De Gids. Jaargang 102
(1938)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Seger dien God gaf en de hoofsche liefdeOnder de omvangrijke werken die getuigen van het rusteloos streven, de enorme werkkracht en belezenheid van Jacob van Maerlant, behoort ook de meer dan 40.000 dichtregels tellende Historie van Troyen. Het is in hoofdzaak een vertaling van den franschen roman van Benoit de Sainte Maure, aangevuld met alle wetenswaardigheden in nauwer of verder verband met Troje, die Maerlant uit andere bronnen kon opdiepen. Daarmede wordt het zwaartepunt, naar bedoeling, inhoud en vorm voldoende verlegd om te kunnen zeggen: Benoit schreef een historischen roman, Jacob romantische historie. Zeker heeft het werk van den eerste groote cultuurhistorische beteekenis, als een van de vroegste symptomen van de ontwakende belangstelling in de klassieke cultuur, maar het is hem toch allereerst te doen om een dankbare stof voor een ridderlijken en tevens hoofschen roman. Maerlant's doel daarentegen was de geschiedenis der oudheid en de romantische vorm, de groote rol die de liefdesverhoudingen en de nobele of fiere dialogen spelen, waren voor hem meer een sieraad, dat hij des te gereeder overnam, omdat het een ridderlijken lezers of hoorderskring moest behagen. Dat ze hem zelven, den dichter van de romans Torec (vol van moraliseerende dialogen) en Merlijn (rijk aan bijbelsche en andere wetenswaardigheden), destijds nog niet mishaagden, mogen wij te geruster aannemen om een van zijn belangrijkste aanvullingen. Maerlant was namelijk niet de eerste Nederlandsche dichter die den Trojaanschen oorlog tot stof koos en ook niet de eerste die daarbij van Benoit gebruik maakte.Ga naar voetnoot1) Seger dien God gaf | |
[pagina 93]
| |
was hem voorgegaan met de episodes Het Prieel van Troyen, Het Parlement van Troyen en Den groten Strijt en Maerlant nam deze in zijn werk opGa naar voetnoot1), niet zonder met zijn gewone conscientieusheid precies aan te geven waar Seger's werk begint en eindigt. Heeft daarbij zijn economische zin een rol gespeeld, die hem herhaaldelijk hetzij stukken uit een vroeger werk in een later doet overnemen, hetzij weglaten wat hij elders reeds behandeld had en vindt hij het zonde werk dat al gedaan was, nog eens op zijn eigen manier over te doen? Wat het Parlement en Den groten Strijt betreft kunnen wij dat aannemen, maar het Prieel staat nagenoeg geheel los van het werk van Benoit en heeft een zeer overwegend erotisch karakter; overneming daarvan moet dus op waardeering berusten en van het genre en, bij een man van Maerlant's cultuur, van den vorm. Hoe men nu over het genre moge denken, waarover straks nog wel een en ander te zeggen zal zijn, wat den vorm betreft was daartoe alle reden. Het is eigenlijk onbegrijpelijk, dat nog niemand er op heeft gewezen, dat na Maerlant's wat droge, alle verheffing of zwier missende, mededeelzame verhaaltrant in regel 14591 een dichter aan het woord komt. En niet enkel een dichter, die gunstig afsteekt tegenover Maerlant's romantische en didactische gedichten, maar een van de weinige echte dichters in den engeren zin die wij in de Middeleeuwen hebben aan te wijzen, een dichter met een krachtig rhythme, met rijke woordenkeus, met plastiek en zwier, met warme gevoelsmomenten, een dichter die onder zijn eeuwgenooten onderdoet voor Hadewijch, maar noch voor Willem van Afflighem, den verfijnden metricus, noch voor den strofischen Maerlant, een dichter die daarbij ouder is dan al de genoemden. Reeds de eerste regel treft door een zekerheid van inzet, een versmaden van elk aanloopje, een zwaar, statig rhythme: Van diepe grachten, van hoghe mueren,
