| |
| |
| |
De romanlezer
Proeve van een onderzoek inzake de motieven der waardeering van den roman bij Nederlandsche lezers.
De publicatie van het hiervolgend artikel beteekent een eerste afbetalingstermijn van een schuld die ik voor een aantal jaren op mij laadde, toen ik met hulp van een twintigtal Openbare Leeszalen eenige duizenden romanlezers verzocht hun medewerking aan een enquête te verkenen. Zij bedoelde de verzameling van wetenschappelijk bruikbaar materiaal, dat, geanalyseerd en geinterpreteerd, eenig licht zou kunnen werpen op de motieven, die bij de waardeering van romans een hoofdrol spelen en de relatie dezer motieven tot geslacht, leeftijd, ontwikkelingsgraad, gezindte, enz. De bestaande litteratuur op dit wetenschappelijk nauwelijks geëxploreerd gebied, waarvan in methode en doelstelling de uitgaven van het Institut für Leser- und Schrifttumskunde te Leipzig, die van de American Association for adult education en Roubakine's Introduction à la psychologie bibliologique, elk een aparte sectie vormen, kon onze belangstelling niet ten volle bevredigen. Immers eenerzijds is het materiaal dezer buitenlandsche onderzoekingen te zeer aan uitheemsche lezers gebonden en aan, hier te lande veelal onvoldoend bekende, lectuur getoetst en anderzijds vaak te onmiddellijk op practische lezerpaedagogische bedoelingen ingesteld en daarmee aan bepaalde, niet altijd aanvaardbare, idealen van volkscultuur vastgekoppeld.
Een onderzoek naar de motieven van de romanwaardeering kan zich in principe van twee methoden bedienen, namelijk die van de introspectie en die der statistische registratie. Beide methoden hebben hun voordeelen en bezwaren, geen van beide voert, alleen gehanteerd, tot een bevredigend resultaat.
| |
| |
Bij de statistische registratie wordt het voordeel van een objectief demonstreerbare uitkomst gemakkelijk waardeloos door de onmogelijkheid deze uitkomst zuiver te interpreteeren. Men vindt b.v. dat bij een bepaald lezerscorps een zeker aantal romans gedurende een tijdsperiode tot de frequentst gelezene behooren. Waaraan is deze voorkeur te danken? Gesteld dat het lukt de uitkomst te reinigen van de velerlei toevalsfactoren, als daar b.v. zijn: de suggesties van reclame en mode, de actualiteit van een stof, de recente datum van verschijning, de aantrekkelijkheid der uitgave, de leenbaarheid in bibliotheken, de belangstelling van de pers, bespreking door de radio, de verfilming, enz., dan nog houdt men slechts een lijstje titels over, dat als zoodanig allerminst ondubbelzinnig uitsluitsel geeft inzake de eigenlijke motieven waaraan deze voorrang te danken is. De onderzoeker heeft immers in de introspectie van zijn eigen belevingen en waardeeringen dezer romans geen objectieve instantie, die hem dwingend aanwijst, welk motief bij elk dezer romans voor zijn geliefdheid aansprakelijk is te stellen. Hij vermag ten hoogste op grond daarvan vermoedens op te stellen.
Gaat het onderzoek uit van de introspectie der lezers zelf in uitspraken inzake hun belevingen en waardeeringen vastgelegd, dan staat het voor het dilemma, óf zich tot een bepaald type lezers te beperken, daar de weinige lezers die voldoende zelfkennis, eerlijke openhartigheid en taalbeheersching bezitten om betrouwbare uitspraken te kunnen leveren het lezerscorps in zijn geheel niet vermogen te representeeren; óf zich tevreden te stellen met een globalen, doch uit den aard der zaak ook weer subjectieven indruk, omdat lezersuitspraken van een omvangrijker groep met toereikende spreiding onder de verschillende mannelijke en vrouwelijke, jongere en oudere, onontwikkelde en geletterde lezers van uiteen loopende levensbeschouwingen geen wetenschappelijk bruikbaar materiaal opleveren.
Bij het hier volgend onderzoek is gepoogd de voordeelen van beide methoden te behouden en hun tekortkomingen te elimineeren.
Daartoe hebben we ons van beide methoden bediend, in dien zin dat op introspectie berustende indrukken en aanwijzingen benut zijn bij de inrichting van een enquête, die op quantita- | |
| |
tieve bewerking was aangelegd. We zijn begonnen met het verzamelen van eenige honderden lezeruitspraken betreffende een 15 tal voor dit doel met zorg uitgekozen romans. Deze uitspraken, waarin mijn indrukken uit mijn ervaring met het lezerscorps als bibliothecaris eener Openbare Leeszaal werden bevestigd en aangevuld, hebben mij vrijwel op alle punten een vingerwijzing gegeven inzake de meest doelmatige inrichting mijner enquête en inzonderheid zijn zij mij bij de samenstelling van de lijst van romans die in deze enquête aan de lezers ter quantitatieve waardeering (door een cijfer) is aangeboden, van dienst geweest. Bovendien leerde ik eruit met welke formuleeringen ik de meeste kans had de lezers te vangen in de verschillende motievengroepen, die ik op grond van dit materiaal en eigen ervaring meen te kunnen opstellen.
De romanlezer laat zich namelijk in vier hoofdcategorieën indeelen naar gelang van het hoofdmotief dat zijn lectuurkeuze bepaalt en bij zijn waardeeringen de voornaamste rol speelt. Het zijn: ten eerste de lettrés, waaronder te verstaan de lezers die in hoofdzaak uit een onvermengde litteraire belangstelling lezen. Zij waardeeren in de eerste plaats de litteraire qualiteiten van het kunstwerk; de cultureele waarde, ideëengehalte, sociale werking, enz. achten zij daaraan ondergeschikt. Wanneer daarentegen op deze laatste waarden het hoofdaccent der lectuurkeuze en waardeering valt, constitueert zich de groep, die zich het doelmatigst als cultureel-litteraire lezers laat aanduiden. De kunstzinnige qualiteit van den roman als een litterair werkstuk staat bij hen volstrekt achter bij de cultureele betrekkingen van zijn inhoud. Velen dezer lezers formuleeren hun waardeerings-criterium als ‘winst’ voor of ‘bevestiging’ van hun ‘innerlijke en uiterlijke beschaving’ en ‘ontwikkeling’. De stoflezers vormen een derde groep. Zij hebben er weinig oog voor dat de roman althans in principe een litteraire kunstvorm is. Vlotte leesbaarheid is hun voldoende. Zij hanteeren in de eerste plaats den roman als een soort verrekijker op levensgebieden, die hun niet toegankelijk of bewust zijn. In onderscheid van den vorigen groep verlangen zij minder van den roman dat hij hun iets zégt, een gezichtspunt of idee openbaart, dan wel hun iets vertelt. De stof als zoodanig, niet de wijze waarop de stof is bewerkt, interesseert hen. Als laatste, vierde groep noem ik dan de functie- | |
| |
lezers. Het zijn de lezers die in hoofdzaak de leesfunctie waardeeren met alles wat daarmee annex is. De lectuur moet hun iets doen beleven, een vervelende leegte aan indrukken vullen. Zij zoeken
de spanning en actie maar ook de, in den lectuurdroom, gelegen mogelijkheid door identificatie met een held in een phantasiebeleving de vervulling van bewuste en onbewuste verlangens te genieten. Uit den aard der zaak berust deze indeeling slechts op de waardeeringsmotieven die het hoofdaccent krijgen, zij sluit dus niet uit, integendeel houdt in, dat elke groep voor de waardeeringsmotieven der andere mede toegankelijk blijft.
