De Gids. Jaargang 101
(1937)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |
Het ontstaan der Duitsche ‘blanco volmacht’ aan Oostenrijk-Hongarije, 5/6 juli 1914.Sedert de groote documentenpublicaties, gewijd aan de voorgeschiedenis van den wereldoorlog, ongeveer voltooid zijn - als laatste kwam de Fransche verleden jaar aan Augustus 1914 toe - kan men vrijwel het volledige oorkondenmateriaal over de diplomatieke crisis, waaruit de oorlog voortkwam, voor de wetenschap toegankelijk achten. Van verreweg de meeste der leidende staatslieden bezit men de mémoires. En de bewerking van dezen overvloed van gegevens is langzamerhand tot in zekeren zin definitieve resultaten gekomen. De ‘schuld’-kwestie heeft haar politiek en propagandistisch karakter verloren, de scherpste tegenstellingen in de opvatting der gebeurtenissen zijn afgeslepen. Het boek van dr. JapikseGa naar voetnoot1) heeft getoond, hoe men thans in een geest van strenge objectiviteit de mogelijkheden kan nagaan, die ieder der staatslieden in Juli 1914 gegeven waren, en de mate van verantwoordelijkheid voor het ontstaan van de wereldramp bepalen, die hun gedragslijn als keuze tusschen zulke mogelijkheden op hen doet rusten. Hoewel men dus nauwelijks nog verrassende ontdekkingen op dit gebied of belangrijke wijziging van ons inzicht kan verwachten, verdient niettemin een recente kleine publicatie van Duitsche zijdeGa naar voetnoot2) ten volle de aandacht. Zij bevat de berichten, | |
[pagina 312]
| |
door de diplomatieke en militaire vertegenwoordigers, welke de regeeringen van Saksen, Baden en Württemberg in het oude rijk te Berlijn geaccrediteerd hadden, tijdens de Julicrisis aan hun superieuren gezonden. Geheel onbekend was een deel dezer stukken niet, men heeft ze echter thans voor het eerst volledig en correct bij elkaar. Aan deze teksten laat de bewerker, August Bach, een inleiding voorafgaan, die van bevoegde zijde is gequalificeerd als ‘de klassieke genesis van het tijdvak der uitbarsting van Duitsche zijde.’ Een bijzonder belang ontleent zij aan eenige gedeelten van tot nu toe onuitgegeven bronnen, die de schrijver citeert, nl. fragmenten uit de dagboeken van twee generaals uit de omgeving van den keizer, alsmede enkele aan Von Moltke, den chef van den Grooten Generalen Staf, gerichte brieven. Het is met dit boekje een eigenaardig geval. Het verschijnt in het zelfde jaar, waarin de Führer Duitschlands handteekening onder het verdrag van Versailles inclusief de ‘oorlogsschuldleugen’ plechtig terugnam. Het tijdschrift ‘Berliner Monatshefte’, dat speciaal aan de voorgeschiedenis van den oorlog gewijd is, en onder redactie staat van den zelfden August Bach, heeft dat feit met een soort van feestnummer gevierd. En men verwondert zich dan ook niet, dat de neiging om Duitschlands aandeel in de verantwoordelijkheid voor de noodlottige wending der dingen zoo gering mogelijk voor te stellen, in Bachs inleiding duidelijk aan den dag treedt (terwijl de bondgenoot Oostenrijk er vrij slecht afkomt; het aandenken der Habsburgsche monarchie is bij het Derde Rijk niet hoog in eere!) Enkele der hier gepubliceerde documenten nu werpen een nieuw licht op de staatkunde van Berlijn, waarbij - en dit is het merkwaardige - zich aspecten voordoen, welke niet zeer geschikt zijn om ons oordeel over die staatkunde gunstig te beïnvloeden. Met name geldt dit voor de wijze, waarop het besluit tot de befaamde ‘blanco volmacht’, de toezegging van Duitschlands onbeperkten steun aan Oostenrijk bij een optreden tegen Servië, tot stand is gekomen.