Die scone waren, vast ende goet,
Was Troyen herde wel behoetGa naar voetnoot2).Ga naar margenoot+
| |
[pagina 94]
| |
Om dezen aanhef ten volle te waardeeren, moet men eenigszins thuis zijn in de Middelnederlandsche epiek met haar geringe aesthetische behoeften. Stel er eens naast Maerlant's begin: Peleas was coninc rike,
Stout ende vromich sekerlike
- In Griecken was sijn lant -
Die machtichste die men vant
of dat van een in bedoeling verwanten roman als de terecht geprezen Walewein: Die coninc Artur sat tenen male
Te Carlicen in sine sale
Ende hilt hof na coninc's sede,
Also hi menichwerven dede
in hun volkomen kleurloosheid! In het verhaal van de krijgsverrichtingen vertaalt Seger vrij getrouw, schoon met geheel eigen wendingen. De gedrongenheid van zijn voorbeeld bereikt hij niet en de eischen van het rijm komt ook hij hier wel eens tegemoet met een overbodige verzekering, al zijn zijn stoplappen minder plat dan die van anderen. Daarentegen is hij, dunkt mij, bewegelijker en gevarieerder dan Benoit. Waar hij gelegenheid ziet, breidt hij uit, een enkele maal kort hij in. Ziehier een levendig tafereel van voorbereidingen: Des mergens vroech so failgeerdeGa naar margenoot+
De vrede daer sy in waren doe.
Selc was int herte herde vroeGa naar margenoot+
Dat die batailgie wesen soude,
Hy lach eer avont onder moude.Ga naar margenoot+
Die nacht was scone, die mane sceen claer;
Si hadden alle groten vaer,Ga naar margenoot+
Hoe si opcomen mochten te tide;
Buten ende binnen aen elke side,
Si ne consten gerusten no geslapen.
Cume wast dach doe sy haer knapenGa naar margenoot+
Daden met haesten haer orssen conreiden,Ga naar margenoot+
Haer coverturen leggen ende haer gereiden,Ga naar margenoot+
Haer cousen binden, ende haer banieren,
Wit, swert van vele manieren,
Blau; root ende groene;
Dies daer manlijc hadde te doeneGa naar margenoot+
Was daer lettel goet vergeten.
Maar de strijd is voor Seger niet de hoofdzaak, het is meer een milieu, dat de ridderlijke waarde van Hector en anderen | |
[pagina 95]
| |
doet uitkomen. Een ridderlijke waarde berustende op kracht en dapperheid, maar toch vooral gekarakteriseerd door het epitheton dat Seger bij voorkeur gebruikt en dat bij hem de plaats inneemt van fier, dat is ongeveer strijdbaar, in de Frankische romans: hoofsch. Bovenal Hector wordt telkens genoemd ‘die hoofsche ende die wise’. In hem belichaamt zich het moderne ridderlijk ideaal. Hoor hoe hij Achilles te woord staat: Hector antwoerden met desen,
Lachende met enen soeten sinne:
‘Mijnheer Achilles, ghene minne
Maect orloghe, dat wetic wel.
Nu lies selve: al ben ic felGa naar margenoot+
Jeghen u, wat mag ic dies?Ga naar margenoot+
Onterfenesse es swaer verlies.
Des pijndi u dach ende nacht,Ga naar margenoot+
Hoe ghi mi met uwer cracht
Onterven moghet ende slants verdriven.
Maghict verweren, het sal bliven!Ga naar margenoot+
Hets mi utermaten leet,
Dat ic u ende dander weet
Ghelogiert binnen minen rike,
Die mi alle pijnt crachtelikeGa naar margenoot+
Tontervene van minen goede.
