De Gids. Jaargang 102
(1938)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
De Afscheiding en de Staatsfinanciën
| |
[pagina 70]
| |
komst in 1814 wat al te optimistisch voorgesteld. Terwille van een lagen rentevoet had de Regeering toentertijd door haar conversie-operaties het nominale bedrag der schuld met meer dan een derde vermeerderd en daardoor de toekomst ten koste van het heden bezwaard. De staat rekende jaarlijks in zijn huishouding een overschot te hebben om zijn schulden gaandeweg te kunnen aflossen. Onvoorziene gebeurtenissen en uitgaven deden deze politiek van begin af aan schipbreuk lijden; tal van ingewikkelde manipulatiesGa naar voetnoot1) konden niet beletten dat zoowel schuld als rentelast aanmerkelijk toenamen. Zoolang België, bij de vereeniging in 1815 nog nagenoeg zonder schulden, den rentelast mee hielp torsen, dreigden uit de schuldvermeerdering geen oogenblikkelijke gevaren. De eerste berichten over den Brusselschen opstand waren echter voldoende om het crediet van den Staat tot in de grondvesten te doen schudden. De 2½% werkelijke schuld, die in Juli 1830 nog 62% genoteerd had, daalde in de Augustusdagen tot nagenoeg de helft (34%), en de andere staatsfondsen ging het niet veel beter. Weliswaar steeg de koers later weer, maar voor het afsluiten van leeningen bleef zij uiterst ongunstig. Evenwel, de Staat had dringend geld noodig. Het Noorden, geheel van krijgsbehoeften ontbloot, moest daarvan voorzien worden; de uitrusting van het leger vorderde schatten. Geen wonder dat de Regeering in den eersten nood het geld nam, waar zij het vinden kon, zonder zich al te zeer te bekommeren om het doel, waarvoor de gelden, die zij gebruikte, oorspronkelijk bestemd waren geweest. Kasgeld was er op het oogenblik van het uitbreken van den opstand nagenoeg niet, maar de Staat had bedragen tegoed van verschillende door hem gestichte bijzondere fondsen, die hij thans zonder verwijl deed opvragen. Vooral het bekende Amortisatie-Syndicaat kon krachtig worden aangesproken om in den nood te voorzien. Door een toevallige omstandigheid was deze instelling ruimer dan gewoonlijk van middelen voorzien. De stijging van de koersen in het begin van het jaar 1830 had n.l. aanleiding gegeven tot een conversieoperatie op tamelijk groote schaal, gepaard aan een poging om nieuwe gelden op te nemen, teneinde groote bedragen aan door | |
[pagina 71]
| |
het Syndicaat uitgegeven z.g. domein-losrenten, die op 1 October 1830 vervielen, te kunnen uitbetalenGa naar voetnoot1). Van de toegestane gelden was een eerste serie groot f 30 millioen in begin Juni tegen 3½% met succes uitgegeven. Daarvan was bij het uitbreken van den opstand genoeg binnengekomen om den staat met ettelijke millioenen te kunnen bijspringen. De gereede hulp van het Syndicaat had echter al spoedig een gevolg, dat het geslonken staatscrediet nog verder ondermijnde. De verplichting om de bovengenoemde, op 1 October aflosbaar gestelde, domeinlosrenten uit te betalen, waarvoor men ongeveer 24,5 millioen rekende noodig te hebben, kwam loodzwaar op de berooide kas van het syndicaat te rusten. Uitgifte van nieuwe stukken was in de gegeven omstandigheden uitgesloten en tot overmaat van ramp konden vele inschrijvers op de reeds uitgegeven 30 millioen door de veranderde omstandigheden hun stortingen niet meer verrichten. Men verkocht ondanks de lage koers stukken op de markt, beleende andere bij de Nederlandsche Bank, trachtte tevergeefs door bemiddeling van den Gezant te Londen in Engeland £ 500.000 te leenen bij de Rothschilds en andere bekende bankiers. Als laatste redmiddel dacht de Koning een aantal van de hoofden van belangrijke handelshuizen in Amsterdam bijeen te roepen om hen te bewegen voor den fatalen termijn twaalf millioen bijeen te brengenGa naar voetnoot2), maar dit middel scheen erger dan de kwaal. Het staatscrediet zou nog meer gevaar loopen, wanneer zooveel bankiers met den werkelijken staat van zaken bekend werden gemaakt. De ramp viel al niet meer af te wenden; op 28 September werd het bericht openbaar gemaakt, dat tengevolge van de onlusten de middelen van het syndicaat niet meer geregeld waren binnengekomen en de aflossing van de domeinlosrenten moest worden uitgesteld. Als een soort van compensatie werd bepaald dat de ter inwisseling aangeboden stukken voortaan 5% rente zouden dragen. De waarheid liet zich hierdoor niet verdoezelen. Door niemand werd de beteekenis van het gebeurde misverstaan. De koersen, die zich juist begonnen te herstellen, zakten opnieuw in. Het crediet van het land scheen vernietigd: ‘Het niet betalen van de losrenten heeft een knak gegeven aan het publiek ver- | |
[pagina 72]
| |
trouwen, die men moeilijk te boven zal komen. Als men met bedaardheid met onze kapitalen gehandeld had zou er genoeg geld tot betaling dier losrenten zijn gevondenGa naar voetnoot1)....’, schreef een correspondent aan van Hogendorp. Alleen de uiterste nood kan verklaren dat men tien dagen later een wanhoopspoging deed om aan geld te komen door een leening van 20 millioen uit te schrijven tegen 5½% op onderpand van een bedrag van 50 millioen staatsschuld en 5 millioen Syndicaatsschuldbekentenissen, die bij de Nederlandsche Bank zouden worden gedeponeerd. Ondanks de aantrekkelijke voorwaarden werd maar voor 3½ millioen ingeteekend. Geld was echter met den dag dringender noodig. Bij Geheim K.B. werd het Amortisatiesyndicaat belast met het bijeenbrengen van 2 millioen voor de onmiddellijke behoeften van de schatkist. Door de mislukking van de laatste emissie was het duidelijk geworden, dat zonder dwang geen geld meer kon worden geleend. Bij de wet van 22 November 1830 werd dan ook een 5% leening uitgeschreven ‘in evenredigheid met de directe belastingen’, die veertien millioen opbracht; tegelijkertijd deed een nieuw papier zijn intrede in de bonte rij van vormen, waarin de staatsschuld door de financiëele raadslieden van den kroon, aan den belegger werd voorgezet. De vlottende schuld werd bij de wet van 22 November 1830 hier te lande geïntroduceerd door de uitgifte van 15 millioen 6% schatkistbiljetten. De nood was zoo hoog gestegen, dat de helft van de salarissen en pensioenen van ambtenaren die meer dan f 1000. - verdienden in deze biljetten moest worden voldaan; daartegenover aanvaardde het Rijk de stukken in betaling voor de belastingen. Op deze wijze hoopte men zich tijdelijk te kunnen behelpen. Ondanks de zoojuist genoemde bepalingen en het hoog rendement genoten de stukken weinig populariteit. Zij noteerden ver onder pari en het rijk kon zich het hoog noodige geld niet verschaffen. Ten einde raad trachtte de regeering eind Februari 1831 op onderpand van 7 millioen schatkistbiljetten een voorschot van vijf millioen kasgeld van de Nederlandsche Bank te verkrijgen. De Directie van de Bank weigerde, ook toen de Minister van Financiën vroeg om dan maar twee of desnoods een millioen aan den Staat voor te schieten voor de tijd van zes | |