Een der hoofddoeleinden van mijn onderzoek was nu uit de gewaardeerde romans die af te zonderen, welke door elk der genoemde groepen in belangrijke mate hooger aangeslagen worden dan door de overige ten einde aan de hand van deze voor elken groep typische lectuur het onderscheid der waardeeringen te leeren kennen, dat er tusschen de geslachten, leeftijdsgraden, enz. bestaat. Uit de kennis van deze laatste relaties hoopte ik dan tot een nader inzicht in den aard van het motief, zijn structuur en voorwaarden te komen. Ik zeg, het was één der hoofddoeleinden. Dat het niet het eenige doel is geweest, moge blijken uit de inrichting van het enquêteformulier, waarover ik nog het volgende meedeel. Door de voorafgaande verzameling van lezersuitspraken overtuigd dat het meerendeel der gemiddelde romanlezers weinig in staat is zijn waardeeringen zoo te formuleeren dat de bedoeling der woorden ondubbelzinnig is te interpreteeren, heb ik van de invullers der enquêteformulieren slechts gevraagd kruisjes en cijfers te plaatsen, afgezien van één gelegenheid, desgewenscht zelf een motief naast de door ons genoemde in eigen woorden aan te geven.
Na een inleidend verzoek om medewerking aan een wetenschappelijk onderzoek, vroeg ik de invullers (gelijk reeds gezegd, lezers van een twintigtal Openbare Leeszalen in grootere en kleinere plaatsen van ons land en van correspondentschappen in dorpen) naar hun geslacht, staat, leeftijd, schoolontwikkeling, stand en gezindte, naar het inwoneraantal van hun woonplaats, naar, zooals opgemerkt, de motieven die in hoofdzaak hun romanwaardeering bepalen en naar het aantal romans dat zij gemiddeld per jaar plegen te lezen. Daarna volgt een lijst van 89 romans die ik de invullers met een waardeeringscijfer liet voorzien (van
| |
| |
1 tot 5), zoover zij althans er enkele of meerdere de laatste 2 à 3 jaar van gelezen hadden. Afgezien van een aantal romans die ik in de lijst opnam ter toetsing der betrouwbaarheid van de invullingen, of ten behoeve van een in engeren zin methodisch of practisch doel, heb ik bij de keuze voornamelijk rekening gehouden met de volgende gezichtspunten. De romans moeten, behoudens de zooeven aangeduide, in de leeszalen aanwezig zijn en bovendien niet tot de categorie van lectuur behooren, die we als de boeken van het seizoen plegen aan te duiden. Vervolgens moeten zij gezamenlijk alle lectuurmotieven met al hun nuances bevatten en wel zóó, dat bij verschillende romans éénzelfde motief nu eens als hoofdmotief, dan weer als bijmotief geacht kan worden werkzaam te zijn. Dit laatste opdat het bij de analyse der uitkomsten mogelijk zal zijn de verschillen in waardeering op verschillendsoortige, zoowel in het subject als object wortelende, motieven door vergelijking terug te voeren en te isoleeren. Tenslotte werd - overbodig nadrukkelijk toe te voegen - door verschillende maatregelen volledige anonymiteit aan de invullers gewaarborgd. Dit materiaal nu - er werden ruim 2600 ingevulde formulieren verkregen - liet zich op verschillende wijze bewerken en hield, althans in principe, het antwoord in op uiteenloopende vragen. Hoe waardeeren vrouwen in onderscheid tot mannen, hoe is de waardeering van de op de enquêtelijst genoemde romans bij lezers van verschillende ontwikkelingsgraad, verschillende gezindten, enz? Welke romans zijn typeerend voor de invullers van dit of dat leesmotief? Hoe verhoudt zich het veel of weinig lezen tot den aard der waardeeringen? Waarin onderscheiden zich de bewoners van dorpen en kleine steden van de groote stadbewoners? Hoe verhouden zich alle lezers die een bepaalde roman de hoogste waardeering (het cijfer 5) gaven ten aanzien van de andere romans. En
talrijke vragen meer.
Intusschen interesseert ons voorloopig slechts één enkele dezer vragen: namelijk de vraag naar het motief der onvermengde litteraire belangstelling. Welke romans zijn typeerend voor de groep lezers, die uit zich zelf aangaven dat de litteraire qualiteiten het hoofdmotief hunner waardeering is? Hoe reageeren geslacht, leeftijd, ontwikkelingsgraad en gezindte op deze typische romans? En wat laat zich uit deze relaties ten aanzien van dit motief deduceeren? Dit is het thema dat ons in het volgende zal bezig
| |
| |
houden. Voor we echter de uitkomsten der enquête in betrekking tot deze vragen raadplegen, dienen we ons eerst nader rekenschap te geven over hetgeen onder onvermengde belangstelling voor den roman als litterair kunstwerk is te verstaan.
