| |
| |
| |
Alles komt terecht
V
Ik heb met Rapallo gesproken. Toen ik het huis van zijn moeder werd binnengelaten wer ik onmiddellijk aangenaam verrast. De muziekdoos galmde met metalen doch zangerigen klank, schril maar toch zoet, en de maagdenstem van de oude vrouw, die een Ständchen zong, scheen van ver te komen. Een gebroken celesta-fluit leek zij wel. Het was voor mij het aangenaam teeken, dat de stemming in huis verbeterd was. Ik stond reeds op het tapijt van de wijde achterkamer, achter de oude moeder en nog zong zij bezield: Leise fliehen meine Lieder.... terwijl zij met magere en brooze handen bevend in het geel ivoor van het klavier greep. Toen zij het laatste accoord had gebibberd, want aangeslagen zou een brutale overdrijving zijn, zei ik voorzichtig: - ‘Bravo, Mevrouwtje.’ Zij schrok. Zij draaide haar door ergernis verschrompeld gezicht naar mij en dan naar buiten. Zij verried alzoo dat zij voor haar zoon speelde. Hij lag, met dekens toegedekt, onder den blauwen naaldboom te midden van het grasperk. Ik boog en deed alsof ik haar verveeld zijn niet merkte.
‘Sst, sst,’ vermaande zij. ‘Meen niet dat Jules er bovenop is. Schubert is hemelsche zalf voor hem. Dat stilt de pijn. Dat maakt hem rustig. Hij slaapt. Sst.’ Zij gaf een teeken, dat wij weg moesten gaan om zijn slaap niet te storen. Ik begreep dat zij mij wilde wegloodsen. Maar zij werd verschrikkelijk teleurgesteld. Haar zoon had zich omgekeerd, lei de hand als een scherm boven de oogen om beter in het half donker van het open raam te zien en toen hij mij had herkend richtte hij zich half op en wuifde met de hand.
‘Jules blijf liggen!’ kreesch zij met een verbolgenheid, die haar oude pezen deed trillen. De piano zoemde metalliek. Het was mij
| |
| |
alsof dezelfde metallieke klank uit haar versleten lichaam rammelde. Onmiddellijk keerde zij zich tegen mij.
‘Ga weg van hier. Hij moet rusten. Ga weg hier. Of wilt ge een dood op uw geweten hebben?’
Ik voorzag het oogenblik, waarop de zoete romantische zangeres mij met geweld, het broos geweld van haar houterige vingers te lijf zou gaan. Haar zoon onder den naaldboom dreigde met een streelende beminnelijkheid:
‘Als gij mijn vriend wegjaagt sta ik op en loop ik hem achterna.’
Reeds dacht ik: ‘Ik zal inderdaad een dood op mijn geweten hebben, dien van deze zonderlinge vrouw,’ want haar bleek gezicht was tot de grootte van een vuist ineengekrompen en haar oogen daarentegen vlamden groot en zwart. Maar plotseling gooide ze 't over een anderen boeg en zei ze vleiend en aanhalerig:
‘Jules houdt te veel van u. En ik hou te veel van hem. Sst, sst. Spreek hem niet tegen. En blijf niet te lang. Hij moet rusten.’
Zij neuriede Schubert's Wiegelied, terwijl zij mij naar den tuin voorging en toen wij vóór haar zoon stonden voorkwam zij zijn gebod door blijkbaar een bekend bevel van hem zelf uit te spreken:
‘Lutetia, de deur op slot en geen muziek!’
Met kleine pasjes, licht als een vogel, verliet zij den tuin.
‘Ik ben hier goed tegen de buitenwereld verdedigd. Niemand komt voorbij die oude vrouw....’ Hij sprak van zijn moeder met een subtiel mengsel van spot en genegenheid. ‘Zij zijn dwaas en aandoenlijk, die oudjes, die kinderen hebben. Ik ben voor haar een baby gebleven. Zij heeft neigingen om mij als een baby te vertroetelen. Maar honderd maal stort de illusie in: de baby heeft voor haar de stem van een reus en als ik spreek begint zij onderdanig te draven.’ Hij sloot een korte poos de oogen. Toen hij ze opendeed zei hij op een drogen toon van achtelooze wijsheid: - ‘Er steekt een oude moeder in elke vrouw. Ga zitten.’ Er was geen stoel. Hij trok met een pijnlijken rictus de beenen op en bood mij een hoek van den divan aan waarop hij lag.
