
Het is duidelijk, dat Ed. Hoornik door de hedendaagsche ellendige toestanden diep gekweld wordt. Een zoo simpel mogelijk kort gedicht - een zijner beste - zegt dat in woorden, die ook zonder veel bewondering te wekken wel kunnen overtuigen:
| |
Emigrant
Ik houd geen stand meer en gij vraagt: waarom?
ik heb geen land meer en ga dolend om,
eerst riep het water tot mij: kom
toen riep een kind: toe, keer weerom!
- ik wankel en gij vraagt: waarom?
Het dichterschap laat zich niet straffeloos ontluisteren door de nuchterheid: het wreekt zich in de sentimentaliteit. Dit wordt door Hoornik aangetoond in verzen, die over zijn toekomst als dichter minder te vermoeden geven dan over het gemak, waarmede men vandaag in Holland ironie pleegt.
Anton van Duinkerken
|
|