Zonder in te gaan op de structuur van het litterair kunstwerk, kunnen we niettemin m.i. veilig het volgende stellen. Het litterair kunstwerk is ons objectief gegeven als een werkstuk uit het materiaal der taal vervaardigd. In dit werkstuk ligt de intentie die kunstwaarde te vervullen, waarop het werkstuk als zoodanig is ingesteld, of anders gezegd ‘stof’, die in de bewerking van het taalmateriaal is geconstitueerd, tot expressie te brengen. Zoo ligt het kunstwerk-zijn in de door taalbewerking tot expressie gebrachte stof. Dat de stof, die buiten de taalbewerking slechts aanleiding, erts is, spreekt, dat deze expressie voor-zich-zelf is (dus niet enkel mededeelingsmiddel van een buiten de taal aanwezige ‘werkelijkheid’) dat is het punt waarop zich de litteraire waardeering in haar zuiveren vorm richt. Het gaat om het ‘dat’ der expressie, niet om het ‘wat’. Intusschen geen ‘dat’ (quid) zonder ‘wat’ (quod). Een reactie op den ‘inhoud’ der expressie is dus ook bij de zuiverste aesthetische instelling onvermijdelijk. En de isolatie van het litterair motief houdt derhalve principieel een onvermijdelijke rest van reactie tegen den, niet tot het eigenlijk kunst-zijn behoorende, stof- ‘inhoud’ mede vast. Van de zijde van den lezer gezien laat zich deze stand van zaken als volgt belichten. Opdat het litteraire werkstuk zijn intentie op kunstwaarde vervulle, dat is kunstwerk worde, vooronderstelt het een ‘ideale lezer’, dat wil zeggen, a: een lezer met het vermogen om de taal van het werkstuk en haar bewerking naar alle zijden adaequaat op te vatten en te verstaan. b: een lezer met de attitude der aesthetische instelling, opdat hij de in de taal gegeven beteekenissen, ervarings- en phantasievoorstellingen, gevoelens, suggesties, haar
acoustische en rhythmische qualiteiten, enz. te betrekken vermag op de, in het werk zelf, gelegen individualiteit (oorspronkelijheid) van kunst-zijn en niet op een of andere ‘werkelijkheid’ en derzelve interpretatie buiten het kunstwerk. Deze ideale lezer en homo aestheticus is evenwel idee, d.i. richtpunt en geen empirisch factum. De werkelijke lezer kan zijn litteraire belangstelling slechts bevredigen door zijn empirische individualiteit te richten op deze idee zonder er ooit
| |
| |
in te slagen zich met de speciale ideale lezer, door dít bepáálde kunstwerk vereischt, ten volle te identificeeren. Hij vermag slechts zijn ‘werkelijkheid’ tusschen haakjes te zetten, gelijk het kunstwerk het doet met de ‘werkelijkheid’ die haar stof raakt. Daaruit ontwikkelt zich dan onvermijdelijk de bekende spanningsverhouding, die voor het kunstwerk (in onderscheid met het schoone) karakteristiek is, en dan ook tegelijk de karakteristieke ‘subjectieve’ rest veroorzaakt die zelfs bij de zuiverste kunstzinnige instelling op het zuiverste kunstwerk de kunstzinnige waardeering blijft beïnvloeden. Deze overwegingen richten het onderzoek inzake de belangstelling voor ‘schoone’ litteratuur dus op het volgende.
Ten eerste moeten onder de aangeboden romans zulke litteraire kunstwerken, als reactiemateriaal, gevonden worden, waarvan we zeker zijn, dat zij, zoo onbelast mogelijk door andere waardeeringsmotieven, in hoofdzaak als bevrediging van litteraire belangstelling gewaardeerd worden. Is dit reactiemateriaal gevonden, dan zij de beteekenis van de nog immer aanwezige, zij het in kleinste quantum, ‘empirische rest’ vast te stellen. Deze buiten-kunstzinnige beteekenis voor ieder individu verschillend, laat zich slechts in de kennis vatten onder gezichtspunten waaronder het individu aan een kenbaar kenteeken deelheeft. Deze kenteekenen vinden we in het volgende. Een lezer is nu eenmaal altijd man of vrouw, jong of oud, heeft deze of die schoolontwikkeling en behoort tot deze of gene gezindte. Daarmee kan de op zichzelf ongrijpbare lezerindividu in betrekking tot een wetenschappelijk hanteerbare bepaaldheid worden gebracht. In deze, in principe kenbare, betrekking is dan weer tweeërlei. Ten eerste laat zich vragen hoe de sexen, de leeftijden, enz. zich ten aanzien van den omvang der bij hen aanwezige zuivere litteraire belangstelling ten opzichte van elkaar onderscheiden en welke hypothesen inzake de oorzaken daarvan zijn op te stellen en te verificeeren. Vervolgens is te onderzoeken welke in de sexe, leeftijd, graad van ontwikkeling, gezindte wortelende waardeeringsmotieven het sterkst de litteraire belangstelling modificeeren. Zou b.v. blijken dat de omvang der litteraire belangstelling bij de sexen gelijk is, dan is daarmee nog niet gevonden, dat mannen en vrouwen de bij hen als zoodanig werkende waardeeringsmotieven van specifiek mannelijke of
| |
| |
vrouwelijke aard in gelijke mate vermogen te onderdrukken of, wat hetzelfde is, dat zij beiden een zelfde verscheidenheid van litteraire kunstwerken met verschillende ‘inhouden’ zuiver litterair vermogen te waardeeren. De hier volgende mededeelingen betreffen nu in hoofdzaak slechts het eerste: den omvang van de litteraire belangstelling bij de groepen ten opzichte van elkaar. In zoover merkwaardigheden in de te noemen cijfers aanleiding geven tot opmerkingen inzake het tweede probleem zullen we ons daarvan niet geheel onthouden, al moeten we ons tot het uiterste beperken, omdat deze opmerkingen slechts fundeerbaar zijn door de specifieke groepsreacties op de daarvoor specifieke romans, welk thema thans nog niet aan de orde is.
Over de hierna te noemen cijfers nog het volgende. Zij zijn de uitdrukking van de verhouding der mate van waardeering der onderscheiden groepen. De groep, die de roman waarover de cijfers gaan het hoogst waardeert, wordt met het cijfer 100 vertegenwoordigd. De andere cijfers drukken dan het percentage van deze hoogste waardeering uit. Wanneer bij voorbeeld bij de roman A voor de groepen a, b en c de cijfers vermeld worden 100:59:21, dan beteekent dit dat bij de groepen b. en c. de roman A respectievelijk 59% en 21% van de mate der waardeering bij de groep a ondervindt. Deze cijfers zeggen dus niets over de waardeeringen van de romans ten aanzien van elkaar. Voor ons thema is deze laatste verhouding irrelevant. Wanneer b.v. een roman A bij groep a een waardeering van gemiddeld 324 punten per 100 lezers krijgt bij groep b. 162 en groep c. 81 punten, is deze roman voor de waardeeringsverhouding tusschen deze groepen precies even karakteristiek als een roman B die misschien maar respectievelijk 80, 40 en 20 punten per 100 lezers krijgt. Daarentegen is de roman die bij elk der drie groepen achtereenvolgens 208, 201 en 220 punten behaalt niet typisch voor het geen de groepen onderscheidt. De groepen die we in het volgende vergelijken zijn goed gespreid en in samenstelling aan elkaar volkomen gelijk. Wanneer dus de waardeeringen van een bepaalde roman bij mannen en vrouwen vergeleken worden, is er voor zorggedragen dat bij de mannengroep de verschillende leeftijdsperioden, ontwikkelingsgraden, gezindten, enz. met dezelfde getallen vertegenwoordigd zijn als bij de vrouwengroep. Het gevonden verschil is dus enkel en alleen te begrijpen als een
| |
| |
verschil in waardeering dat samenhangt met het moment waarin de groepen verschillen.