* * *
Toen de moord te Serajewo op den Oostenrijkschen troonsopvolger werd gepleegd, bestond bij de regeering te Weenen reeds lang het besef, dat de Groot-Servische en Panslavistische | |
[pagina 313]
| |
bewegingen voor de monarchie tot een levensgevaarlijke bedreiging waren geworden; de verzwakking van haar positie op den Balkan toch ging gepaard met steeds stijgende binnenlandsche moeilijkheden, en Rusland liet niet na beide factoren grondig uit te buiten. Het Weensche ministerie van buitenlandsche zaken had over deze vraagstukken in den voorzomer van 1914 een uitvoerig memorandum uitgewerkt, waarin de oplossing gezocht werd in de vorming van een Balkanbond van Bulgarijë, Roemenië en Turkijë onder Oostenrijksche leiding, ten einde Servië te isoleeren en Ruslands invloed in den Balkan te beperken; over deze plannen wilde men zich vooraf met Berlijn verstaan. De vorstenmoord van 28 Juni veranderde de situatie in twee opzichten. Eenerzijds was nu de ernst van het Servische gevaar duidelijker dan ooit gebleken, anderzijds de mogelijkheid geschapen, om in plaats van den langen weg der diplomatieke isolatie van Servië een kortere route te volgen: een rechtstreeksche en krachtdadige actie tegen het volk van regiciden zou de wereld op dit moment niet kunnen afkeuren. De Weensche regeering voorzag het genoemde memorandum van een korte toevoeging, waarin zij verklaarde thans genoodzaakt te zijn ‘met vasten greep de koorden te verscheuren, die haar tegenstanders tot een net over haar hoofd wilden samentrekken’. In dezen vorm werd het stuk te zamen met een eigenhandigen brief van Frans Jozef aan Wilhelm II, die het besluit tot een krachtdadig optreden tegen Servië nog eens onderstreepte, op 5 Juli te Berlijn overhandigd. Het succes van deze démarche had men zich niet beter kunnen wenschen. Na besprekingen met enkele hooggeplaatste personen gaf keizer Wilhelm zijn bondgenoot reeds den volgenden dag de ‘carte blanche’ - de verzekering van Duitschlands bondgenootschappelijke hulp, hoe Oostenrijk ook tegenover Servië zou handelen en wat ook de gevolgen dier handelingen zouden zijn. Een besluit, in elk geval, van zeer wijde strekking. Welke overwegingen hebben bij het nemen van dit besluit gegolden? Welke bedoelingen bezielden den keizer en zijn regeering? Baseeren wij ons, om de heerschende opvatting hieromtrent weer te geven, op de zorgvuldige uiteenzetting van Japikse. Duitschlands lot was nu eenmaal met dat van de Habsburgsche monarchie verbonden; tegenover de vijandige Triple Entente was deze de eenige betrouwbare bondgenoot, nu Italië en | |
[pagina 314]
| |
Roemenië niet meer als zoodanig konden gelden. Met andere woorden: het levensbelang van Oostenrijk-Hongarijë was ook het levensbelang van het Duitsche rijk. En dat het eerste met een krachtdadig optreden tegen Servië het best gediend zou zijn, daarmee stemde keizer Wilhelm van ganscher harte in. De onbekende factor in de berekening der kansen van zulk een optreden was natuurlijk Ruslands houding. Keizer Wilhelm nu en evenzeer Bethmann Hollweg waren overtuigd, dat Rusland voor een oorlog zou terugdeinzen; het zou dreigen, maar meer niet, en de diplomatieke overwinning van 1909, toen Oostenrijk rustig Bosnië had kunnen annexeeren, omdat Rusland voor Duitschen druk zwichtte, zou men kunnen herhalen. Japikse verwerpt de bewering, dat Duitschland een ‘preventieven’ oorlog gewenscht zou hebben, anders gezegd, dat het wèl op een Russisch ingrijpen en daarmee op een algemeenen