[pagina 73]
| |
wekenGa naar voetnoot1). Zoo onzeker scheen de toestand, dat de staat bij de nationale bankinstelling zelfs niet goed werd geacht voor een blanco voorschot van een millioen. Anders dan tegenwoordig het geval zou zijn gaf de Regeering toe. De Koning betuigde aan de Directie der Bank zijn ‘gevoelig leedwezen in deze oogenblikken zoo weinig hulp bij dit etablissement te vinden’ maar daarbij bleef het. Intusschen moest toch zoo goed en zoo kwaad als het ging een begrooting worden vastgesteld, waarin slechts voorloopig was voorzien in December 1830. Men schrapte 20 millioen uitgaven voor de Zuidelijke gewesten, maar de lasten van de geheele schuld kwamen, zoolang geen schikking getroffen was, volledig voor rekening van het Noorden. Het dure staatsapparaat, gedurende den tijd der vereeniging ingesteld op de boven ons financieel vermogen uitgaande rol van semi-groote mogendheid, was onmogelijk in een oogwenk tot halve grootte terug te brengen. De geschatte uitgaven voor 1831 bedroegen maar weinig minder dan die tijdens de vereeniging. Men troostte zich met de gedachte later een groot gedeelte van de lasten van de schuld op België af te kunnen wentelen. Van groot belang waren in dit opzicht de besprekingen welke op de Conferentie te Londen plaats hadden. In de protocollen van 20 Januari 1831 wordt van de schuld nog niet gerept. Zeven dagen later stelde de conferentie een schuldverdeeling voor op grondslag van de opbrengst van de belastingen. België zou dientengevolge 16/31 van de gezamenlijke schuld voor zijn rekening moeten nemen. Als tegemoetkoming voor het groote deel van de schuld dat zij op zich namen zou de Belgen vrije vaart op de Nederlandsche Koloniën worden toegestaan op denzelfden voet als de Hollanders die uitoefenden. Niet ten onrechte weigerden de Belgen belast te worden met een schuld, die goeddeels uit den tijd voor de vereeniging stamde; het voordeel van de vrije vaart schatten zij niet hoog. De conferentie herzag daarop haar voorstel. In den volgenden door haar vastgestelden grondslag (26 Juni 1831) werden de voor 1815 aangegane schulden voor rekening gelaten van den staat die ze had aangegaan, terwijl de tijdens de vereeniging aangegane verplichtingen naar een billijke maatstaf | |
[pagina 74]
| |
zouden worden verdeeld (18 artikelen). Deze vage terminologie liet ruimte voor eindelooze twisten in de toekomst. Op het bericht van dit laatste teleurstellende voorstel van de conferentie vermande Nederland zich eindelijk. Men begreep dat als nu niet kloekmoedig werd opgetreden wellicht alles verloren was. 2 April had men nog een voorschot op de personeele belasting moeten uitschrijven om aan geld te komen. De kwitanties daarvan konden later als betaling voor een in dezelfde maand uitgeschreven 6% leening van 42 millioen dienen, die onder dreiging van een gedwongen leening tegen 95% uitgegeven was en slechts voor de helft werd volteekend. De inteekening op deze leening werd nu opnieuw opengesteld. Ditmaal legden de kapitaalbezitters een meer vaderlandslievenden geest aan den dag. Mede dank zij een aanzienlijke deelneming van den Koning zelf werd 18 millioen bijeengebracht. Eindelijk bezat men nu de middelen om krachtig tegen de Belgen op te kunnen treden (tiendaagsche veldtocht). Het succes van de krijgsverrichtingen had ter conferentie ook ten opzichte van de schuldenregeling voor Nederland een gunstige uitwerking; betere en vooral duidelijker omschreven voorwaarden konden worden bedongen. Volgens de nieuwe bepalingen (24 artikelen) zou vanaf 1 November 1830 door België jaarlijks 8,4 millioen worden bijgedragen in de rente der schuld. Dit was geen onredelijk voorstel voor Nederland; onzerzijds had men eerst een jaarlijksche bijdrage van 11 en later van 10 millioen voorgesteld, maar met 8,4 millioen mocht men ook niet ontevreden zijn. Bovendien zou het bedrag ontvangen worden vanaf 1 November 1830, zoodat de schatkist de reeds voorgeschoten bedragen aan rente gedeeltelijk wederom terug zou ontvangen. De Nederlandsche gedelegeerde ter Conferentie, Falck, wees dan ook op de voordeelen ten opzichte van de vorige voorstellen, die Nederland door zijn gewapend optreden tegen België had verworven en ried tot aanneming. De Belgen zagen in dat de Conferentie thans meende een definitief en aanvaardbaar voorstel tot beide partijen te hebben gericht en zich niet gemakkelijk meer tot wijzigingen zou laten bewegen. Na eenige aarzeling aanvaardden de Belgische Kamer en Senaat de 24 artikelen. In Nederland was de openbare meening nog te opgewonden over den opstand dan dat een zuivere waardeering van voor- en | |
[pagina 75]
| |