Het toeval is verrekend met een waarschijnlijke fout die bij verreweg de meeste cijfers beneden de 5% van het grootste cijfer van twee verschillende blijft. Terwille van enkele cijfers waarbij de waarschijnlijke fout iets hooger is, nemen we in het volgende echter aan dat geen verschil aanwezig is wanneer het verschil tusschen twee cijfers geringer is dan 10% van het grootste cijfer. Met deze maatregel zijn we dan ook zeker dat het toeval ons nergens parten kan spelen.
Als reactiemateriaal kiezen we de volgende romans, die we in de tabellen voortaan slechts met de auteursnaam aanduiden:
Couperus - Het zwevende schaakbord.
Van Looy - Jaapje.
Van Schendel - Een zwerver verliefd.
Streuvels - De Vlaschaard.
Dit zijn namelijk vier romans ten aanzien waarvan de waardeering van de lezersgroep, die op het enquêteformulier aangaf ‘uit zuivere belangstelling voor den roman als litteraire waarde’ in hoofdzaak te lezen, zeer sterk verschilt met de lezersgroepen die andere redenen voor hun belangstelling opgaven. Het hier volgende staatje, waaraan we enkele andere romans ter vergelijking, toevoegen laat dit zien:
|
Waardeering van lezers met in hoofdzaak belangstelling voor de litteraire waarde |
Gemiddelde waardeering van lezers met andere motieven |
Couperus |
100 |
22 |
Van Looy |
100 |
27 |
Van Schendel |
100 |
14 |
Streuvels |
100 |
30 |
|
|
|
Couperus, Eline Vere |
100 |
61 |
Ammers-Küller, De opstandigen |
100 |
91 |
Courths-Mahler, Roode rozen |
4 |
100 |
Couperus' Eline Vere, in litteraire qualiteit stellig niet de mindere van Het zwevende schaakbord, vindt dus bij lezers met
| |
| |
andere motieven een bijna driemaal hoogere waardeering; hetgeen bewijst dat deze roman voor deze lezers om de andere in Eline Vere aanwezige motieven sterker aantrekkelijk is dan Het zwevende schaakbord, dat in hoofdzaak slechts litterair belangstellenden boeit. Voor Van Ammers-Küller geldt dit in zoo hooge mate dat het litterair belang nauwelijks overweegt. Courths - Mahler maakt zichtbaar dat litteraire lezers voor dit genre lectuur nagenoeg geen waardeering meer over houden.
Uitgaande dus van vier romans die geschikt zijn de onvermengde litteraire belangstelling te toetsen, bieden we hen de sexengroepen ter waardeering aan.
We vinden dan de volgende cijfers.
|
Mannen |
Vrouwen |
Couperus |
100 |
50 |
Van Looy |
65 |
100 |
Van Schendel |
77 |
100 |
Streuvels |
100 |
87 |
|
_____ |
_____ |
Gemiddeld |
100 |
99 |
Het is zeker niet op grond van de gemiddelde waardeering van deze vier romans te samen, dat we zonder meer mogen concludeeren dat mannen en vrouwen ten aanzien van den omvang van de litteraire belangstelling aan elkaar gelijk zijn. Als ik niettemin ertoe neig dit aan te nemen, dan is het omdat ik uit de romans die voor de toetsing der litteraire belangstelling het meest geschikt bleken, twee koos waarin, zij het in bescheidenste mate, vrouwelijke en twee, waarin mannelijke motieven werken. De bewerking van het materiaal toonde namelijk aan dat er nagenoeg geen litteraire kunstwerken te vinden zijn die, wanneer men ze aan goed gespreide en volkomen vergelijkbare groepen aanbiedt, bij mannen en vrouwen eenzelfde waardeering vinden. Daarom is de vraag naar den omvang van de litteraire belangstelling der geslachten ten opzichte van elkaar slechts oplosbaar, indien men de reacties op vele duizenden, voor litteraire toetsing geschikte, romans kan vaststellen. Hun zeer beperkt aantal maakt echter deze methode practisch onuitvoerbaar. Zoo moet het bij een vermoeden inzake de gelijkheid van omvang blijven.
| |
| |
Meer licht werpen de cijfers van bovenstaande tabel op het tweede probleem, hetwelk we echter, gelijk gezegd, thans slechts terloops kunnen aanraken. De zeer duidelijke verschillen tusschen beide sexen bij deze, in hoofdzaak slechts uit litteraire belangstelling, gezochte romans, bewijzen dat de ‘empirische rest’ in de ideale lezer, waarvan boven sprake was, zich in betrekking tot het man-, of vrouw-zijn vrij sterk doet gelden Het kind- en het liefde-thema, dat de stof van respectievelijk Van Looy en Van Schendel o.a. bevat en de inslag van het mannelijke avontuur bij Couperus en van mannelijk karakter, werk en intentie bij Streuvels, spelen, duidelijk onderscheidbaar, in het belevingsorchest mee, ook waar de melodie fortissimo door het litterair motief wordt geblazen. Ongetwijfeld zijn we, zelfs op grond van deze enkele cijfers, gerechtigd tot de conclusie dat - zoo al de omvang der litteraire belangstelling vermoedelijk niet door het man-, of vrouw-zijn wordt beïnvloed - de verscheidenheid daarentegen zich in die mate doet gelden, dat éénzelfde roman, zij het een van de allerzuiverste litteraire qualiteit, slechts bij hooge uitzondering de onvermengde kunstzinnige intentie van beide geslachten in gelijke mate kan bevredigen.