Europeeschen oorlog rekende, en deze, toch voor de toekomst onontkomelijk geachte, botsing liever nu dan op een later, voor de Centrale mogendheden minder gunstig tijdstip wilde doorstaan. ‘Wanneer men als bewijs voor het bestaan van deze bedoeling wil aanvoeren, dat de Duitsche regeering, en in het bijzonder de keizer, de hoop koesterde, en hieraan ook uitdrukking gaf, dat Oostenrijk nu snel zou handelen, dan dient hiertegen ingebracht te worden, dat deze hoop geheel natuurlijk voorkomt. Nu de zedelijke verontwaardiging over den moord nog versch was, had men een betere kans op succes dan later. Het element van verrassing kon daarnevens zijn werk doen’Ga naar voetnoot1). Ik merk hierbij op, dat niemand minder dan de Oostenrijksche gezant te Berlijn, Szögyény, toch naast de hier genoemde ook andere drijfveren voor de Duitsche aansporingen tot haastig optreden meende te kunnen vaststellen. Duitschland, zoo verklaarde hij dit aandringen van BerlijnGa naar voetnoot2), is steeds meer overtuigd geworden, dat Rusland zich tot een oorlog tegen zijn westelijken nabuur met alle macht toerust en dezen voor de toekomst zeker acht, terwijl het echter thans nog niet voldoende daarop is voorbereid. Daarom is het lang niet zeker, dat Rusland nu Servië in een oorlog met Oostenrijk-Hongarijë zou bijstaan; en zou het dat wel doen, dan zou het militair toch lang niet zoo sterk zijn als over eenige jaren. | |
[pagina 315]
| |
Wat Szögyény hier zag als motief voor Duitschlands houding: de voorsprong op Rusland in bewapening, die in de toekomst zou te niet gaan, de daardoor thans gunstige kans op een diplomatiek succes ter versteviging van de Donau-monarchie, geen wil tot den algemeenen oorlog, maar evenmin vrees om het risico daarvan te dragen, althans geringer vrees voor een onmiddellijk dan voor een later conflict - het bestaan van dezen gedachtengang wordt treffend bevestigd door het document, dat Bach als nr. 3 heeft afgedrukt. Het bestaan ervan, niet bij den keizer of den kanselier of het Auswärtige Amt - zij allen hadden, zooals Japikse het zoo juist uitdrukt, ‘haast opzettelijk de gevaarszône weggedoezeld, die lag in den terugslag, welken een Oostenrijksche actie op de andere groote mogendheden zou hebben’ - maar bij militairen, die met meer realisme de dingen onder de oogen zagen. Al vóór de overhandiging op 5 Juli der beide Oostenrijksche staatsstukken was er te Berlijn iets bekend geworden van Oostenrijks bedoeling, tot geweldmaatregelen tegen Servië over te gaan. Frans Jozef zelf had den Duitschen gezant in een onderhoud, waarover deze op 2 Juli Berlijn inlichtte, gezegd: ‘Ik weet niet, of wij daar nog langer rustig zullen kunnen toezien’Ga naar voetnoot1). Men wist of vermoedde dus, dat er iets ernstigs broeide; hoe reageerde men daarop? Van 3 Juli dateert het bedoelde document, een schrijven van den Saksischen militairen attaché in Berlijn, Von Leuckart, waarin hij de stemming in den Grooten Generalen Staf aldus beschrijft. Ook daar werden, evenals in de Wilhelmstrasse, de gebeurtenissen nauwlettend gevolgd, want, aldus had een lid van den staf tot Leuckart gezegd, Duitschland kon ieder oogenblik in een oorlog gewikkeld worden. Alles hing ervan af, welke houding Rusland tegenover het Oostenrijksch- Servische geschil zou innemen. ‘Ik heb den indruk, dat men het daar (in den Gr. Gen. Staf) als zeer gunstig beschouwt, wanneer het nu tot een oorlog komt. Beter zouden de verhoudingen en vooruitzichten voor ons niet worden. Daarentegen moet Z.M. de keizer zich voor het bewaren van den vrede uitgesproken hebben.’ Wij bezaten tot nu toe niet een zoo geloofwaardig getuigenis, dat Ruslands onvoldoende paraatheid een rol speelde in de be- | |