nadeelen der voorgestelde regeling mogelijk zou zijn. Men kon de teleurstelling niet verkroppen over de weinige activiteit, die de mogendheden aan den dag legden om hun eigen schepping van 1815 in stand te houden. Slechts een enkele waarschuwde tegen de ondragelijke lasten, die een politiek van volharding tegen België met zich mede zou brengen, lasten, die - wanneer men de scheiding zelve niet ongedaan wilde maken - nooit zouden kunnen worden goedgemaakt door het meerdere voordeel dat men van een andere regeling verwachtte. De geheimzinnigheid waarmede alle financiëele aangelegenheden waren omgeven, de onoverzichtelijkheid van het budget maakten het voor niet ingewijden onmogelijk zich een juist oordeel te vormen over de financiëele toestand. Slechts de Koning en enkele raadslieden waren in staat te oordeelen op grond van kennis van zaken. Maar Willem I was den schok, die het uiteenvallen van zijn Koninkrijk hem had gegeven nog bij lange niet te boven gekomen. In zijn gedachtengang bleef hij steeds een etappe achter de gebeurtenissen aan. ‘Verdiept in kansrekening’ zooals Thorbecke's harde woord het zegt, geloofde hij dat van de groote kapitalen die in het Zuiden waren gestoken nog wel meer te verhalen zou zijn. Hij zag in de 24 artikelen slechts een phase, niet de eerste evenmin de laatste in het moeizaam proces van onderhandelingen, biedingen en tegenbiedingen. Het was een beter bod dan het vorige maar dat het een definitieve aanbieding was en de beste die verkrijgbaar was zag hij niet in. In zijn wisselvallige levensloop gewend aan de spelingen van het lot hoopte hij dat dit zich wellicht nogmaals te zijnen gunste keeren zou. 's Konings misrekening in dit opzicht is begrijpelijk en vergefelijk. Hij toonde echter weinig inzicht in de politieke verhoudingen door niet te begrijpen dat de machtige steun der conferentie-mogendheden degeen moest ontvallen, die hun voorstel van de hand wees. Bovendien had zijn kennis van de ware stand van zaken hem moeten dwingen een eervolle oplossing te aanvaarden. ‘Het Nederlandsch-Belgische vraagstuk had voor 1832 vereffend kunnen zijn’Ga naar voetnoot1); het historische oogenblik liet men voorbijgaan, het kwam niet weer terug. Het is thans na meer dan 100 jaar gemakkelijk dit te consta- | |
[pagina 76]
| |
teeren en duidelijk de scheiding te zien tusschen de eerste periode van handelend optreden en de volgende verlammende jaren van het ‘status quo’. Voor den tijdgenoot brak in November 1831 slechts een nieuw stadium in de onderhandelingen aan: het antwoord van Willem I aan de Conferentie en zijn tegenvoorstellen. Het embargo op de Nederlandsche schepen leerde evenwel spoedig dat de mogendheden het eindelooze gepraat beu begonnen te worden; zij trachtten desnoods zonder Nederland hun bepalingen ten uitvoer te leggen. Nu alles zooveel langer scheen te zullen duren dan verwacht of gehoopt was, en het leger op oorlogsterkte moest worden gehouden, daar een gewapend conflict mogelijk bleef, was men wel gedwongen de consequenties te trekken uit het eenmaal aanvaarde standpunt. De Staat moest zich inrichten op een voortduring van een toestand, die hij tot dusver gaarne als buitengewoon en onvoorzien had willen voorstellen. De wisselende en min of meer toevallige wijze waarop het geld gevonden was, noodig om de kosten van het gewapend optreden tegen het Zuiden te dekken kon niet worden bestendigd. De begrooting voor 1832 geeft weer in hoeverre men de consequenties van den feitelijken toestand wilde aanvaarden. De ramingen getuigen nog van een ongemotiveerd optimisme. Zoo moest voor Oorlog boven de bij de begrooting aangevraagde 12 millioen in den loop van het jaar nog 35 millioen worden toegestaan. Meer dan naar de begrooting ging de belangstelling in het land uit naar de groote leeningsplannen van de Regeering. Een blijvende voorziening in de credietbehoeften werd voorgesteld door de instelling van een nieuw grootboek voor de werkelijke schuld met een rentevoet van 5%. Machtiging werd gevraagd om tegen dat rentetype leeningen te mogen sluiten tot een bedrag van 138 millioen, gedeeltelijk bestemd om de 6% obligaties en schatkistbiljetten welke vroeger waren uitgegeven af te lossen. De voorgestelde verlaging van den rentevoet van 6 tot 5% bracht slechts zeer ten deele een tastbaar voordeel; bij een koers van uitgifte van 85% bedroeg de rente voor het werkelijk door den Staat genoten bedrag bijna 6%, terwijl de afgeloste leeningen den Staat in doorsnee op 6⅓% rente waren komen staan. Was het financiëele voordeel van de conversie dus tamelijk denkbeeldig, grooter bezwaar ontmoette in de Staten Generaal de | |
[pagina 77]
| |
lage koers van uitgifte, waardoor de Staat bij aflossing verplicht zou zijn 20 millioen meer uit te betalen dan hij had ontvangen. Met dit bedrag werd het nageslacht bezwaard ten bate van het heden, een beginsel dat door de Regeering gaarne werd toegepast. Ondanks de voordeelige voorwaarden was het niet mogelijk dwang bij de uitgifte geheel achterwege te laten; bij niet volteekening zou een gedwongen heffing naar inkomen en vermogen plaats vinden, een vooruitzicht dat er niet onbelangrijk toe bijdroeg de inteekeningen te vergrooten. Uiteindelijk werd voor 82 millioen ingeteekend, een bedrag dat door de Regeering als voldoende werd beschouwd. Het volgend jaar moest de staat wederom een beroep op de kapitaalmarkt doen. Bij de begrooting voor het jaar 1833 werd een voorstel gedaan om een nieuwe 5% leening van 93½ millioen uit te geven, met als dreigement bij onvoldoende deelname invoering van een progressieve inkomstenbelasting van 1½-24%. De kosten, welke door een lage koers van uitgifte ook ditmaal weer ten laste van het nageslacht werden gebracht, dat de leening à pari zou moeten aflossen, beliepen bijna 17 millioen. Van welke beteekenis de enorme bedragen dezer leeningen voor de toenmalige kapitaalmarkt waren, wordt duidelijk wanneer men bedenkt dat de gewone begrooting van het Koninkrijk in 1832 een totaal aanwees van 48 millioen. Vermindert men het totaal bedrag dat van de beide groote leeningen werd uitgegeven (169 millioen) met de voor conversie en andere doeleinden bestemde sommen, dan blijkt dat de staatsschuld met meer dan veertig millioen per jaar aangroeide op een gemiddeld begrootingstotaal in de jaren 1830-1834 van 90 millioenGa naar voetnoot1). Van iedere gulden welke de Staat uitgaf moest vijftig cent geleend worden. Het was duidelijk, dat de mogelijkheid om verder te leenen, zelfs onder bedreiging van dwang, snel moest verdwijnen. Zonder nieuwe bronnen van inkomsten aan te boren zou het Koninkrijk de onkosten verbonden aan het voortduren van het status quo niet lang meer kunnen dragen. Financiëele nood zou gedwongen hebben tot elken prijs tot een overeenstemming met België te komen. Dat de Koning nog lange jaren in zijn halstarrige houding tegenover België heeft kunnen volharden, werd mogelijk doordat een nieuwe bron van inkomsten werd aangeboord, waaruit een gaan- | |
[pagina 78]
| |
deweg toenemend deel van den rentelast kon worden voldaan: de Koloniën.