Zien we nu naar de reactie van de leeftijdsgroepen op onze testromans.
|
Mannen |
Vrouwen |
|
18-25 |
25-45 |
45-65 |
18-25 |
25-45 |
45-65 |
|
|
|
|
|
|
|
Couperus |
100 |
58 |
55 |
48 |
39 |
24 |
Van Looy |
79 |
44 |
27 |
95 |
100 |
71 |
Van Schendel |
100 |
42 |
37 |
81 |
92 |
58 |
Streuvels |
100 |
44 |
61 |
64 |
64 |
50 |
|
_____ |
_____ |
_____ |
_____ |
_____ |
_____ |
Gemiddeld |
100 |
49 |
49 |
76 |
78 |
54 |
Wat leeren deze cijfers inzake den omvang der litteraire belangstelling? Vast staat dat de omvang van de litteraire belangstelling (voortaan tot l.b. te verkorten) bij jonge mannen nagenoeg dubbel zoo groot is als die der ouderen en bovendien belangrijk grooter dan bij vrouwen van welke leeftijdsklasse ook.
De adolescentiepsychologie heeft voor dit feit de verklaringsgronden in haar arsenaal. Verder geven de cijfers aanleiding te vermoeden dat bij de leeftijdsgroep van 45-65 bij beide
| |
| |
sexen de l.b. is gedaald tegenover de periode van 25-45. Met uitzondering van de cijfers voor Streuvels vinden we namelijk steeds een dalende curve.
De curve bij de vrouwen zakt daarbij aanmerkelijk dieper dan bij de mannen, hetgeen m.i. niet enkel aan wijziging van belangstelling voor een stofmotief is te wijten. Het kind- en liefdemotief blijkt namelijk bij vele andere romans der enquête evensterk gewaardeerd. Het lijkt mij waarschijnlijk dat biologische omstandigheden hier eenzelfde rol spelen als bij de enorme inzinking der l.b. van de mannen na hun 25ste levensjaar, bij wie immers de afsluiting der, met adolescentie-enthousiasme ondernomen, wereld-verkenning, de langzamerhand uit woelende vaagheid, plastisch geworden levensstijl en vooral de binding aan een, in beroep, huwelijk, enz., gesteld positief levensdoel en levensplicht, de voornaamste factoren vormen, welke de jeugdige levendigheid, bewegelijkheid en onbekommerdheid van geest verloren doen gaan en daarmee één der gunstigste voorwaarden der aesthetische attitude. Vrouwen kennen zulk een overschakeling van een zoekende tot een zich bevestigende geesteshouding in deze leeftijdsperiode minder, hetgeen zich duidelijk in het gelijkblijven van de omvang der l.b. van 18-45 jaar weerspiegelt. Meer dan het vermoeden dat de teruggang van den omvang der l.b. na het 45ste levensjaar bij vrouwen met een biologisch gewijzigde levensinstelling samenhangt, kan uit deze cijfers niet worden geïnterpreteerd.
Bezien we de gang der waardeeringen aan de hand van elken roman afzonderlijk dan komen we weer op het gebied van het probleem der verscheidenheid der l.b., waarbij, gelijk reeds eerder gezegd, de kennis van andere motieven dan die der zuivere litteraire belangstelling impliciet is vóórondersteld. Ik zie alleen naar de opmerkelijkste verschillen. De vrouwelijke en mannelijke motieven weerspiegelen zich in deze tabel even duidelijk als in de vorige. Bij de mannen geeft dan Van Looy en Streuvels aanleiding tot een opmerking. De sterke inzinking na het 45ste jaar bij de waardeering van Van Looy kan voor een deel verklaard worden uit de afnemende belangstelling voor impressionistische realisme en voor het thema kind. De reacties op enkele andere romans geven een aanwijzing dat na het 65sten levensjaar bij mannen het kindthema weer in koers stijgt. Voor
| |
| |
deze romans kunnen de cijfers echter vanwege de groote waarschijnlijke fout (er waren geen voldoende formulieren dezer leeftijdsgroep) niet gegeven worden. Voorts verzoeken we te letten op de toevoeging impressionistisch voor het woord realisme. Er zijn geen aanwijzingen dat bij die leeftijdsgroep het ethisch, sociaal, humanitair en naturaliatisch realisme als stofbewerkingsmotief minder belangstelling vindt.
De opmerkelijk hoogere waardeering van Streuvels bij de 45-65-jarigen is ten deele te verklaren uit een zekere voorkeur voor een breed teekenende beschrijving, welke voorkeur bij deze levensklasse ten aanzien van de 25-45-jarigen, die meer het zakelijke en 18-25 die meer het geladene zoeken, karakteristiek is. Verder speelt vermoedelijk een inlevingsmotief een rol. Deze levenstijdsgroep kan de overleggingen van Vermeulen en diens jalouzie op zijn zoon ongetwijfeld beter aanvoelen dan lezers, die zich nog niet behoeven te realiseeren dat de jeugd geroepen is hun werk binnen afzienbaren tijd over te nemen. De relatief lage waardeering van Van Looy bij de mannelijke jeugd komt m.i. op rekening van dezelfde factoren als voor de 45-65 jarigen voor dezen roman golden. Mannen beneden 25 jaar waardeeren het kindmotief nog weinig en evenmin worden zij geboeid door een realisme dat meer impressionistisch, dan naturalistisch, sociaal of ethisch is.
Ten aanzien van Van Schendel die ongetwijfeld bij de middelste leeftijdsgroep van de vrouwen een iets hoogere waardeering incasseert moge de aard der liefde van Tamalone voor Mevena deze omstandigheid motiveeren. Bij een zuivere liefderoman, d.w.z. één zonder een enkel ander waardeeringsmotief, dus óók zonder spoor van litteraire waarde, gedragen zich de drie vrouwelijke leeftijdsgroepen steeds ongeveer gelijk. Zoo zijn b.v. de cijfers voor Noordwal's Ursula Hagen, welke roman als vertegenwoordiger van dit type in de enquêtelijst werd opgenomen voor de drie leeftijdsgroepen respectievelijk 98; 99; 100. Zoodra echter de ‘liefde’ met ethische, religieuse, sociale, enz. motieven wordt gecompliceerd, of het liefdeverlangen en haar bevrediging in een wezenlijke controverse treedt tot andere ‘werkelijkheids’-waarden, gedragen de leeftijdsgroepen zich verschillend. Dit geval bestaat nu m.i. bij Van Schendel. Intusschen dwalen we af. Ten aanzien van de verscheidenheid
| |
| |
der l.b., zoover deze in den leeftijd zelf wortelt, mogen we dus aannemen dat zij zeer zeker niet ontbreekt doch niettemin bij een zuivere litteraire belangstelling voor litteraire kunstwerken veel minder gedifferentieerd is dan bij het geslacht. Ten slotte vinden we, als we de som der gemiddelden bij ieder geslacht vergelijken, een aanwijzing dat het boven uitgesproken vermoeden dat de omvang der l.b. bij beide geslachten nagenoeg gelijk geacht kan worden, versterkt.