[pagina 316]
| |
rekeningen van den Generalen Staf - niet eerst tegen het einde der maand, toen de spanning geleidelijk was gestegen, maar reeds vóór den vijfden Juli. De vraag dient nu gesteld: hebben zulke berekeningen invloed gehad op het besluit tot de blanco volmacht? M.a.w.: zijn de keizer en de rijkskanselier in hun handelwijze beïnvloed door druk van militaire zijde? Toen de keizer dien vijfden Juli Szögyény als gast aan den lunch ontving en van hem het memorandum met den brief van Frans Jozef in ontvangst had genomen, verklaarde hij, Duitschlands houding niet definitief te kunnen bepalen, alvorens hij zijn kanselier had geraadpleegd. Dienovereenkomstig is daarop Bethmann naar Potsdam ontboden; zeer opvallend is echter, dat de keizer in den namiddag niet met hem het eerst heeft geconfereerd: om 6 uur kwamen Bethmann en de onderstaatssecretaris van buitenlandsche zaken Zimmermann in het Neue Palais aan, een uur te voren reeds was met drie anderen door den keizer een bespreking gevoerd, waaraan het historisch onderzoek m.i. niet voldoende aandacht heeft geschonken. Die drie anderen waren militairen: de minister van oorlog Von Falkenhayn, de chef van het militaire kabinet Von Lyncker en de keizerlijke adjudantgeneraal Von Plessen. Aangaande deze bespreking kenden wij tot nu toe alleen het bericht, dat Falkenhayn aan Von Moltke toezond, die met vacantie te Karlsbad vertoefde. Van den keizer had Falkenhayn, zoo schreef dezeGa naar voetnoot1), vernomen, dat Oostenrijk besloten scheen in den Balkan krachtig op te treden en daarbij niet voor Russisch verzet te wijken. Hij zelf echter had uit de lezing van het memorandum en den brief niet de overtuiging gekregen van een vast besluit der Weensche regeering; veeleer meende hij, dat haar ‘krachtige’ maatregelen slechts in onderhandelingen over een verdrag met Bulgarijë zouden bestaan, waarvoor men Duitschlands diplomatieken steun noodig had. Deze onderhandelingen zouden veel tijd in beslag nemen en Moltke kon dus gerust zijn badkuur voortzetten. Hiernaast komt nu als nieuw gegeven te staan de aanteekening in het dagboek van Von Plessen, die Bach mededeelt: ‘Z.M. de keizer laat mij tegen 5 uur 's namiddags naar het Neue Palais ontbieden. Ik vind daar den chef van het militaire kabinet | |
[pagina 317]
| |
Lyncker en den minister van oorlog, Falkenhayn. Z.M. leest ons een brief van den keizer van Oostenrijk en een memorandum van den minister van buitenlandsche zaken, graaf Berchtold voor, volgens welke de Oostenrijkers zich tot den oorlog tegen Servië voorbereiden en van te voren zeker willen zijn van Duitschland. De rijkskanselier en de staatssecretaris verschijnen ook. Bij ons heerscht de meening, dat de Oostenrijkers hoe eerder hoe beterGa naar voetnoot1) op Servië los gaan en dat de Russen - hoewel vrienden van Servië - toch niet meedoen.’ Men lette er allereerst op, dat ‘wir’ d.w.z. de militairen Plessen en Lyncker (en Falkenhayn?) een eigen meening hadden en die blijkbaar ook tot uitdrukking brachten; terwijl het volgende onderhoud met Bethmann en Zimmermann juist daardoor treft, dat zij zich eenvoudig bij het oordeel van den keizer aansloten zonder een eigen opinie te uiten. ‘De hooge militairen hadden op de vaststelling der politiek geen invloed, hun meening is zelfs niet gevraagd’ - zoo luidt, in de formuleering van Japikse, de wel algemeen aanvaarde stelling, sedert het verhaal van den ‘Potsdammer kroonraad’ door Montgelas, Fay en Jagow naar het rijk der fabelen is verwezen. Kan men de stelling werkelijk in dezen volstrekten vorm handhaven? Men dient in elk geval scherp te onderscheiden tusschen het onderhoud met de drie generaals, dat op 5 Juli om 5 uur plaats vond, en de korte gesprekken die de keizer in den avond van dezen en den vroegen morgen van den volgenden dag nà zijn conferentie met Bethmann en Zimmermann, dus nà het definitieve besluit tot de blanco volmacht, onder vier oogen achtereenvolgens voerde met den kapitein ter zee Zencker als plaatsvervanger van den chef van den Admiralen Staf, admiraal Von Capelle als plaatsvervangend staatssecretaris van marine, en generaal Von Bertrab als vertegenwoordiger van Moltke; zij en hun chefs dienden, alvorens de vorst zijn Noorsche reis aanvaardde, op de hoogte gesteld te worden van de gespannen situatie, die echter geen bijzondere mobilisatiemaatregelen vereischte. Er is inderdaad geen reden de getuigenissen dezer heerenGa naar voetnoot2), dat die gesprekken een louter informatief karakter droegen, te betwijfelen. | |
[pagina 318]
| |
Doch wenden wij ons nader tot de drie militairen, die aan het eerstbedoelde onderhoud deelnamen. Hoe komt het, dat Falkenhayn in den brief aan Moltke een heel anderen toon aanslaat dan Von Plessen in zijn dagboek? Verschil tusschen twee persoonlijke opvattingen? Maar ook Falkenhayn heeft een dagboek gehouden, en daarin op 5 Juli aangeteekendGa naar voetnoot1), dat, toen de keizer de onvoorwaardelijke bondgenotentrouw van Duitschland had vastgesteld, hij, Falkenhayn, dringend om vergunning verzocht, de benoodigde oorlogsvoorbereidingen voor het leger te treffen, wat de keizer echter volstrekt weigerde! In een verklaring, in 1919 afgelegd aan de enquête-commissie van de Nationale VergaderingGa naar voetnoot2) heeft Falkenhayn weliswaar deze voorstelling van zaken zeer verzwakt; daarin luidt het, dat de keizer hem in het bewuste onderhoud op de mogelijkheid wees, dat een krachtig optreden van Oostenrijk-Hongarijë zeer ernstige consequenties zou hebben, en hem de vraag stelde, of het leger voor alle eventualiteiten gereed was. Falkenhayn had kortweg ‘ja’ gezegd, zonder beperking, en de eenvoudige vraag gesteld, of men eenige voorbereidselen moest treffen, waarop de keizer even kort met ‘neen’ antwoordde. Maar het behoeft geen betoog, dat de gelijktijdige aanteekening geloofwaardiger is dan het getuigenis van 5 jaar later. De overeenstemming dezer aanteekening met die van Plessen is even treffend als de tegenspraak met Falkenhayns eigen brief van dien zelfden avond aan Moltke. Wat moeten wij van deze tegenspraak denken? Falkenhayn was voor een minister een hoogst eigenaardige persoonlijkheid. Na een zeer snelle militaire carrière was hij reeds als 52-jarige, voor ieder volkomen onverwacht, op den hoogsten post benoemd en daardoor zoodanig over 't paard getild, dat zijn overmatig zelfbewustzijn hem al heel gauw in hevige conflicten met den Rijksdag bracht. Het uitbreken van den oorlog versterkte natuurlijk zijn positie in gelijke mate, als de invloed van den Rijksdag op den achtergrond geraakte; en toen Moltke tijdens den slag aan de Marne ineenstortte, stond Falkenhayn | |
[pagina 319]
| |