Een eerste aanwijzing naar buiten van den veranderden staat van zaken was dat de onkosten voor de Koloniën alleen promemorie op de begrooting voor het jaar 1832 waren uitgetrokken. In dat jaar reeds werden de overzeesche bezittingen, waarvoor men eenige jaren geleden nog had moeten leenen, in staat geacht zich zelf te bedruipen. De werkelijkheid was zelfs nog gunstger dan de leden der Staten-Generaal konden vermoeden: de Koloniën waren op weg een winstgevende onderneming te worden voor het Koninkrijk. Waaraan deze plotselinge ommekeer toe te schrijven? Gedurende de eerste veertien jaren van de Regeering van Koning Willem I hadden de Indische bezittingen geenszins de baten opgeleverd, die men er zich van voorgesteld had en die een ouder geslacht zich nog uit de Compagnie's tijd wist te herinneren; integendeel er waren verschillende tegenvallers geweest, zooals de dure Java-oorlog, die leeningen ten bate van de overzeesche bezittingen noodzakelijk hadden gemaakt. Een verandering was ingetreden toen de Koning werd gewonnen voor het denkbeeld om wederom terug te keeren tot een stelsel van belasting in producten of arbeid der inboorlingen. Van den Bosch werd naar Indië gestuurd als Gouverneur-Generaal om met het kweeken van producten voor de Europeesche markt een aanvang te maken. Oorspronkelijk was het doel met deze remises naar het moederland de aangegane schulden af te lossen. De Belgische opstand gaf al dadelijk in het begin aan het systeem, dat als ‘Cultuurstelsel’ bekend en berucht geworden is, een volkomen ander karakter. Reeds in 1831 moest van den Bosch erkennen dat het noodzakelijk was, ‘de belangen dezer Kolonie op dit oogenblik geheel aan die van het Moederland te onderschikken’Ga naar voetnoot1). Gedurende zijn gouverneur-generaalschap bleef de hoeveelheid te verschepen producten nog tot het redelijke beperkt; de opbrengst werd voor 1831 op 2 millioen, voor 1832 op 4 millioen, voor 1833 op 9 millioen gulden bepaald. Voor zijn vertrek naar Nederland stelde hij de ‘Koloniale bijdrage’ voorloopig | |
[pagina 79]
| |
vast op 10 millioen gulden; bovendien moest worden overgemaakt al wat op 1 Januari boven een bedrag van 10 millioen gulden aanwezig was in 's Lands kas. Die 10 millioen werden beschouwd als het ‘administratief kapitaal’, waarmede men in Indië het bedrijf gaande moest houden, de loonen en salarissen uitbetalen enz. Nu ook de in Nederland vervallende kosten van het Departement van Koloniën uit de opbrengst der Overzeesche bezittingen werden voldaan, werd Indië min of meer een zelfstandige onderneming buiten het toezicht van de Staten-Generaal, door den Koning als een soort particulier bezit beheerd. Na zijn terugkeer in Nederland leerde van den Bosch uit eigen aanschouwing de voorbeeldelooze financiëele nood kennen, waarin de Staat zich tengevolge van de volhardingspolitiek bevond. Gesteld voor de noodzakelijkheid om het noodige geld te vinden bleef hij doof voor de bezwaren van zijn opvolger in Indië, die betwijfelde of het mogelijk zou zijn de vastgestelde 10 millioen voor 1834 op te brengen. Zijn antwoord luidde ‘zend in 1835 12 millioen’. In 1836 moest zelfs 18 millioen worden opgebracht. De klimmende nood in het moederland en de uitputting van andere bronnen van inkomsten maakten een verder aandraaien van de schroef noodzakelijk. Op de uitgaven werd met verwaarloozing van de verschillende bestuursplichten bezuinigd. De staat kon het bedrag niet meer ontberen, dat van de jaarlijksche remise afgezonderd werd voor de kosten van het bestuur. Het beginsel werd gedecreteerd, dat territoriale uitgaven door territoriale inkomsten d.w.z. door in Indië zelf geheven belastingen en rechten moesten worden bestreden; aldus zou de opbrengst van de verscheepte producten geheel aan het moederland ten goede kunnen komen. De verplichte remises werden voortdurend verhoogd tot 22 millioen in 1837 en 25 millioen in 1838, totdat tenslotte zelfs bij de uiterste inspanning van den inlander aan wien zijn land werd ontnomen en die in gedwongen arbeid slaafde niet meer kon worden voldaan aan de exorbitante eischen welke vanuit Nederland werden gesteld. Geruimen tijd moest noodwendig verloopen voor de Regeering de bedragen genoot, welke zij als bijdrage van de Overzeesche bezittingen had vastgesteld. Eerst moesten de producten worden geoogst, naar de kust en vandaar naar Holland worden vervoerd, | |
[pagina 80]
| |
om tenslotte te worden verkocht, voordat eindelijk de bedragen aan de schatkist ten goede konden komen; in totaal gingen hiermede welhaast twee jaren verloren. Zoolang kon de staat, die het geld oogenblikkelijk noodig had niet wachten. Vanzelf leidde deze toestand tot het verleenen van voorschotten door de instelling, die belast was met het vervoer en den verkoop der Indische producten, de Nederlandsche Handel-Maatschappij. Op zich zelf was daar natuurlijk niet het minste bezwaar tegen, maar al spoedig begon de Staat misbruik te maken van het verleende crediet door grootere voorschotten op te nemen dan met producten konden worden gedekt. Geleidelijk werd de Handel-Maatschappij op die wijze van kruier tot bankier van het gouvernement. Aanvankelijk nam zij de verplichting op zich maandelijks de som van een millioen gulden beschikbaar te stellen die door de opbrengst der producten gedekt moesten worden. Het verband tusschen de waarde van de verscheepte goederen en het verleende voorschot werd later al spoedig verbroken. De Maatschappij was zonder meer niet voor haar nieuwe functie van bankier geschikt: zij moest op haar beurt een obligatieleening van 10 millioen uitgeven om aan het geld te komen dat zij aan den staat als voorschot uitkeerde. In werkelijkheid verkreeg de Regeering op deze wijze het geld dat de staat zich door gebrek aan credietwaardigheid niet direct bij het publiek kon verschaffen door zich te verschuilen achter een lichaam dat nog vertrouwen genoot. Het succes van de leening der Handel-Maatschappij, waarop voor 120 millioen werd ingeteekend deed zien dat op deze wijze wellicht nog meer te halen viel. Door te dreigen met intrekking van het vervoer- en verkoopmonopolie bezat de Regeering een wapen om de Maatschappij tot volgzaamheid te dwingen. De maandelijksche uitkeering van de Handel-Maatschappij werd op 1,5 millioen vastgesteld. In benarde oogenblikken moest de Maatschappij met twee, vijf, zeven ton bijspringen, die de Staat nergens anders vinden konGa naar voetnoot1). Om het aan den Staat verleende crediet op 22 millioen 's jaars te brengen was afsluiting van een nieuwe leening noodzakelijk; de nieuwe emissie werd echter een fiasco. Waar niet was kon de Staat tenslotte ook niet meer halen; de voorschotten, welke door de Handel-Maatschappij | |