‘Zij is gek. Laat er ons niet meer over spreken. Dat iemand gek is, dat verwondert mij niet, maar dat er wijzen zijn. Ik beschouw u en mij als grensgevallen, te paard op de gekheid en de wijsheid.
| |
| |
Al onze vreugde en ons geluk trekken wij uit de gekheid van de anderen, maar wij zijn gek genoeg om ons niet in de huid te steken van de edelen en de waardigen, de quakers die den hemel op aarde aankondigen, de Siegfrieds, die de draken verdelgen, de hervormers van de zeden, de maatschappij en de wetenschap.... Oef!’
Hij lag ingezonken en lui, met een dubbelzinnigen glimlach om de lippen, die slap en bleekjes op zijn zeer gave tanden geopend waren. Door zijn half gesloten, lange wimpers blonken guitig zijn oogen. Hij deed alsof hij niet nauwlettend naar de uitdrukking van mijn gezicht spiedde. Ik hield mij echter geduldig, als zoo maar eens zonder erg op bezoek, te goed bekend met zijn gewoonte om met eenige capriolen van philosophischen aard, waarin hij zich zoogenaamd onthulde, het vertrouwen te wekken en zich te verbergen.
‘Hoe gaat het ermee?’ vroeg ik eindelijk des te meer beheerscht naar ik nieuwsgieriger was.
‘O,’ zei hij, ‘gij komt om inlichtingen.... Er had mij hier nog niemand ontdekt. Gij moet mij wel hardnekkig opgespoord hebben. Dus hebben onze kameraden over ons onderonsje met u gesmoesd.’
Hij zocht achter mijn rug naar een plaatsje om langzaam de beenen te strekken. Toen bleef hij een heele poos beweegloos liggen met gesloten oogen, blauw van bleekheid, als wilde hij een groote verzwakking op mijn vraag laten antwoorden. Ik onderbrak met geen woord zijn roerloos zwijgen. Hij scheen tenslotte te ontwaken en in een glimlach berispte hij mij grappig:
‘Gij hebt een hart van steen. Zelfs mijn bloedende wonden kunnen u niet ontroeren. Wat wilt gij dan van mij weten? Ik ben vast besloten om mijn geheimen mee te nemen in het graf.’ Hij deed alsof hij naar adem hijgde:
‘Denkt gij dat ik het overleven zal?’ Er was achteloos duivelsche spot in zijn stem, die hij zwak huichelde.
Ik haalde de schouders op en zei:
‘Kwaad kruid vergaat niet. Niet zoo gauw. Onnoodig mij wat wijs te maken.’
‘U niet, maar de anderen. Hoe stelt ze 't?’
‘Zij wacht op uw genezing om te genezen.’
‘Wat een schat!’
| |
| |
‘Onderschat haar niet.’
‘Ik denk er niet aan. Het is waarlijk een charmante vrouw. En zacht aan de vingers.’ Zijn hand rees traag omhoog en aaide met al de zinnelijkheid die hij in een gebaar kon leggen een denkbeeldige welving. Even schudde hij het hoofd en de top van zijn tong streek klakkend over zijn lippen. Hij gichelde. Het bloed joeg plotseling warm rond mijn oogen, alsof ik hem in een wellustige verhouding tot Hélène had gezien. Onbehaaglijk werkte op mij na het scherp gevoel, dat hij een gulzig man kon zijn.
‘Die vrouw is dol op u geweest, Willem.’
‘En dan?’
‘Zij heeft het u nooit vergeven, dat ge de hand niet naar haar hebt uitgestoken. Vóór haar huwelijk niet, na haar huwelijk niet. O, ik ken u. Gij zijt een trouw vriend en een voorbeeldig asceet. Ik zeg niet, dat gij conventioneel zijt in uw vriendschap en ascetisme. Maar daarom is het niet minder flauwe kul, dat gij een vrouw teleurstelt. Wat bereikt ge er mee? Dat zij met haar deugd als droog buskruit op een vuurberg leeft. Vindt ge die grootspraak niet mooi? Sta dan verwonderd als er een ontploffing van komt. In elk geval worden vrouwen met onuitgewerkte liefde onwennig. Denkt gij dat ik het leuk vind voor u en haar kwiebus van een man te betalen? Ik wil niet wrokkig zijn: zij is zeer zacht geweest. Maar het is toch vervelend achteraf te worden vertrappeld door een goed paardje, dat in de dressuur is verknoeid geweest.’