klaar om hem op te volgen, terwijl hij tevens de ministerportefeuille behield. Het lijkt niet buitengesloten, dat Falkenhayn met opzet het oorlogsgevaar, dat hij zelf ter dege besefte, voor Moltke verdoezeld heeft; het is denkbaar, dat hij een mobilisatie zag aankomen, maar Moltke er buiten wilde houden, om zelf de leiding in handen te nemen. Een opzet, die overigens spoedig te niet werd gedaan, want den volgenden dag werd Moltke door Von Bertrab namens den keizer geïnformeerd over de ware strekking van het overleg tusschen Berlijn en WeenenGa naar voetnoot1). Wat hadden nu eigenlijk de twee andere generaals met het zoo gewichtige gesprek tusschen den keizer en Falkenhayn te maken? Verwonderlijk is vooral de aanwezigheid van den adjudantgeneraal Plessen, commandant van het keizerlijk hoofdkwartier, die krachtens zijn ambt als hofdignitaris met staatszaken in het geheel niets had uit te staan. Deze veteraan uit de oorlogen van 1866 en 1870 was al onder Wilhelm I in hofdienst getreden en is gedurende de geheele regeering van Wilhelm II, tot in Amerongen toe, dien dienst blijven vervullen. Van het groepje typisch Pruisische, van militaire kastengeest vervulde generaals in 's keizers omgeving, die men wel de ‘permanente generaalscamarilla’ genoemd heeft, was hij als politiseerend intrigant bijzonder berucht. Hij moet volgens Eckardstein tijdens den Boerenoorlog erop aangedrongen hebben, dat Duitschland onmiddellijk op de Engelschen zou los slaan; bij een andere gelegenheid, in een gesprek over de Deensche kwestie met Von Schön, bepleitte hij de annexatie, niet alleen van Denemarken, maar van Nederland met koloniën erbijGa naar voetnoot2). Wat Lyncker, den chef van het militaire kabinet, betreft, ook hij had de goede gewoonte een dagboek bij te houden, en men moet het betreuren, dat de uittreksels, die Bach daaruit mededeelt, niet ook de besprekingen van 5 Juli betreffen. Want later, in 1919, bij het onderzoek van de Rijksdagcommissie naar de gebeurtenissen van 5 en 6 Juli, heeft de generaal verklaard, zich van een onderhoud met den keizer op die dagen niets te herinneren, ‘wat toch zeker het geval ware geweest, indien er iets gebeurd was en ik daarbij tegenwoordig was geweest’. Men weet, Lynckers aanwezigheid staat door de opgaven èn van Falkenhayn | |
[pagina 320]
| |
èn van Plessen vast. Had Lyncker een rol gespeeld, waarover hij maar liever het zwijgen bewaarde? Men dient bij dit alles wel in het oog te houden den moeilijk vast te stellen, maar in elk geval zeer grooten invloed, dien deze hooge militaren uit 's keizers omgeving niet alleen bij deze gelegenheid, maar gedurende de geheele regeering van Wilhelm II op diens staatsbeleid hebben uitgeoefend. De keizer wilde nu eenmaal den autocraat spelen, de kanselier en de ministers mochten slechts de uitvoerders van zijn wil zijn. In de praktijk kwam dit hierop neer, dat zijn besluiten afhankelijk werden, niet van de constitutioneel verantwoordelijke gezagsdragers, maar van personen, meest militairen, uit zijn omgeving, op wie officieel geen enkele verantwoordelijkheid rustte; vooral zijn kabinetchefs, in theorie slechts administratieve functionarissen, waren in werkelijkheid zeer invloedrijke raadgevers geworden. In de eerste plaats gold dit van den chef van het militaire kabinet, die na lange competentietwisten een soort suprematie over den minister van oorlog had gekregen; tijdens Falkenhayn was dit conflict eenigszins bijgelegd, maar eigenlijk alleen daardoor, dat Falkenhayn, die zelf voor constitutioneele inrichtingen weinig begrip had, deze suprematie erkendeGa naar voetnoot1).