[pagina 81]
| |
werden verleend liepen terug, zoodat de Regeering in 1838 wederom haar toevlucht moest nemen tot een leening van 19 millioen ten laste van de Overzeesche bezittingen. Het publiek begreep niet hoe nu plotseling weer geleend moest worden, terwijl steeds werd verzekerd, dat alle extra onkosten uit de opbrengst van de koloniale remises werden bestreden. Hoe de remises uit Indië tenslotte hun weg vonden in de staatsmachine was voor den tijdgenoot een mysterie; ook heden is nog lang niet alles duidelijk. Globaal gesproken werd nagenoeg het geheele beschikbare bedrag direct of indirect aangewend voor de financiering van de volhardingspolitiek of het aflossen en de rentebetaling van de schulden, die tot dat doel door den Staat waren aangegaan. Een betrekkelijk geringe som was jaarlijks noodig voor de onkosten van het departement van Koloniën hier te lande; een ander eveneens klein gedeelte van het beschikbare bedrag werd als ‘bijdrage uit de geldmiddelen van de Overzeesche bezittingen’ op de begrooting verantwoord (gewoonlijk van 1-3 millioen). Zoo nu en dan werd de ‘Koloniale kas’ ook aangesproken voor werken waarvoor men op de gewone begrooting de gelden niet kon vinden, als b.v. droogmakingenGa naar voetnoot1). Het bedrag, dat direct voor de oorlogskosten werd aangewend, bleef echter nog belangrijk genoeg. Voor 1831 werd 43 millioen, voor 1832 53 millioen, voor 1833 52 millioen voor oorlog op de staatsbegrooting uitgetrokken. Daarna wordt voor de Departementen van Oorlog en Marine steeds hetzelfde bedrag, in totaal 15¾ millioen beschikbaar gesteld. Aannemelijk is dat in de jaren 1833-1839, toen het niet meer tot gevechten met de Belgen kwam, een aanmerkelijk geringer bedrag voor leger en vloot noodig was dan de 50 millioen, die daarvoor in de eerste jaren waren uitgetrokken. Anderzijds is het in de begrootingen voorkomende bedrag van 15¾ millioen ongetwijfeld veel te gering. Had men in die dagen de juiste bedragen gekend, die het onderhouden van een groot leger op voet van oorlog alleen terwille van de hoop op een ommekeer in de stemming van Europa, aan ons land kostte, wellicht had men zich eerder bezonnen op de noodzakelijkheid om met de Belgen tot een overeenstemming te komen. Nu was men tevreden met de verzekering, dat de overige uitgaven voor de volharding benoodigd niet ten laste van de inge- | |
[pagina 82]
| |
zetenen zouden strekken; hetgeen niet wegnam dat die lasten evengoed moesten worden opgebracht. Supplementoire begrootingen voor oorlog in 1837 en 1838 van een tiental millioenen, te vinden uit de bijdrage der Koloniën, geven een aanwijzing omtrent den omvang van het bedrag dat van de opbrengst der koloniale producten direct voor de volhardingspoitiek werd aangewend. Met zekerheid is nooit bekend geworden hoe groot het door Indië opgebrachte direct voor de volhardingspolitiek aangewende bedrag was. Met een tiental millioen jaars gemiddeld is het echter zeker niet te hoog aangeslagen. Nog belangrijker voor de regeering dan de welkome tegemoetkoming in de directe kosten van de bewapening was het feit dat de geregelde bijdragen van Oost-Indië de middelen verstrekten om te voorzien in de rentebetaling van de aangegane leeningen. De wetenschap, dat jaarlijks een belangrijke bijdrage in de staatskas vloeide uit de overzeesche bezittingen droeg er niet weinig toe bij het staatscrediet te herstellen. Herhaaldelijk worden dan ook rentebetalingen van uitgegeven leeningen ten laste van de koloniale kas gebracht. De credietwaardigheid van de Koloniën in tegenstelling tot die van het moederland bracht de vindingrijke financiëele raadslieden van den Koning op het denkbeeld schuldbrieven uit te geven a.h.w. op onderpand van de bezittingen van den Staat-Overzee, die ook met de rentebetaling werden belast. Een oogenblik werd men teruggehouden door de vrees dat uitgifte van een groot bedrag ten laste van de Koloniën, de aandacht en de begeerte van andere mogendheden wellicht op den rijkdom onzer bezittingen zouden richten, maar men liet zich hierdoor tenslotte niet afschrikken. Behalve 55 millioen om oude leeningen af te lossen vroeg de Regeering in 1836 een bedrag van 140 millioen schuld te mogen vestigen op de Overzeesche bezittingen. De Staten-Generaal gaven hoewel aarzelend hun toestemming, maar het groote bedrag vond weinig instemming bij het publiek. Men had het vertrouwen van den belegger in den rijkdom van de Oost, die hem trouwens slechts bij geruchte bekend was, grootelijks overschat. De uitgifte van een eerste serie schuldbrieven van 14 millioen mislukte reeds dadelijk en het plan kon eerst in den loop der jaren ten deele worden uitgevoerd. Na de mislukte uitgifte van 14 millioen was men weer genoodzaakt voort te gaan met het leenen van zulke bedragen als de | |
[pagina 83]
| |