In saels niet wesen sonder hoede.Ga naar margenoot+
Mach ic een jaer gorden mijn sweert,
Hier nes so hoveerdech no so weert,Ga naar margenoot+
Hem en sal leet sijn dat hi hier comen es
Ende u te voren, mijnheer Achilles!Ga naar margenoot+
Maer doch so hebbic sere messeit:
Roemen es grote dorperheit.Ga naar margenoot+
Niemen en soude te vele spreken
No hem beroemen, die wille wreken
Sinen lachter; hem behoeft gestadeGa naar margenoot+
Te sinen van talen ende van rade,
Maer in die daet sijn onvervaert
Op sinen viant als een libaert’.Ga naar margenoot+
In deze en dergelijke toespraken schept Seger behagen, niet voor niets heet het grootste stuk van zijn werk Het Parlement van Troyen en hij is hierin belangrijk uitvoeriger en ook zwieriger dan zijn voorbeeld. Benoit de Sainte Maure is de grondlegger van den hoofschen roman, maar Seger kan hij als schilder van de hoofsche zeden niet bevredigen en vooral niet als het gaat om hun voornaamste zijde: de hoofsche liefde. Hieraan is het grootste deel van Het Prieel van Troyen gewijd en dit werk schijnt, en dit is op zichzelf al belangrijk genoeg, bijna in zijn | |
[pagina 96]
| |
geheel oorspronkelijk. Niet alleen omdat het geen parallel bij Benoit heeft, niet alleen omdat wij evenmin als Maerlant, die in die dingen zoo secuur is, er een andere bron van kennen, niet alleen zelfs om Seger's uiterst korte en smaakvolle voorwoord: Dies es leden meneghen dach
Dat tgrote heer voor Troien lach.
Een deel van dat daer gheschiede
Hebben ghehoort vele liede,
Maer diet romans maecte, ende bescreef,
Hi vergat, in weet hoet bleef,
Een deel der bester aventueren,
dat toch zoo stellig uitspreekt, dat wat nu volgt ook in 't ‘romans’ (er bestond nog geen vertaling) niet gehoord was, maar vooral ook om den dichttrant, die duidelijk doet zien, dat de dichter zich vrijer voelt en makkelijker zijn vorm vindt. Oorspronkelijk blijft in de middeleeuwen meestal een betrekkelijk begrip en het ligt voor de hand, dat Seger de gevallen die hij behandelt niet zelf heeft uitgedacht, al zal de betrekking op personages uit den Trojaanschen oorlog wel van hem zijn. Maar zeker oorspronkelijk dunkt mij de uitbeelding, de dialoog en die is voortreffelijk. De Trojaansche dames en ridders verlustigen zich in een ‘prieel’, dat is een tuin: Niet te lanc en was dat gras,
Maer te maten, daerin stonden
Alrehande bloemen, daer si op vonden
Den dau noch doe. Tprieel was ront
Ghemuert; in midden so stont
Een clare fonteine, scone ende goet,
Een rijckelec boom daer op gebloetGa naar voetnoot1),Ga naar margenoot+
So groot ghewassen, dat hi scadeGa naar margenoot+
Gaf met meneghen groenen blade
Der fonteinen ende den prieele
Nalics in den meesten deele;Ga naar margenoot+
Boven in den top so saten
Voghelkine, die utermaten
Wel songhen alretieren sanc.
De schoone Helena is het ideaal van talrijke ridders, die om harentwille de stoutste stukken bestaan, Maer si ne minde ghenen
Dan haren man.
| |
[pagina 97]
| |
Boven allen beminde haar Polidamas en Hi had se bracht in selken sinne,
Dat haer lief te hoorne was
Dat men seide: ‘Polidamas
Hevet heden wel ghedaen.’
Welnu, in het prieel Polidamas sat ende Helene
Bi hem. Sijn vaer en was niet cleeneGa naar margenoot+
Te proevene also hoghe sake.
Minne riet hem dat hi sprake,
Echt riet si hem dat hi duchte;Ga naar margenoot+
Mettien beefde hi ende vruchte,Ga naar margenoot+
Ende sloech sijn hooft in deerde neder,
Ende als hy was vercomen weder,Ga naar margenoot+
Sach hi blodelijk op hare,
Sodat Helene wert gheware,
In al dien dat si verkinde,Ga naar margenoot+
Dat hi sekerlike minde,
Maer si ne wiste niet wel wien.
Hi verboude hem mettienGa naar margenoot+
Ende seide ten halven woorde,Ga naar margenoot+
Sodat sijt cumelike hoorde:Ga naar margenoot+
‘Ghenade vrouwe!’ Ende hi besweec
Metter talen ende hi wert bleec;Ga naar margenoot+
Hi versuchte herde onsachte.