* * *
Trachten wij, ook al zijn niet alle vragen met zekerheid te beantwoorden, den gang van zaken zooveel mogelijk te reconstrueeren. Reeds vóór den vijfden Juli hield men in hooge militaire kringen te Berlijn ernstig rekening met de eventualiteit van een oorlog tegen Rusland, en men achtte het voor Duitschland gunstig, wanneer deze thans zou intreden. Wellicht beschikte men over inlichtingen van Oostenrijksche militaire zijde, waar een tuchtiging van Servië gewenscht werd, en zag men de situatie daardoor ernstiger in, dan de Wilhelmstrasse op dat oogenblik deed. Toen keizer Wilhelm te Potsdam het memorandum en den brief van Frans Jozef voorlas, werden de aanwezige generaals in hun meening omtrent het op handen zijn van oorlog versterkt. In hoeverre zij het ingrijpen van Rusland waarschijnlijk achtten, | |
[pagina 321]
| |
willen wij in het midden laten; in elk geval vonden zij het niet noodig, een nader onderzoek naar de mate dier waarschijnlijkheid aan te bevelen. Het is om het even, zoo redeneerden zij: houdt Rusland zich kalm, dan lijdt het een diplomatieke nederlaag en verliest het aan macht en prestige; wil het vechten, dan maken wij een goede kans het te verslaan. Of wellicht bovendien persoonlijke eerzucht, waarvoor een oorlog wijde perspectieven bood, een rol heeft gespeeld, bij voorbeeld bij een man als Falkenhayn - zulke vragen naar de meest intieme motieven te beantwoorden, laten de gegevens niet toe. Hoe dit zij, de drie heeren moedigden den keizer aan tot het volgen van wat men ‘va-banque-politiek’ heeft genoemd - een aanmoediging waarvoor deze maar al te zeer toegankelijk was, vooral, doordat bij hem naast de politieke berekening een persoonlijk affect, verontwaardiging over de revolutionnairen, die morgen zijn eigen leven evengoed konden bedreigen, sterk medesprak. Ook vertroebelde dit affect zijn politiek oordeel door de veronderstelling, dat diezelfde zedelijke verontwaardiging den tsaar van steunverleening aan de vorstenmoordenaars zou weerhouden. Toen Bethmann en Zimmermann verschenen, stond zijn besluit vast; kanselier en staatssecretaris hebben zich ertoe beperkt, het te beamen. Waarom? Was Zimmermann zoo opeens van inzicht veranderd? Reeds op 2 Juli had hij een begin gemaakt van overleg met Rusland, om Servië gezamenlijk te bewegen aan Oostenrijk genoegdoening te geven, ten einde den wereldvrede te bewarenGa naar voetnoot1). En nog op 4 Juli had hij Szögyény op de wenschelijkheid gewezen, een actie tegen Servië met groote voorzichtigheid te voeren en aan dat land geen vernederende eischen te stellen, die Rusland zouden kunnen nopen tot ingrijpen!Ga naar voetnoot2) En Bethmann? Die was er toch de man niet naar, om zoo zonder bedenken in een dermate gewichtige kwestie een besluit te nemen! Men krijgt den indruk, dat de heeren het als een bevrijding begroetten, dat een ander - de keizer - voor hen de keuze had gedaan en zij zich slechts daarbij behoefden neer te leggen; van de moreele verantwoordelijkheid zullen zij zich in zekere mate ontlast gevoeld hebben. Achterna vertoont Bethmann een neiging, de draagwijdte van het besluit, waarvoor hij toch politiek mede verantwoordelijk was, te ver- | |
[pagina 322]
| |