toestand van de kapitaalmarkt toeliet. Want al vormden de koloniale baten de materieele grondslag voor de volharding, daarnaast bleef het noodzakelijk waar mogelijk geld te leenen bij het publiek. Het zijn thans niet meer bedragen van honderden millioenen als in de eerste jaren van den opstand, maar kleinere leeningen in bedrag varieerend van 5 tot 10 millioen, die nagenoeg jaarlijks door den staat werden opgenomen; 6,5 millioen 5% werkelijke schuld eind 1833, een gelijk bedrag vier maanden later, ruim 8 millioen in April 1835. Het mislukken van de groote koloniale leening had duidelijk aangegeven hoe begrensd het opnemingsvermogen van de markt voor staatsleeningen was geworden. Men plaatste nu kleinere bedragen ten laste van de Koloniën, in 1837 en 1838 jaarlijks 8,5 millioen, soms een grooter bedrag voor conversie. Behalve voor de volharding werden de leeningen ook in toenemende mate besteed om de noodige gelden voor de rentebetaling van de schuld te vinden. In de eerste jaren van het conflict had men bij voortduring een dankbaar gebruik gemaakt van de mogelijkheid om bij verschillende staatskassen enkele millioenen op te nemen, die men liever niet aan de Staten-Generaal wilde vragen of waarvoor men een gelegener oogenblik wilde afwachten om ze te doen goedkeuren. Deze in een modern staatsbestel niet wel denkbare praktijk om van de eene kas ongemerkt gelden in de andere over te hevelen bestond door het ‘potjes systeem’ dat Koning Willem I in de Staatshuishouding had ingevoerd. Vooral het Amortisatiesyndicaat, dat in beginsel belast was met het aflossen der staatschuld, beschikte soms over aanzienlijke bedragen, die de staat kon gebruiken om tekorten te dekken en uitgaven te doen waarvoor geen toestemming was verleend. Aangezien de geleende bedragen zelden of nooit werden gerestitueerd had dit stelsel waarvan reeds voor 1830 gaarne gebruik gemaakt werd tot gevolg dat allengs de bijzondere kassen niet meer in staat bleken aan de verplichtingen te voldoen waarmede zij oorspronkelijk waren belast. Tengevolge van de onttrekkingen aan de middelen van het Amortisatiesyndicaat werd dit in 1831 tijdelijk ontheven van zijn verplichting tot aflossing en inkoop van schuld; later werd het herhaaldelijk belast met de betaling van het gedeelte der rentelast dat men later bij een regeling op België hoopte te verhalen. Nadat het syndicaat jarenlang door beleening en vervreemding van zijn bezit getracht had zijn ver- | |
[pagina 84]
| |
plichtingen na te komen, geraakte het zoodanig uitgeput dat het tenslotte drijvende moest worden gehouden door bijdragen uit een ander potje dat beter voorzien was, de ‘Koloniale Kas’. Uiteindelijk kwam dit neer op een voldoen met aan de Oost-Indische bezittingen onttrokken gelden van een steeds toenemend gedeelte van den rentelast. Hoewel de ware gang van zaken aan de Staten-Generaal verborgen bleef nam de oppositie tegen het gevoerde beleid voortdurend toe. Al wist men niet nauwkeurig op hoeveel het volhouden jaarlijks te staan kwam, men zag het verval van handel en bedrijf, de verlammende onzekerheid die elke opleving belemmerde. Er was bovendien nog een omstandigheid welk bij het langer voortduren van het status quo zich steeds sterker deed gevoelen. Het ‘status quo’ bestendigde een op een bepaald oogenblik bestaande machtsverhouding, die geenszins in het voordeel van Nederland was. Het had reeds ongewone inspanning gekost om de staatsmachine terug te brengen tot de bescheidener verhoudingen, die een gevolg waren van de terugbrenging van het grondgebied van den staat tot op de helft. Maar zelfs niet eens geheel Nederland droeg het zijne bij in de onkosten welke de volhardingspolitiek aan het land oplegde. Gedeelten van Limburg en Luxemburg bevonden zich in Belgisch bezit, en waren feitelijk van Nederland afgescheiden. Naarmate deze gebieden langer in vreemde handen bleven werd de waarschijnlijkheid grooter dat ze bij een eventueele regeling niet goedschiks zouden worden afgestaan. De door Nederland verworpen regeling, neergelegd in de z.g. 24 artikelen, belastte België met de betaling van 8,4 millioen in de interessen van de staatsschuld. Zoolang geen nieuwe regeling tot stand kwam betaalde België geen penning in de rente; ‘voorloopig’ kwam dus de rente van de geheele staatsschuld ten laste van het Noorden. Men hoopte bij voortduring een gedeelte van dezen last op België te kunnen afwentelen. Dit nam niet weg dat het voor den Staat jaarlijks moeilijker werd de gelden te vinden, benoodigd voor het ‘voorloopig’ betalen van dit bedrag. Men begon te vreezen, dat België wel eens minder bereid zoude kunnen zijn om de steeds oploopende voorschottenrekening te voldoen. De onderhandelingen waartoe in 1838 werd besloten leverden al spoedig het bewijs, dat men zich niet vergist had; na een zoo lange halstarrigheid van Nederland | |
[pagina 85]
| |
wilden de Belgen nu niet zonder meer met een aanvaarding van de 24 artikelen genoegen nemen. De noodzakelijkheid om tot overeenstemming te komen bestond in de eerste plaats voor Nederland. Het kreeg dan ook de gevolgen te dragen van zijn weinige inschikkelijkheid; inplaats van meer werd minder toegekend. Bij de mogendheden had men het door halstarrigheid verkorven. Door schade wijs geworden zag men thans in dat een voortduring van den bestaanden toestand voor de Nederlandsche financën nog ongunstiger zou zijn, dan aanvaarding van de voorgestelde regeling, al beteekende deze dan ook een achteruitgang ten opzichte van wat vroeger was aangeboden. De Minister van Buitenlandsche Zaken schreef dan ook aan den Koning: ‘In het belang der financiën aarzel ik niet, de aanneming der voorgestelde zeer slechte schikkingen aan te raden’Ga naar voetnoot1). Slecht waren de voorwaarden inderdaad. De achterstand werd niet door België betaald; in plaats van de 8,4 millioen, die men in 1831 had kunnen krijgen, zouden de Belgen slechts voor 5 millioen in de rente van de staatsschuld bijdragen. Met andere woorden het nadeelige verschil waarop de koppigheid den lande kwam te staan bedroeg 60 millioen ineens, en verder jaarlijks nog bijna 3,5 millioen. Dit bedrag is nog klein in vergelijking met de geweldige sommen, die zonder eenig nut waren uitgegeven voor het onderhouden op voet van oorlog van een groote legermacht. Gelukte het eind 1838 nog onder den indruk van de oorlogszuchtige stemming in België van de Staten-Generaal de goedkeuring te verkrijgen voor een leening van 19 millioenGa naar voetnoot2), na de tot standkoming van het verdrag van 19 April 1839 was het oogenblik gekomen om verantwoording af te leggen over het gevoerde beleid; die verantwoording kwam ook, maar niet dan nadat zij afgedwongen was. Reeds voor de schikking met België had de Regeering onderhandelingen geopend met de Directie der Nederlandsche Handel-Maatschappij over de liquidatie van de in 1839 tot 40 millioen gestegen ongedekte voorschotten op de verwachte opbrengst der Indische producten. De voor de hand liggende oplossing was natuurlijk, dat de regeering van de opbrengst der Indische pro- | |
[pagina 86]
| |