De groepen vergeleken naar hun schoolontwikkeling vertoonen de volgende waardeeringen.
|
L.O. |
M.U.L.O. |
M.O. |
H.O. |
Couperus |
12 |
53 |
74 |
100 |
Van Looy |
43 |
52 |
87 |
100 |
Van Schendel |
12 |
32 |
69 |
100 |
Streuvels |
30 |
56 |
71 |
100 |
|
_____ |
_____ |
_____ |
_____ |
Gemiddeld |
24 |
48 |
75 |
100 |
Er zijn weinig woorden aan zoek te maken om de wet, in deze cijfers begrepen, te formuleeren. De omvang der l.b. neemt evenredig toe met het quantum onderwijs dat de lezersgroepen genoten. Zonder uitzondering winnen de academisch gevormden het van hen, die alleen middelbaar onderwijs genoten en deze weer van de oud-muloleerlingen, die op hun beurt in evensterke mate de L.O. groep overtreffen. De taal der cijfers bevat inzoover het den omvang der l.b. betreft dus geen problemen. Ten hoogste valt bij de L.O. groep Van Looy en Streuvels op, omdat zij een meer dan dubbel groote waardeering genoten dan Couperus en Van Schendel. Dit raakt het probleem der verscheidenheid, dat in de andere cijfers zelfs niet te voorschijn komt. De verklaring is niet ver te zoeken. Beide romans vertegenwoordigen het alledaagsche, gewone, het aan het leven nabije, terwijl Van Schendel en Couperus wondere beelden uit het ver verleden oproepen. Het laat zich begrijpen dat den gemiddelden lezer met slechts lager onderwijs deze stof meer aanspreekt, in zoover hij door de mate van zijn ontwikkeling ook later meer aan het practisch concrete leven gebonden blijft.
Bij de verklaring van deze toename van den omvang der l.b. behooren we op onze hoede te zijn. We komen zeker niet uit
| |
| |
wanneer we de oorzaak in hoofdzaak zoeken bij de toename van het weten en het litteratuur-onderwijs.
Realiseeren we welke voorafgaande kennis tot onbelemmerde lectuur van deze romans voorondersteld wordt, dan zie ik, behoudens enkele moeilijkheden met woorden bij Streuvels en Couperus, geen enkele hindernis die de oud-L.O.-leerling niet kan nemen. Maar ook deze woordhindernissen (enkele middel-Nederlandsche woorden bij Couperus en het Vlaamsch van Streuvels) worden in de waardeeringen zoo weinig zichtbaar, dat Streuvels een meer dan dubbele waardeering tegenover Van Schendel (wiens taal van dit soort belemmeringen vrij is) behaalt. Van zelf is niet te miskennen dat het litteratuuronderwijs invloed uitoefent. Of deze factor zich echter merkbaar in de waardeeringen uitdrukt? M.i. zijn de cijfers der H.O. groep daar een instantie tegen. In de eerste plaats kunnen we bij deze groep slechts een gering aantal litteratoren veronderstellen. Afgezien daarvan echter, is niet in te zien wat het academisch litteratuuronderwijs tot de l.b. van deze romans aan factische kennis zou kunnen bijdragen, Couperus uitgezonderd, waarbij de waardeering zich echter in niets van de andere onderscheidt. De eenige roman die, hoewel aan de regelmatige toename der waardeering deelhebbend, eenigszins opvalt is juist een roman die door klaarheid van taal en eenvoud van compositie de elementen die schoolonderwijs kunnen bijdragen het minst vooronderstelt. En het is juist deze roman (Van Schendel), die de H.O. groep ten aanzien van de andere het meeste waardeert. De voornaamste instantie tegen de hypothese dat het de toenemende omvang der factische kennis bij de verschillende onderwijsgroepen is die de omvang der l.b. verruimt, ligt echter in de aanstonds volgende tabel der gezindten, wier waardeeringen ons in niet minder duidelijke taal een verrassing zullen openbaren. Wij wagen het althans met een ander hypothese. Zij luidt: het is niet de inhoud van de, bij het onderwijs vergaarde kennis, die den omvang van de l.b. doet toenemen, maar de ontwikkeling der
bewegelijkheid van het geestelijk opvattingsapparaat. Naarmate het onderwijs verder gaat, in die mate wordt de kennis relatief. Staat aan den aanvang het ongereflecteerde weten dat aan het bekende vanzelfsprekendheid verleent, aan het einde is het bekende in die mate van het gekende onderscheiden, dat elke
| |
| |
inhoud van weten de exponent van de gezichtshoek verlangt, waaronder hij geldt. Zoo is, algemeen gesproken voor de L.O. groep iets óf A, óf B, óf C, dus steeds één van drieën en nimmer alle drie tegelijk. Voor de H.O. groep daarentegen zal ditzelfde iets als regel én A, én B, én C zijn naar gelang van het gezichtspunt, waaronder het als een ‘zijn’ wordt geconstitueerd. Deze, door den weg van het onderwijs zelf, langzamerhand steeds meer ingeprente gewoonte om het diffuus vage ééne in een veeleenheid van verscheidenheid te differentieeren, drukt nu zijn stempel op den opvattingsvorm. Zoo leert de mensch met de mate van het genoten onderwijs allengs de hem natuurlijke, practisch-biologische levensinstelling, die bij de L.O. groep de overheerschende is, ontwikkelen tot verschillende attituden en wordt het hem daardoor steeds gemakkelijker de dingen onder verschillend aspect te zien. Een ons zedelijk weerzinwekkende zede van een inboorlingstam zal b.v. de gemiddelde lageronderwijsmensch van zijn practisch-biologische levensinstelling uit zonder meer verafschuwen, de ethnograaf daarentegen zal niet alleen in zoover zijn weerzin overwinnen als noodig is om met ernst dit phaenomeen te bestudeeren, maar vermoedelijk zelfs in staat zijn er aesthetische qualiteiten aan te ontdekken (in geval b.v. deze zede een boeiend element in de eenheid van levensstijl van dezen stam mocht uitmaken) of er mogelijk een religieuse functie in zien. Deze formeele bewegelijkheid van den opvattenden geest en de daaruit voortvloeiende faculteit zijn velerlei betrekkingen tot een bepaalde werkelijkheid, ten behoeve van één enkel gezichtspunt tijdelijk tusschen haakjes te kunnen zetten en geïsoleerd te beschouwen wat onder dit gezichtspunt valt, is nu m.i. de voornaamste factor die de toename van den omvang der l.b. met de mate der schoolontwikkeling verklaart. Het is ook
deze hypothese die m.i. door het opvallende van de volgende ‘gezindten’-cijfers opgeroepen wordt.