Helene die hare wel bedachte,
Sach tehant wel wat hem was.
‘Segt mi,’ seit si, ‘Polidamas,
Wat hebdi jeghen mi mesdaen?
Doet mi uwe mesdaet verstaen,
Daer ghi mi af comt te ghenaden.Ga naar margenoot+
Ic wilre mi gherne op beraden.’
Hi sweech. Ende si sprac anderwerven:
‘Sprect dus, en latet niet bedervenGa naar margenoot+
Die tale die ghi hebt begonnen,
Ocht ic moet u sere wanconnen,Ga naar margenoot+
Als dieghene die jeghen mi
Mesdadich es; ic segghe u twi:Ga naar margenoot+
Ghi lijdt selve u mesdaet’.Ga naar margenoot+
‘Vrouwe,’ seit hi, ‘ghi verstaet
Bat dan ghi antwerdt, wat ic mene’.Ga naar margenoot+
‘Ic versta,’ sprac doe Helene,
‘Dat ghi sijt jeghen mi mesdadech
Ende baedt dat ic uus ware ghenadech.’
‘Ghenade bad ic, dat es waer.
Ic seide u, dorst ic door den vaer,
Twi ics badt ende ooc beghere.
Binnen Troyen noch int heereGa naar margenoot+
En es ridder van so hoghen name,
| |
[pagina 98]
| |
Maer moest ic nu minen lichame
Jegen den sinen avontueren,Ga naar margenoot+
Die vaer soude mi men ghesueren,Ga naar margenoot+
Dan den vaer dat ic u moet
Die waerheit segghen. Vrouwe nu doet
Met mi uwen wille; hebt mijns ghenade
Ende aenhoort mine mesdade:
Ic minne u voor alle die leven.
Nemmermeer en moet mi God gheven
Andren moet noch andren sin,Ga naar margenoot+
Eest mijn verlies, eest mijn ghewin.’
Dat woort nam met suchten inde,Ga naar margenoot+
Sodat Helene wel bekindeGa naar margenoot+
Dat hem al in ernste was.
‘Ontwaect,’ seide si, ‘Polidamas;
Hoort hoe die voghelkine singhen.
Sliep ic, ic waander bi ontspringhen.
Waect nu ende slaept te nacht ghenoech.’
‘Vrouwe,’ seit hi, ‘groot onghevoech
Dade hi, die sliepe ende bi u sate.’
‘Dat onghevoech ende die onmateGa naar margenoot+
Ghescieden u. Nu ooc seit di
Selke dinc slapende te mi,
Haddi se gheseit al wakende
U ware vernoy daer of nakende.’
‘Sliep ic?’ ‘Jaghi.’ ‘Dede of en dede,Ga naar margenoot+
Sint ghijt segt, ic lye also mede.Ga naar margenoot+
Messeidic dan slapende iet?’
‘Ja ghi, maer ghi en wistes niet.
Bedi willict in spele verdraghen.’Ga naar margenoot+
‘Mag ic, sonder mesdaet, vraghen
Wat ic messeit hebbe?’ ‘Ja ghi.
Ghi seyd “ghenade” teerst an mi;
Doe waendic dat ghi hat ghewaect
Ende antwerde op dat ghi spraect.
Ic vraghede welc u mesdaet ware.
Int inde seidi openbare
Dat ghi mi minnet. Als ic hoorde
Die overdadelike woorde,Ga naar margenoot+
Daer ghi te sere u af verliept,
Doe waendic dat ghi slieptGa naar voetnoot1),
Ende u droemde; doe wectic u.’
‘Ai! vrouwe, dicker dan nu
Heeft men gheseit te menegher stont,
Dat es inden moede, dats in den mont.’
‘Ja, segdi dan dat es in moede?’
‘Ghenade, scone vrouwe goede!
Es ocht en es, in ders gewaghen,Ga naar margenoot+
Want in mochte niet gedraghenGa naar margenoot+
Uwen evelen moet te dien dat icGa naar margenoot+
| |
[pagina 99]
| |
Draghe ende gedraghen hebbe een stic.’