ducten afzag tot de schuld was afgelost, maar de staat kon van de Indische bijdrage onmogelijk afstand doen. Onder deze omstandigheden restte als eenige mogelijkheid een kapitalisatie van de schuld die dan geleidelijk door jaarlijksche aflossingen zou worden opgeruimd. Hierin kon echter de Handel-Maatschappij wederom niet treden omdat zij dringend behoefte had aan kapitaal om haar zaken te kunnen voortzetten; de voorschotten aan den Staat hadden haar geheel van de noodige kasmiddelen ontbloot. Bovendien zou niemand een cent geven op een schuldbekentenis van het Departement van Koloniën, die niet bekend was bij de Staten-Generaal. Men aarzelde begrijpelijkerwijs om bij de Staten-Generaal, die steeds dringender openlegging van zaken eischten, aan te komen met een voorstel om de veertig millioen te leenen, die aan de Handel-Maatschappij verschuldigd waren. Lang kon de rekening en verantwoording echter niet meer worden uitgesteld. De regeering geraakte in zoodanige geldverlegenheid, dat zij haar toevlucht moest nemen tot de gestorte gelden van een voor den aanleg van den Rijnspoorweg uitgegeven leening om in de oogenblikkelijke behoefte aan kasgeld te voorzien. Een ander kastekort werd door den Koning uit eigen middelen gedekt. Op deze wijze kon men echter niet voortgaan. Tegelijk met de begrooting voor het jaar 1840 werd dan ook een ontwerp van wet aangeboden tot het aangaan van een leening van 56 millioen, overwegende ‘dat middelen behooren te worden aangewezen tot teruggave der voorschotten, welke gestrekt hebben om de Koloniale Administratie hier te lande in staat te stellen tot kwijting der geldelijke verplichtingen, aan dezelve onder buitengewone omstandigheden opgelegd, in het belang van 's Rijks schatkist’. Wat hier met een omhaal van woorden werd gezegd was duidelijk genoeg voor de Kamerleden. Voor het eerst werd openlijk toegegeven dat de rijkelijk vloeiende bron waaruit jaarlijks subsidies aan de schatkist waren verstrekt een schuld had van tientallen millioen. Het leeningvoorstel wekte een ontzaggelijke verontwaardiging in den lande. Het geheele warnet van schulden en vorderingen tusschen het Departement van Koloniën, de Handel-Maatschappij, de Indische Regeering, de Generale Thesaurie en het Amortisatiesyndicaat kwam langzamerhand voor den dag nu de afdeelingen der Kamer een nauw- | |
[pagina 87]
| |
gezet onderzoek van den financieelen toestand begonnen. Het Amortisatiesyndicaat bleek zoodanig uitgeput dat jaarlijks vier millioen noodig waren om den dienst gaande te houden. Behalve de schuld aan de Handel-Maatschappij had het Departement van Koloniën 10 millioen schuld aan de schatkist, een bedrag waarvoor de staat dus tegelijk crediteur en debiteur was. Men vroeg zich af hoe men deze gelden die er niet waren had kunnen uitgeven anders dan door ze te leenen zonder de Staten-Generaal er in te kennen. Het bleek dan ook al spoedig dat een gedeelte van de aangevraagde leening zou worden aangewend om de uitkeeringen, die het Departement van Koloniën aan de schatkist had gedaan zonder dat er gelden voor waren geweest, te dekken. De kamerleden raakten het spoor bijster in de warwinkel van kassen en schulden; zij begrepen echter zeer wel dat de manipulatiën met de Indische gelden het middel waren geweest om hun de kennis van de volle kostenrekening der volhardingspolitiek te onthouden. Met groote meerderheid werden de aangevraagde credieten dan ook geweigerd. Hiermede was nog geenszins de weg tot gezonder verhoudingen gebaand. Allerwege namen de symptomen toe van een ongeevenaarde crisis, waarvoor sommigen zelfs het woord staatsbankroet gebruikten. Terwijl de Kamer nog aan het beraadslagen was over de leening vroeg de Minister van Koloniën aan de Handel-Maatschappij acceptatie van een ongedekte wissel van f 500.000. Hoewel de Maatschappij, die van de credieten aan den Staat ruimschoots haar bekomst had, weigerde, werd de wissel toch afgegeven, wel een bewijs dat de nood tot aan de lippen gestegen was; de Handel-Maatschappij hield voet bij stuk en weigerde acceptatie. Het bleek nu dat de Regeering om het noodige geld te vinden zich schuldig had gemaakt aan wisselruiterij tot een bedrag van 6 millioen, waarmede zij was vastgeloopen. Zelden is voor den Nederlandschen staat het failliet zoo nabij geweest. Voor de keus gesteld om wellicht hare vordering op den Staat geheel te verliezen, of de Regeering met een nieuw crediet door het ergste heen te helpen moest de Maatschappij wel het laatste verkiezen, temeer waar de Minister van Koloniën de Handel-Maatschappij terecht voorhield dat zij ook in dit bankroet zou worden meegesleept. Met kunst en vliegwerk bracht men drie | |
[pagina 88]
| |
millioen bijeen, welk bedrag voldoende bleek om het staatscrediet staande te houden. De koersen, die op het gerucht van het protesteeren van den wissel door de Handel-Maatschappij waren gedaald, herstelden zich weer. Ook in Indië stortte het gebouw ineen. Daar alle producten naar Nederland moesten worden vervoerd om de aangegane schulden te dekken en wissels op het Departement van Koloniën niet meer mochten worden getrokken, kon men in Indië de producten niet meer betalen. De Javasche bank verloor haar zilvervoorraad en moest de inwisseling van het uitgegeven papier staken. Eindelijk ging de Minister van Koloniën, van den Bosch, heen nadat ook de begrooting met op een na algemeene stemmen verworpen was, maar de Koning liet geen twijfel hoe hij over hem oordeelde; van den Bosch werd tot graaf verheven en tot Minister van Staat benoemd. Het fiasco van het systeem viel echter hierdoor niet af te wenden. Tevergeefs werd nog een poging aangewend om de schuld van de N.H.M. van de overige verplichtingen af te zonderen en van de Staten-Generaal een leening van 15 millioen te verkrijgen. Het eenige waar de verbolgen Kamer tenslotte noodgedwongen in wilde toestemmen was een leening van 6 millioen à 5%. In Mei 1840 werd eindelijk een nieuwe begrooting voor dat jaar ingediend, die de goedkeuring der Staten-Generaal kon verwerven; ook ditmaal was een leening van 6 millioen noodig tot dekking van het tekort. Inmiddels waren de onderhandelingen met de Handel-Maatschappij tot een bevredigend einde gekomen. Nu de Kamer de leening had geweigerd moest de Regeering wel aankomen met een kapitalisatiecontract. Na veel loven en bieden gelukte het een voor beide partijen aannemelijke regeling te treffen. Oorspronkelijk had de Regeering er de voorkeur aan gegeven dit gedeelte van haar beleid buiten de Staten-Generaal om te liquideeren. De Handel-Maatschappij eischte wijselijk goedkeuring door de Kamers; zij stond sterk doordat de producten waarbuiten de Regeering het niet stellen kon, verbonden waren voor de aflossing van het crediet. De nieuwe bespreking der aangelegenheid in de Kamer was niet minder pijnlijk voor de regeering dan de eerste. De Kamer bleef op haar standpunt staan dat de gesloten contracten onwettig waren geweest en weigerde halstarrig de voor af- | |