Het behoort tot mijn waardigheid niet te willen wijken of blozen voor het cynisme, alsof het mij niet raken kon. Ik trilde onder zijn zinspelingen van dubbelzinnig allooi. Ik bracht ze in verband met een passus uit Hélène's modisterekeningetje: ‘Ik heb mij in de armen van Rapallo geworpen.’ De voorstelling van een uitersten omgang deed mij beven, alsof ik er zelf met spijt in smaakte wat ik nimmer met Hélène had gewenscht te beleven. Het draaide in mijn hoofd: - ‘Het is niet mogelijk, dat Hélène zoo ver is gegaan. Maar niets is absurd, als ze zich in het bereik van Rapallo heeft gewaagd.’ Ik brandde van een half zinnelijke, half puriteinsche nieuwsgierigheid daaromtrent. Op dat oogenblik was er niets anders meer dat mij nog belang inboezemde. Mijn voornemen stond vast. Ik zou Hélène vragen tot waar zij was gegaan, toen zij zich in de armen van Rapallo wierp.
| |
| |
Aan hem stelde ik met geveinsde achteloosheid de vraag:
‘En daarmee is de komedie uit?’
‘Ha neen,’ riep hij uit. ‘Zoo kan ik mijn troef niet uit handen geven. Zij intrigeert mij trouwens nog te veel.’ Hij begon een verhaal over Bert, financies, transacties, speculatie. - ‘Stel u voor, dat dit een basis is. Een mensch moet eens ziek zijn om een basis te vinden. Maar ik zal hier niet altijd liggen....’
‘Zeker niet!’ schoot mij door den geest en ik wist niet waarom ik mij zoo vast voornam verder op zijn uitwijzing aan te sturen. Ik dacht aan Hélène zonder eenige mildheid. Ik had een mij onbekend naar gevoel, als het broeien van haat tegen Rapallo. Alles zou afhangen van wat Hélène mij zou zeggen. Mijn besluit stond immers plotseling vast haar een paar vragen te stellen. Rapallo philosopheerde nog een tijd, doch onderbrak toen plotseling zijn monoloog: - ‘Pardon, ik ben niet alleen gewond, maar bovendien nog babbelziek. Gij zit op heete kolen om met Hélène te praten. Zeg aan mijn moeder dat gij mij niet lang vermoeien wilt.’ Ik deed er geen doekjes om en gaf toe: - ‘Goed. Ik kom terug.’
Ik heb slechts enkele woorden met Hélène gewisseld. Op den overloop toen wij slapen gingen. Bert deed beneden deuren en luiken dicht. Ik stond met de hand reeds op den deurappel. Alleen het licht van de trapzaal gaf wat klaarte op den overloop.
‘Eén ding heb ik noodig te weten. Gij kunt het mij in allen eenvoud zeggen. Zijt gij aan boord van Rapallo's yacht geweest?’
Zij aarzelde even, boog het hoofd, fluisterde bijna onhoorbaar ‘Ja’, en dan: - ‘Het is daar gebeurd.’
Ik ging in mijn kamer en stond op het punt de deur te sluiten. Zij drong zich snel in de deuropening: - ‘Gij moogt alles weten....’ Ik maakte een kalmeerend gebaar en wees er haar op, dat Bert de trappen op kwam. Plotseling onderworpen vroeg zij angstvallig: - ‘Vindt ge 't erg?’ Ik knikte vaag van neen.
Maar ik zelf, toen ik alleen bleef, was allesbehalve kalm en in een vreemde ontroering voelde ik mij geneigd, het wel erg te vinden. Als zoo iets niet bespottelijk is? Toen Hélène mij gevraagd heeft of ik haar aanslag op Rapallo ontzettend vond was ik minder bewogen dan nu en te goeder trouw heb ik haar geantwoord, terwijl ik dacht dat de schuld bij Bert lag: - ‘Dat valt
| |
| |
te bezien.’ Deze maal ben ik met mijn nee-knikken niet oprecht geweest, - zooals Hélène gelogen heeft toen ze haar man in den waan heeft gebracht, dat het in Rapallo's kantoor is gebeurd. Is er dan bij een man nog altijd een grooter ontroering dan die voor bloedvergieten, de ontroering en het medetrillen van het geslacht?