kleinen. In zijn ‘Betrachtungen zum Weltkriege’ (I blz. 135) resumeert hij de opvatting van den keizer, waarbij hij zich aansloot, aldus: Men besefte de ernstige positie van Oostenrijk, achtte het echter niet Duitschlands taak, den bondgenoot te raden wat dezen na den moord te Serajewo te doen stond; daarover moest Weenen zelf beslissen. Duitschland diende zich te meer van rechtstreeksche aansporingen en raadgevingen te onthouden, daar het met alle middelen het uitdijën van den Oostenrijksch-Servischen twist tot een internationaal conflict diende te voorkomen. Keizer Frans Jozef moest echter weten, dat Duitschland hem ook in een ernstig uur niet in den steek zou laten. Het eigen levensbelang van Duitschland eischte immers, dat Oostenrijk-Hongarijë ongeschonden bleef. - Deze uiteenzetting draagt het kenteeken van onwaarachtigheid. Want indien Duitschlands levensbelang op het spel stond, dan gold het reeds niet meer een zuiver Oostenrijksch-Servischen twist; en wat was de belofte van steun ‘ook in een ernstig uur’ anders dan een raad, door dik en dun te gaan? Dit besefte dan ook Szögyény heel goed, toen hij den volgenden dag 's keizers antwoord bij monde van Bethmann ontving. Beperkte Duitschlands houding zich formeel tot het toezeggen van steun in alle moeilijkheden, waarin Oostenrijk door eigen initiatief zou geraken, in het verdere verloop van het gesprek kon S. niettemin vaststellen, dat ‘ook de rijkskanselier, evenals zijn keizerlijke meester, een onmiddellijk optreden onzerzijds tegen Servië als de radicaalste en beste oplossing van onze moeilijkheden in den Balkan beschouwt; van internationaal standpunt bekeken, houdt hij het huidige oogenblik voor gunstiger dan een later’Ga naar voetnoot1). Men ziet: de opinie der militairen was intusschen via den keizer tot de burgerlijke staatslieden doorgedrongen! Te Weenen deden de toezeggingen van Berlijn snel hun werking; in den ministerraad van 7 Juli waren alle aanwezigen voor | |
[pagina 323]
| |
een gewelddadig optreden tegen Servië, er werd in vage termen gesproken over een verkleining van dien staat en verwijdering der Kara-George-dynastie. De stemming aldaar geeft een brief van den Duitschen militairen attaché Kageneck aan Moltke van dien 7en Juli schilderachtig weer: men verwachtte reeds toen in het ministerie van oorlog zoo scherpe eischen aan Servië, dat uitwijken of toegeven uitgesloten zou zijn, zoodat Kageneck het ingrijpen van Rusland zeker achtte. Een lid van den Oostenrijkschen Generalen Staf had hem ‘met een triompheerenden glimlach’ gezegd: ‘Diesmal ist der Krieg gewiss’Ga naar voetnoot1). Dank zij dergelijke berichten aan Moltke ontstond toen te Berlijn een conflict tusschen den Rijkskanselier en het Auswärtige Amt eenerzijds en den chef van den generalen staf anderzijds, een toestand, dien de keizer bij zijn terugkeer uit Noorwegen nog onveranderd aantrof: ‘Generaal Von Moltke verkondigde de meening, dat de oorlog in ieder geval zou uitbreken, terwijl de beide eersten vast in hun opvatting volhardden, dat het daartoe niet zou komen: de oorlog zou vermeden kunnen worden, als ik maar niet liet mobiliseeren. Deze oneenigheid duurde voort en pas toen Moltke meldde, dat de Russen reeds de gebouwen van hun grenscordon in brand gestoken, de grensspoorwegen opgebroken en roode mobilisatiebiljetten aangeplakt hadden, ging ook den diplomaten in de Wilhelmstrasse een licht op. Hun weerstandsvermogen begaf hen. Zij hadden aan den oorlog niet willen gelooven’Ga naar voetnoot2). Men kan niet aan den indruk ontkomen, dat de geringschatting, welke de keizer hier voor de ‘diplomaten in de Wilhelmstrasse’ toont, ook reeds tot uiting is gekomen in de wijze, waarop hij de blanco volmacht bij hen er door gejaagd heeft.
Jan Frederik Niermeyer |
|