We vergelijken de waardeeringscijfers a) van de orthodox-protestanten (inclusief de calvinisten) met die b) der vrijzinnig en modern godsdienstigen en c) de groep van lezers gevormd uit de invullers die aangaven ongodsdienstig te zijn.
Het ligt voor de hand dat bij de gezindte-groepen de verscheidenheid der l.b. groot is, zoodra wereld en levensbeschouwelijke motieven in de stof aanwezig zijn. Daarbij blijken dan de
| |
| |
|
Orthodoxen |
Vrijzinnigen |
Ongodsdienstigen |
Couperus |
34 |
83 |
100 |
Van Looy |
64 |
73 |
100 |
Van Schendel |
40 |
74 |
100 |
Streuvels |
62 |
89 |
100 |
|
_____ |
_____ |
_____ |
Gemiddeld |
50 |
80 |
100 |
verschillen beheerscht éénerzijds door de kracht van dit motief, anderzijds door de hoogte van de litteraire qualiteiten, zoodat het wereldbeschouwelijk motief bij echte kunstwerken zich minder doet gelden, al blijft het waarneembaar, dan bij halfslachtig litterair werk. Onze cijfers zijn echter niet uit deze verscheidenheid der l.b. te verklaren, want het wereld- en levensbeschouwelijke element speelt bij deze romans een geringen rol en vermoedelijk zelfs geringer dan bij enkele andere litteraire romans van onze lijst, waarbij niettemin de waardeeringen veel meer elkaar naderen. Deze laatst bedoelde romans verschillen dan echter weer van onze testromans, doordat bij hen het gemiddelde der andere dan litteraire motieven maar weinig minder is (boven de 90) dan de 100 van het litterair motief. Als voorbeelden geef ik de cijfers van Van Ammers - Küller's De Opstandigen die respectievelijk 89 (orthodoxen) 100 (vrijzinnigen) en 90 (ongodsdienstigen) zijn en van Boudier - Bakker's Armoede welke roman door de orthodoxen met 96, de vrijzinnigen met 93 en de ongodsdienstigen met 100 is gewaardeerd. De geringe verschillen bij de gezindte-groepen in waardeering van deze beide romans die in wereld- en levensbeschouwelijk opzicht ongetwijfeld niet neutraler dan onze testromans zijn, laten zich dus alleen verklaren uit het feit dan zij minder uitsluitend uit litteraire belangstelling dan onze testromans gelezen worden. Zoo hebben we dan alle recht aan te nemen dat de cijfers van onze tabel den omvang en zeker niet de verscheidenheid der l.b. bij deze groepen in hoofdzaak weerspiegelen. Zij leeren dan dat de onvermengde litteraire belangstelling in omvang toeneemt naarmate de levensvorm minder plastisch is. Dit zij nader toe te lichten. Minder plastisch, zoo moeten we het wel formuleeren, want we mogen niet zeggen minder wereld- en levensbeschouwelijk, daar niemand zich zelf
ongodsdienstig kan noemen
| |
| |
zonder daarmee tegelijk een visie op wereld en leven te poneeren. Met plastisch bedoelen we dus enkel en alleen dat de levensvorm contour en volume heeft, zoodat zij zich eenerzijds scherp en niet vervloeiend van andere levensvormen afteekent en anderzijds zich in structuur en détail-geledingen klaar en helder uitdrukt. De orthodoxe levensvorm is zoo meer plastisch dan die der vrijzinnigen. De binding aan het dogmatisch Christendom brengt mee dat zij ten aanzien van de haar omringende wereld over een uitgebreid apparaat van vaste interpretatiemiddelen en onfeilbare waardeeringsnormen beschikt, dat nimmer aarzelt het assimileerbare aan te trekken en het niet in den levensvorm passende af te stooten. De groep der vrijzinnig en modern religieusen omlijnt zich vager, daar zij minder een bepaalden vorm dogmatisch tot alleenheerscher maakt dan wel het principe der vorming zelf. Het ééne drukt zich in het vele uit. De vormen wisselen, maar het principe blijft. Zoo wordt bij haar de interpretatie der wereld, hypothese en de norm, experiment, die beide hun ‘waarheid’ slechts als de spraak van een innerlijk principe kunnen legitimeeren. Zoo kan velerlei naast elkaar tegelijk gelden. Het principe is echter religieus gebonden, dus het streven op het ‘hoogere’ gericht. Niet alle werkelijkheid is aanvaardbaar. De contour is vaag, het volume onzeker maar niettemin blijft de voorstelling op een middenpunt betrokken en van het andere onderscheidbaar. Bij de ongodsdienstigen is ten dezen alle plastiek opgeheven. Men heeft slechts zekerheid wat zij niet zijn, niet wat zij wel zijn. Hoe strak ook de levensstijl van de afzonderlijke individu binnen deze groep soms zij, de onderlinge verscheidenheid dezer individueele levensstijlen tendeert in de groep niet tot de eenheid van een principe en daarmee tot eenheid van richting. Zoo kan zij
op lectuur eenerzijds slechts negatief reageeren door afwijzing van alle lectuur waarin godsdienstige motieven werken, en anderzijds positief op lectuur, waarvoor de ongodsdienstige instelling een vruchtbare voorwaarde inhoudt. We zagen dat dit juist de lectuur is, die specifiek is voor de litterair belangstellenden. Behalve deze is er echter nog één soort lectuur waarvoor de ongodsdienstige meer dan de andere groepen waardeering bezit. Daar deze omstandigheid mijn verklaring voor den grootsten omvang der l.b. bij deze groep steunt moge ik hiervan de cijfers nog even geven.
| |
| |
|
Orthodoxen |
Vrijzinnigen |
Ongodsdienstigen |
Buffalo Bill-serie |
21 |
68 |
100 |
Burroughs Tarzan-serie |
41 |
54 |
100 |
Nick Carter-serie |
24 |
46 |
100 |
Ivans G.G.-serie |
60 |
85 |
100 |
Men ziet de treffende overeenkomst in de tendenz, waarbij natuurlijk te bedenken is (gelijk bij alle andere hier gegeven vergelijkingscijfers) dat deze groepen in samenstelling (behoudens de gezindte) aan elkaar gelijk zijn en dus allen een even groot percentage lezers van elke schoolontwikkeling bevatten. (In de onderwijsgroepen behalen de eerste drie dezer series de hoogste waardeering bij de L.O. groep; de laatste (Ivans) bij de H.O. groep).