Dan is dit voor mij de verklaring. Ik heb eens Rapallo een vrouw van het lijf moeten houden, die, laat ik het euphemistisch noemen: de genoegens van het yacht had gesmaakt. Nooit heb ik van dag tot dag een verschrikkelijker delirium zien groeien. Zij was eerst op het kantoor gekomen en toen de bode haar zei dat mijnheer Rapallo er dien dag niet verschijnen zou, was zij verslagen heengegaan. Spoedig was zij gewaar geworden, dat zij systematisch werd weggezonden. Geduldig kwam zij terug. Van geduldig werd zij bezeten. Frans, de bode, kwam ons verveeld mededeelen, dat de dame moeilijk langer kon worden afgescheept. Zij wist dat ‘hij’ in de stad was en hier elken dag verscheen, al was ze er niet achter gekomen langs waar hij in- en uitging. Toen het er naar begon uit te zien, dat zij met geweld niet zou te weren zijn, moest ik de ‘hysterische furie’ zooals Rapallo haar glimlachend maar met ontferming noemde, tot bedaren brengen. Hoever het opgezweepte heimwee van het geslacht gaan kan heb ik toen begrepen.
Het was een vrouw van rond de veertig. Haar trekken verrieden reeds den invloed der jaren maar uit haar gestalte en vormen bleek dat zij de uiterste rijpheid had bereikt. Toen zij tot mijn bureau werd toegelaten was het alsof zij een étappe had afgelegd om het verloren geluk te heroveren. Zij begon van voren af aan: geduldig en bijna ingetogen. Ik zei haar dat Rapallo er heusch niet was en voor een heelen tijd op reis was. Zij lei een hand op haar borst, alsof daar een rumoerig jagen moest worden bedwongen. Het was een stille, maar voor mij des te onbehaaglijker klacht, die zij eenvoudig zei, terwijl zij de wimpers op twee tranen toelei, zoodanig dat ineens al de rimpels onder haar oogen nat glansden: - ‘Hij weet nochtans, dat ik alleen ben sinds ik hem ken.’ Ik was onhandig genoeg om naar een woord troost te zoeken: - ‘Hij sprak mij van u vóór hij afreisde en droeg mij op u te ontvangen.’ Zij schudde een korte poos met gesloten oogen het hoofd. Maar toen zij ze opende las ik er ontsteld uit, dat zij zich aan die halve waarheid als aan een redplank vastklampen
| |
| |
zou. Ik had goed terug te krabbelen, dat de reis van Rapallo lang en onbepaalden tijd duren zou, zij speculeerde onmiddellijk op mijn medegevoel door zich droef te toonen, doch met iets streelends in den blik en zij drong er op aan steeds door mij te worden ontvangen. - ‘Ik kom nu en dan eens....’ Ik groette stijf tot afscheid.
Zij kwam af en toe. Zij deed zich eerst lief en bescheiden voor, alsof zij mij geen last geven wilde en ook alsof zij mijn bondgenootschap moest winnen. Zij sprak beminnelijk over Rapallo. Mijn beleefdheid werd stugheid. Ik meende haar volharding te verslijten. Op den duur werd ik als een muur: ik deed alsof ik ooren noch oogen had. Maar het werd alsof zij dien muur bestormen zou. Alsof zij den man in mij met uitbundige ontboezemingen en een toenemende schaamteloosheid wilde doen wankelen, tot ik haar doorgang verleenen zou naar hem.
‘Gij moet een van zijn goede vrienden zijn, aangezien gij zijn vertrouwen bezit. Gij meent hem te kennen. Er is geen man op aarde, die hem kennen kan. Zoo lief, zoo verrukkelijk, zoo'n man.’ Zij wond zich op en bedronk zich aan haar amoureuse herinneringen. Zij betastte haar eigen vingeren, haar wangen, haar lippen. Wanneer zij genoeg tusschen duim en wijsvinger haar mond had gekneed, klonk er als 't ware een gekraai van genot heesch in haar keel.