Helene seide, ende seide waer:
‘Lichte bordene es verre swaer,Ga naar margenoot+
Ja, die se verre draghen moet.
Die mi wel an, God gheve hem goet:Ga naar margenoot+
Hets recht dat ic hem onne wale.Ga naar margenoot+
Nu laten wi vallen dese tale;
Heeft er iet gheweest te vele,
Dat ment ooc verdraghe te spele,
Ende horen wi na der voghelen sanghe.’
Hiermet saten si so langhe
Dat alder talen was een geswijch.
Een dergelijk begrip van het zwijgen als middel van verstandhouding (ik zoek er daarmede immers toch niet te veel achter?) zou men uit de eerste helft der dertiende eeuw toch kwalijk verwachten! Maar als geheel, hoe sterk is dit van stemming, hoe subtiel worden de gevoelens uitgesponnen, hoe zuiver en praegnant is de dialoog! Wij zijn heviger, beeldrijker dichtkunst gewend, met een sterker persoonlijk accent, maar naast den afstand van zes eeuwen mogen we niet vergeten, dat de middeleeuwsche epische dichtkunst in haar bedoelingen dichter bij ons proza dan bij onze poëzie staat. Dit moet gezegd worden, al vrees ik ook weer Seger's gedistingeerde en elegante dichttrant er mede te kort te doen. Dit werk kan zonder schroom naast dat van de beste buitenlandsche tijdgenooten gezet worden. De gesprekken tusschen Mennoen en Polyxena (hier is hij de gebondene) en tusschen Monfloers en Andromache vervallen een beetje in herhaling (daarentegen is het opbreken uit het prieel weer zeer bekoorlijk), maar dat ligt toch ook wel aan de hoofsche liefde, die zich moet beperken tot een aanbiddend opzien, die niet alleen geen loon mag verlangen, maar die feitelijk reeds zondigt als zij zich openlijk uitspreekt. Lyrisch kan zij zich in de meest uiteenloopende vormen uiten en alle schakeeringen doorloopen van de diepste weemoed tot de lafste gekunsteldheid, maar als een dichter binnen alle perken blijvende gevallen gaat beschrijven (Seger ongetwijfeld met doceerende bedoeling), dan draait hij in een klein kringetje rond. Hoe na juist de hoofsche liefde Seger aan het hart lag, blijkt ook uit de episode uit Benoit's werk die hij overslaat: de niet hoofsche, maar gewoon menschelijke en niet standvastige liefde tusschen Troïlus en Briseïda. | |
[pagina 100]
| |
Blijkbaar vond hij deze hetzij niet voldoende stichtelijk of wel verwarrend tegenover de andere. De schrijvers die de hoofsche liefde als historisch verschijnsel behandelen, zien daarin in hoofdzaak een literaire mode, literatuur die wel eens ernst werd en zij geven zich veel moeite haar in haar onnatuurlijkheid aannemelijk en begrijpelijk te maken. Met de wijze waarop bijvoorbeeld Salverda de Grave dit doetGa naar voetnoot1), kan ik mij in de meeste opzichten vereenigen, maar het komt mij toch voor, dat het geheele verschijnsel in een veel duidelijker licht komt, wanneer wij het zien niet als een literaire mode, maar als een natuurlijke fase in de cultureele ontwikkeling, bepaald door klassenverhoudingen. De cultureele ontwikkeling, die in Frankrijk reeds in de tweede helft der 11de eeuw inzet, die berust eenerzijds op het toenemend handelsverkeer, anderszijds op de groeiende macht der groote leenmannen en de mogelijk geworden weelde van hun hofhoudingen, gestimuleerd door de kruistochten, bracht ook nieuwe mogelijkheden en nieuwe behoeften op het gebied der liefde. Het luxebestaan der adellijke dames gaf gelegenheid tot nadenken over gevoelens en schiep behoeften aan vulling. Verfijnder omgangsvormen werden vereischt door een verfijnder omgeving en werden uitdrukking van een meerwaardigheidsgevoel, fijner vormen van liefde niet in de laatste plaats. Het is echter duidelijk dat deze liefdesbehoeften niet dan bij uitzondering