Hoe is deze overeenkomst te verklaren? Waarom zijn de ongodsdienstigen als groep niet alleen het beste tot het waardeeren van litteraire kunstwerken gedisponeerd, maar tegelijk ook voor die lectuur waarbij de spanning het hoofdmotief is? (Van de verschillende nevenmotieven dezer serie-werken zien we hier, als niet ter zake doende, af). Wanneer bij lectuur in hoofdzaak het beleven van spanning als een ‘Functionsgefühl’ de grond voor de waardeering uitmaakt, bestaat de neiging het als ‘inhoud’ aanwezige slechts als verwachtingsprikkel op te vatten. Bij een detective roman b.v. interesseert ons niet de beleving van het feit dat er een moord geschied is, integendeel we snijden alle ethische en sociale reacties van onze persoonlijkheid op dit feit als zoodanig, af. We zien den moord enkel en alleen als een op te lossen raadsel, als spanningsprikkel die verwachtingen oproept en onderhoudt, als denkpuzzle in het beste geval. Deze spanningsbeleving is hoofdzaak, denkacten kunnen daarbij een annex vormen, maar persoonlijke uit onzen levensvorm voortvloeiende zedelijke en sociale attituden onderdrukken we.
Houden we dit in het oog dan is de overeenkomst in de reactie der gezindten op zuivere spanningslectuur en litteraire kunstwerken doorzichtig. Immers bij beiden wordt van den lezer verlangd dat hij van de werkelijkheids-betrekkingen der stof isoleert en zijn persoonlijke houding tegenover de in de lectuur
| |
| |
aangeraakte werkelijkheid tusschen haakjes stelt. Het blijkt dan dat de plastische levensvorm aan deze eisch het minste vermag te voldoen. En dat natuurlijk niet omdat zij niet van zins is deze met de lectuur zelf gestelde eisch te erkennen als wel omdat haar opvattings-apparaat daartoe onvoldoende voorbereid is. Dit blijkt m.i. dwingend uit de geheel verschillende houding tegenover de bovengenoemde romans van Van Ammers-Küller en Boudier-Bakker en onze voor zuivere litteraire belangstelling karakteristieke testromans.
Overzien we ten slotte de gevonden resultaten inzake den omvang van de litteraire belangstelling bij de leeftijdsgroepen, de onderwijsgroepen en de gezindtengroepen dan vinden we in het feit, dat de jonge mannen van 18-25 jaar, dat de door hooger onderwijs geschoolden en de ongodsdienstigen, ieder ten aanzien van de overeenkomstige groepen den grootsten omvang der l.b. vertoonen, een bevestiging van de hypothese dat de mate van dezen omvang samenhangt met de mate waarin de geest in staat is zich van werkelijkheidsbetrekkingen te isoleeren en als gevolg daarvan gemakkelijker de aesthetische instelling kan aannemen en vasthouden. De jonge mannen danken deze gunstige situatie aan de omstandigheid dat zij op zoek naar een levensvorm het leven naar verschillende zijden verkennend, geneigd zijn elke werkelijkheid als het ware experimenteerend te beproeven en als gevolg daarvan gemakkelijker voor litteraire waarden, wier stofwerkelijkheid tusschen haakjes gezet verlangd te worden, toegankelijk zijn. De H.O. groep heeft de formeele oefening van zijn geestesfuncties ten dezen in zijn voordeel. De gewoonte een veelheid van gezichtspunten ten aanzien van één en hetzelfde object te erkennen, schept voor deze groep een grootere mogelijkheid een attitude aan te nemen die door zijn aard de, uit den individueelen levensvorm voortvloeiende appreciaties, onderdrukt. De groep der ongodsdienstigen is als groep ten aanzien van de andere gezindten in het voordeel, omdat zij een factor mist die de aesthetische instelling bemoeilijkt. Als groep beschikt zij niet over gereed liggende normen en interpretatiegewoonten wier buiten werking stelling een zeker quantum energie eischt.
Wanneer we nu m.i. op grond van dit deel der gegevens onzer enquête genoopt worden in het vermogen om ons vertrouwde
| |
| |
werkelijkheidsbetrekkingen tijdelijk tusschen haakjes te kunnen zetten, de hoofdvoorwaarde voor de litteraire belangstelling te zien, dan is daarmee uit den aard der zaak niet gezegd dat er niet nog andere, even noodzakelijke, voorwaarden te vervullen zijn ten einde kunstzinnige waarden te kunnen waardeeren. Deze zijn, gelijk reeds opgemerkt, voor ieder litterair kunstwerk precies zoo verschillend als elk werk zijn eigen speciale ‘ideale lezer’ vooronderstelt. Deze veelheid van in de lezer vooronderstelde capaciteiten bevatten echter enkele gemeenschappelijke, voor het litterair waardeeren karakteristieke. Als daar bij voorbeeld en onder andere de factor van het ‘gevoel’ is waarop niet zelden ook door aesthetici een sterk m.i. als regel tè sterk accent wordt gelegd. Dat het ‘gevoel’ (en we laten daarbij in het midden welke begripsinhouden dit woord dat we veiligheidshalve tusschen aanhalingsteekens zetten, toegekend kunnen worden) bij litteraire waardeeringen en belevingen een niet te veronachtzame rol speelt, zij niet te betwisten. Speelt het echter zulk een hoofdrol als veelal voorondersteld wordt? Uit het resultaat van dit onderzoek blijkt m.i. dat het gevoel als voorwaarde gewoonlijk overschat wordt en in geen geval een conditio sine qua non kan zijn. De groepen, die den grootsten omvang der onvermengde litteraire belangstelling toonen, onderscheiden zich namelijk ten aanzien van het ‘gevoel’ niet van de groepen met geringere l.b. Bovendien geven noch de détailcijfers, noch de globale beschouwing der sexengroepen, waarbij de vrouwen gemiddeld toch meer emotioneel dan de mannen geacht kunnen worden, een enkele aanwijzing in deze richting.
D. Bartling
|
|