‘Ik voel hem nog overal. Dat kon hij alleen, hij alleen in die mate. Hij heeft mij eens gezegd: gij zult mij voelen tot in uw nagels en in de wortels van elk haar. Waar zijn hand ging voelde ik mij smelten. Eens heeft hij mij gezegd: ik zal u met een scherpen zoen van hoofd tot teen opensnijden. Hij is toen met zijn mond van mijn hiel naar mijn lippen gegleden, - ik had het willen besterven. Ik sprong op in zijn armen en wilde hem bijten. Hij hield mij sterk en zacht in bedwang: niet onstuimig op hol slaan, het klimmen begint nog maar. En het was waar. Met hem ging men altijd hooger.’
Ik moest beroep doen op al mijn ongevoelige spotternij, om mij koel te kunnen voordoen voor deze onverkwikkelijke uitstalling van nagenot en hunkeren. Haar handen trilden begeerig, haar oogen werden bol van hartstocht en zij bevochtigde met haar tong haar droog geschroeide lippen, terwijl zij waarachtig hijgde als onder de krampen der liefde. Er was iets afschuwelijks wan- | |
| |
hopigs in de bremst van deze vrouw, die de behoefte had zich in de herinneringen te wentelen als naakt in een broeierige alkoof. Onrustwekkend was overigens haar zelfopzweeping.
‘Hij heeft mij voor altijd in brand gezet, voor hem alleen! Ach! Ach!’ Het leek op een delirium, dat snakken naar adem, dat plots omgrijpen van haar beide borsten, dat achterover gooien van haar hoofd, zoo dat haar keel bleek boven haar bruine japon te kloppen lag. Mijn geduld was ten einde. Ik stond op en zei streng, dat ik haar niet meer ontvangen zou. Deze mededeeling maakte haar nog woester:
‘Ik zal tot hem weten door te dringen. Ik wil niet verlaten worden!’
Zij raasde zoo nog een heelen tijd door. Ik dacht aan Rapallo's bepaling: hysterische furie. Maar toen ontroerde zij mij plotseling, minder doordat haar overspanning in tranen losbrak, dan door een eenvoudige smartelijke bede om verontschuldiging:
‘Meen niet dat ik altijd zoo ben geweest. Ik stond op het punt oud te worden en ik had met mijn man het leven gekend zooals iedereen. Ik dacht dat het zoo goed was en gewoon. Maar toen heeft hij me openbaringen gebracht, die ik nooit had vermoed. Ik heb hem te laat gekend. Ik heb mijn leven gemist. Als hij mij nu reeds verlaat heb ik dat nog juist geweten. Ik kan nog geen afstand toen. Veroordeel mij niet. Den dag, dat ik niet meer voor hem vechten zal, zal ik het leven hebben opgegeven.’
De Voorzienigheid is dikwijls milder dan de menschen. Rapallo heeft zich verder voor de arme vrouw verborgen. Zij heeft echter zelf het leven niet behoeven op te geven. Het heeft hààr opgegeven. Zij heeft haar bezoeken langzaam verminderd. Zienderoogen stortte haar rijpe levensschoonheid in. Na een drama van liefde voltrok zich aan haar een drama van ouderdom. Zij deed denken aan een electrische lamp, waar een te hooge stroom is doorgevaren of die is leeggebrand: de draden gloeien nog flauw, maar verlichten niet meer. Wat nagloeien, een korte breuk, het duister is plotseling oeverloos. Rapallo toonde mij glimlachend het bericht van haar dood: ‘Na een korte ziekte is overleden, gesterkt door alle middelen van onze Moeder de Heilige kerk...’
‘Als de hysterie de mystiek ontmoet staat de Groote Maaier voor de deur. Dan krijgen de levenden rust.’ Hij had een koddigen zucht van verademing, die mij evenzeer als zijn lage scherts
| |
| |
tegen de borst stuitte. Ik verschiet van geen klein gerucht, want ik weet te goed hoeveel aanstellerij en zelfbedrog, zoo niet beschaamde gevoeligheid, er in het cynisme kan schuilen. Ik vond zijn houding nochtans verfoeielijk en zei het onomwonden:
‘Bij gebrek aan een eerbiedige gedachte aan deze dood zou een ernstig woord u niet gekleineerd hebben. Ik ben overtuigd, dat zij voor u te hard gebrand heeft: zij was een vurige ziel.’