de basis vormden van het huwelijk in feodale kringen, dat in den regel op bondgenootschappen of uitbreiding of beveiliging van grondbezit berustte. Bovendien waren de heeren gemaal veel afwezig, hetzij door veeten en oorlogen, hetzij door andere belangen of verplichtingen; in geval van een kruistocht vaak voor jaren. De bevrediging van de meer verfijnde gevoelens moest dus van elders komen. Maar zij mocht geen inbreuk maken op de huwelijkstrouw. Aan deze eischen is de hoofsche liefde aangepast. Wie moesten haar dragers zijn? Wie anders dan de troubadours? Zij kenden, al was het wellicht uit de zooveelste hand, de minnekunst en minnegevallen van Ovidius, zij beheerschten taal en termen, zij konden ongezocht de lof der geliefde voordragen. En, niet het kleinste voordeel, omdat zij in den regel | |
[pagina 101]
| |
van geringer geboorte waren, kwamen zij voor ernstige intriges niet in aanmerking. Een strenge eere-code moest de veiligheid vergrooten. In hoeverre bleef nu deze hoofsche liefde, die zich bijna altijd tot een getrouwde vrouw richt, voor beide partijen literatuur, in hoeverre werd zij voor den zanger of voor beiden ernst? In het algemeen is daarop geen antwoord te geven, men kan veilig aannemen, dat alle gevallen zich wel hebben voorgedaan, dat in de hoofsche lyriek alle schakeeringen van bloote vorm tot verbeten hartstocht vertegenwoordigd zijn. Maar een overtreding was geen geringe zaak en in het algemeen schijnt de hoofsche liefde haar dubbele taak van ijdelheidsstreeling en veiligheidsklep zonder al te veel strubbelingen vervuld te hebben, anders zou zij niet zoo lang in eere zijn gebleven. In de breedere kringen waarin zij geleidelijk door de literatuur doordrong, kon zij slechts in uitzonderingsgevallen de basis van een verhouding vormen. Maar zij had er ongetwijfeld een verfijnenden invloed op de omgangsvormen en bracht het ideëele in de liefde meer op den voorgrond. Daarvoor mogen we een beetje gemaniereerdheid wel vergeven. Wie was nu deze Seger dien God gaf, dien de literatuurgeschiedenis zonder aandacht voorbijgaat, na geconstateerd te hebben dat hij een van de oudste dichters moet geweest zijn? Een dichter van ongewoon kunnen, dat hoop ik uit zijn werk te hebben aangetoond, maar verder is er niet veel te vinden. Hij heeft eenigen tijd, misschien tien, misschien twintig of meer jaren vóór Maerlant's Historie van Troyen gedicht en, wat men ook nog niet heeft opgemerkt, hij was een Brabander. Enkele taalvormen wijzen daarop, maar beslissend is de beschrijving van Hector's schild. Tweemaal noemt Benoit het: L'escu al col a dous lionsGa naar margenoot+
en Armes ot d'or a lions bis.Ga naar margenoot+
Seger neemt de twee leeuwen over, maar geeft het schild de Brabantsche kleuren: Sinen scilt was swert ende II lioeneGa naar margenoot+
Stonden daerin gecroent van goude.
Als wij weten dat deze fijnbeschaafde Seger, dien naar mij | |
[pagina 102]
| |
voorkomt Maerlant met eenig respect noemt, een Brabander was, denken wij onwillekeurig aan den vermaarden wijsgeer Siger van Brabant, die tusschen 1260 en 1270 de Parijsche hoogeschool op stelten zette. Dat deze in zijn jonge jaren als dichter zou zijn opgetreden, zou men wel kunnen aannemen, als geboortejaar zou men dan echter tot een iets vroeger dan het gemeenlijk onderstelde omstreeks 1235 moeten komen. Een contra-indicatie lijkt mij de ietwat nonchalante wijze waarop onze Seger met de Grieksche eigennamen omspringt, als pro blijft dan slechts over de uitteraard kleine kring van superieure geletterden. Maar het leek mij toch de moeite waard op deze kleine mogelijkheid even te wijzen. J.A.N. Knuttel |
|