| |
| |
| |
Fragmenten
Wie brandt, die kent het vuur. Indien ik dan
Het prachtig lichaam van den mensch beminde
Als de gebergten en den oceaan, het glanzen
Der huid als het gezang der vogels, en het vuur
Van edelsteenen als de zuivere rede, zeg mij,
Wiens wieg stond in dit onbegrijpelijk firmament,
Waarom gij zwijgt. Gij hebt geschapen
Niet als de zachten van u zeggen, uit zacht licht
En zachte liefde, maar uit heeter, heiliger drift,
Want zelfs mij bevredigt geen ding ter aarde
Tenzij de onleschbare dorst die ik leerde
Liefhebbend lichaam en oceaan en de hooge
Sterren, wetend te zijn als een kind
Schreeuwende in zijn wieg om de borst van zijn moeder
Met het geluid van een beest, geboren uit liefde.
Toen Kaïn zijn broeder versloeg, dien Abel,
Was toen Abel waarlijk uw smetteloos lam?
Was alle kwaad toen bij Kaïn? En is niet de twijfel
Zegenrijk, en de smart uw zweepslag?
Is soms het geduldige paard het beste,
Of het sterke wiens kracht de sporen begeert?
En hoevelen weten dat harmonie
Een welbestuurd schip is op woest water,
Een vriendschap als van twee sterke strijders
Elkander omhelzend na hevigen strijd?
Niet als de zachtzinnigen vraag ik mijn deel,
Niet als rechtschapene ben ik mijn weg gegaan,
De woede is vaak in mij uitgebroken
Als in bergen waaronder vuur wordt bewaard.
| |
| |
Gij hebt Job wel gezegend, meer dan de lauwen,
En de drift van den zondaar keert gij ten goede
En ge kent ze als de drift van een bloeiende bloem;
Als ik afkeer had van uw schriftgeleerden
Was dat om hun kennis van goed en kwaad,
Ook omdat zij het groote vuur steeds vreezen
En niet weten wat de leeuwerik zingt.
Tegen hen heb ik mij niet verdedigd
Omdat zij mij niet zouden hebben verstaan
En u zouden hebben misdaan met mijn rede.
Maar met wie gij eenzaam laat heb ik gesproken,
Die dankbaar waren voor louterend leed,
En de vrouwen, de moeders der geslachten,
Het eeuwig opnieuw gemaaide graan.
De pracht van wat gij niet telt en neervelt
Heb ik leeren eeren als van den vorst
Die achteloos kleine munten laat strooien
Tusschen volk dat ze kust als een gave van hem,
Zoo gering is het grootste dat ik hoog houd
En daaraan meet ik de eeuwigheid,
Als de dorstende het klein rantsoen water
Waarzonder hij geen woestijn overwint.
Hoor mij, ik vraag voor het eerst. Teister
De tevredenheid, het geluk en de vrede.
Sla ons te vuur en te zwaard, dat wij weten
Wat bitter is, en wat zoet. Ongenadig,
Als een tiran, tegen wien het volk murmureert,
Leer ons de grootheid van de genade,
Uit uw goedheid hebben wij niets geleerd.
Eens hebt gij snel en hard geslagen
Met een engel, voor een groenen appel
En wie er in beten kenden uw kracht
Maar wij, wij eten ze iederen dag....
Zijn wij armzalig, laat ons dan sterven,
Zijn wij traag, waarom slaat gij niet met de zweep?
Is echter de ontevredenheid heilig
| |
| |
Waarom brandt ze ons dan niet meer in het hart?
Hebt gij mijn oogen gezegend met glans
Waarom vraag ik dan meer glans van de wereld
En woorden dat zij mij zullen verstaan?
Ik bezat een liefste met glansrijke borsten
Welgemaakt, weldra aarde en stof.
Zij schudde het haar als een paard zijn manen
Zij ging over straat als de wind in het graan.
Ik dronk wijn, en ik genoot zijn wijsheid,
Maar dit alles is als de avondster
Die de heldere milliarden verkondigt,
Een schoonheid, die slechts diepere dorst geeft.
Het wilde paard verleent gij vrijheid,
En de herfst de bitterste geur van het jaar,
Goede vorsten regeeren streng
Maar wie regeert mij, wie geeft mij vrijheid,
Wie bevriest mij of speelt oceaan met mij?
O, meester, laat het toch niet mijn lot zijn
Dat ik slapende oud wordt op het haardkleed
Als een hond die van vroegere jachten droomt.
Zijn de goden voorbij? Is het lot van de menschen
Tevredenheid met een zachten glans?
Sla toch op het metaal van de klokken
Dat ieder het hoort, die brand verstaat.
Wij leven te vredig, en zonder gevaren,
En verkondigt ons dat niet het groot gevaar?
Welkom dan, wat wij weldra verwachten
Stormwind die het bittere blad ruimt,
Nacht waarin wij in doodsangst liggen,
Dag, dat wij niet weten waarheen,
Maar uw licht weer zien aan den horizon.
En heb ik te groote woorden gesproken,
Gij verstaat ook het vreemdst gebed,
Niet de rijkste akker is u de beste
Maar die waarin de boer toch ploegt
En vloekt, maar hij bidt eer hij het hard brood breekt
En dat heb ik hiermede gedaan.
|
|