[pagina 89]
| |
lossing aangevraagde credieten goed te keuren. De Regeering wist de Handel-Maatschappij te dwingen tot het aanvaarden van voordeeliger voorwaarden, maar het principieele vraagstuk werd daardoor niet nader tot een oplossing gebracht. Het was duidelijk dat de zaak op de een of andere wijze uit de wereld moest worden geholpen. Men kon tenslotte de betaling der schuld niet weigeren zonder het staatscrediet aan te tasten, dat waarlijk al wankel genoeg was. Drie Kamerleden namen eindelijk in 1842 het initiatief tot een voorstel, om de gewijzigde contracten goed te keuren, dat door de Kamers werd aanvaard. Daarmede was dit gedeelte van het financiëele beleid van Koning Willem I geliquideerd. Voor verschillende andere financiëele vindingen van ‘vader Willem’ en zijn raadslieden was thans ook het laatste uur geslagen. Het Amortisatiesyndicaat was reeds in de dertiger jaren ternauwernood in staat geweest aan zijn verplichtingen te voldoen; het had elke reden van bestaan verloren nu het van de Staat de gelden moest ontvangen om zijn verplichtingen na te kunnen komen. Toch vond het eerste voorstel tot opheffing van het syndicaat matige waardeering in de Kamer, vooral omdat de rekeningen gesloten naar het Departement van Financiën zouden overgaan. Opening van zaken werd met klem geëischt en tenslotte ook gegeven. Uit den overgelegden staat viel op te maken dat de werkzaamheid van het syndicaat verantwoordelijk was voor een toeneming van de jaarlijksche rentelast met 2,7 millioen sedert 1830Ga naar voetnoot1), terwijl het syndicaat nog een groote reeks van schulden naliet waartegenover baten van hoogst twijfelachtige beteekenis stonden. De Kamer kon het gebeurde echter niet meer ongedaan maken en aanvaardde tenslotte de opheffing. Met België werden bij verdrag van 5 November 1842 de nog hangende financiëele vraagstukken tot oplossing gebracht. Nu het Amortisatiesyndicaat was opgeheven sloeg ook de doodsklok voor het instituut der ‘uitgestelde schuld’ de groote hypotheek op de toekomst waarmede Willem I in 1814 het rijk had bezwaard. De beurs had de kans om binnen twee eeuwen de nominale waarde van het geleende bedrag terug te krijgen altijd laag aangeslagen. Hoewel de bezitters schande riepen over de gedwongen conversie tegen beurskoers en den Staat van con- | |
[pagina 90]
| |
tractbreuk beschuldigden, mochten zij wel tevreden zijn dat hun wissel op de toekomst met 7% werd gehonoreerd. De Staat vermeerderde weliswaar zijn schuld met 71 millioen maar nu was tenminste de omvang zijner verplichtingen duidelijk te onderkennen. Het was er met dat al nog verre van, dat een evenwicht tusschen inkomsten en uitgaven was bereikt. Herhaaldelijk moest worden geleend om de tekorten op de begrootingen te dekken. Een definitieve regeling van het schuldenvraagstuk bleek verre van gemakkelijk te bereiken; twee ministers van Financiën beproefden er tevergeefs hun krachten aan. Eindelijk gelukte het van Hall in 1844 een groep wetten te doen aannemen waarbij de bijzondere fondsen en kassen opgeruimd werden. Hiermede werd een streep gezet onder het verleden en de staatshuishouding eindelijk op een gezonde basis gebracht. Een leening van 127 millioen à 3%, volteekend onder dreiging van een gedwongen belasting op de bezittingen, verstrekte de middelen om de tekorten te dekken, de schulden aan de Handel-Maatschappij vervroegd af te lossen en de schuld met hoogeren rentevoet in 4% om te zetten. Voor het eerst sinds jaren werd in 1845 een sluitende begrooting ingediend. Voor tijdgenoot en nakomeling is dit het teeken dat het financiëele stelsel van Koning Willem I plaats gemaakt had voor een ander meer in overeenstemming met de moderne denkbeelden van Staatsbestuur. De oude Koning heeft het slagen van de leening van Hall, waartoe hij door een deelname van 10 millioen in hooge mate had bijgedragen, niet meer mogen beleven. Hij had uit het algemeene wantrouwen en de ontevredenheid met zijn beleid in 1840 de conclusie getrokken door afstand te doen van den troon. Hoezeer de Belgische opstand en de volhardingspolitiek de staatsfinanciën hebben bezwaard blijkt, wanneer men bedenkt dat de rentelast van 1814-1830 met 6 millioen 's jaars was toegenomen; van 1830 tot 1840 steeg zij met niet minder dan 19 millioenGa naar voetnoot1), terwijl de totale schuld met meer dan 400 millioen gulden toenam. Niet alleen was er bovenmatig veel geleend, maar ook op ongewoon zware voorwaarden. De gemiddelde | |
[pagina 91]
| |
rente bedroeg 5%, waarbij nog komt dat vele leeningen ver onder pari werden uitgegeven. Ondanks de financiëele hulp der Koloniën had Nederland in 1840 de staatsschuld te torsen van een land dat een uitputtende oorlog heeft gevoerd. Alleen de algemeene opleving die volgde en de steeds grooter wordende baten uit de Koloniën hebben ons land tamelijk spoedig weer kunnen opheffen uit den toestand waarin het zich aan het einde der dertiger jaren bevond. Het slot van 's Konings regeering heeft steeds zwaar gewogen bij de vorming van het oordeel van tijdgenoot en nakomeling. Veel schuld treft echter ook de natie die al te gewillig volgde. Te licht is men geneigd te vergeten hoeveel van blijvend nut in de eerste helft van de Regeering van Willem I tot stand is gebracht. Een opsomming daarvan zou hier niet op zijn plaats zijn. Slechts zij eraan herinnerd dat de financiëele politiek der jaren 1830-1840 niet meer is dan een donkere bladzijde in een boek dat verschillende hoofdstukken telt die alleszins bewondering verdienen. H.N. Boon |
|