‘Wat de vurigheid betreft hebt gij gelijk, wedervoer hij braaf en onderdanig, maar in zijn oogen speelde een booze tinteling toen hij schijnbaar argeloos vroeg: ‘Maat zijt gij zeker, dat de ziel daar iets mee te maken heeft gehad? Ik vrees, dat gij dan de ziel in de sexe localiseert....’
Rapallo heeft er altijd plezier in gevonden, wanneer hij er zich niet op toelegde sympathieën te winnen, zich monsterachtig voor te doen. Het lag in zijn natuur zich niets aan te trekken van de wanhoop die hij zaaide.
‘Doe wel en zie niet om’ was zijn lijfspreuk. Of nog: ‘Den eene zijn dood is den andere zijn brood.’ Als hij niet zoo'n goede vriend was geweest, zou ik veel vroeger dat onbehagen niet hebben kunnen uitstaan. Het ergerde mij dat een leven rond hem geen prijs had en hij onverstoord zijn weg kon gaan terwijl om zijnentwille wanhopigen hun evenwicht verloren.
Hélène is aan boord van zijn jacht geweest. ‘Het is daar gebeurd.’ Sinds ik dat weet ben ik onlekker van een obsessie, waarin verbeeldingen van zinnelijken aard samengaan met ideeën van ondergang en dood. Alsof ik zelf dronken was geweest van een wulpschheid, waarna er levensdraden moeten breken. Ik ben allesbehalve een heilige, - maar ik verlang plotseling voor wie mij lief zijn dat hun menschelijkheid met een dosis zuiverheid zou zijn versneden. En dan, ik glimlach moeilijk, hoewel ik mijn glimlach meer dan ooit noodig heb om wijs en evenwichtig, om grootmoedig te blijven.
De rollen zijn omgekeerd. Hélène jaagt op een gelegenheid om met mij te spreken. Ik weet niet waarom ik plotseling een soort weerzin ondervind om uit haar mond nieuwe bijzonderheden aan te hooren over een avontuur, dat mij meer kwelt dan redelijk is. Is het omdat ik Hélène geen kans laat, dat zij mij ongeduldig
| |
| |
gadesloeg toen ik mij dezen ochtend gereedmaakte om naar de stad te vertrekken? Zij poogde zich te bedwingen en noodigde mij wat te plechtig uit om te blijven: - ‘Het zal vandaag een mooie lentedag worden op het land.’
‘Alle dagen zijn mooie dagen. Ik moet Rapallo zien.’ Zij was beleedigd omdat ik hem den voorrang gaf, maar zij boog bitter en deemoedig het hoofd. En ik glimlachte.
Deze zachte kastijding had ze van mijnentwege toch verdiend, dacht ik eerst. Maar ik glimlachte vooral, omdat ik in een strijdlustige stemming naar Rapallo trok. Hoe gek het ook lijkt van mij, die toch vrijwillig alle rechten op Hélène heb verzaakt, ik voelde mij waarachtig als een man door hem te kort gedaan. Zeker drong ik mij in de plaats van Bert, die geen flauw vermoeden had van een schandelijk bedrog, - juist daarom misschien. Maar ook om een revolte, die van heel ver kwam: die van een belangeloozen puritein, die kan verzaken, doch vaag benijdt en beknibbelt wie toebijt en grijpt, en dan, ik mag het gerust bekennen, de revolte van iemand die veel door den beugel kan laten gaan, doch om die reden als de maat vol is, een krachtig: ‘Genoeg!’ mag spreken. Ik sterkte mijn opnie met de gedachte aan de vrouw, die voor Rapallo gestorven is.
Ik trof hem ingeduffeld voor het open raam van zijn moeders roze zitkamer.
‘Hallo boy!’ riep hij opgewekt toen ik binnenkwam en liet den rug van zijn hand over het bruin ivoor der oude pianotoetsen glijden. Er galmde een buiteling van scherpe, metallieke klanken, die aan valsche gamelanmuziek deden denken. Ik maakte de opmerking dat hij ontzettend valsch speelde en slechts achteraf dacht ik, dat ik dit ook overdrachtelijk had kunnen zeggen. Ik zelf was besloten te laten doorschemeren, dat ik voor de belangen van Hélène en Bert zou uitkomen zonder hem ook maar het minst te ontzien. Even observeerde hij me scherp, - en onmiddellijk bleek mij weer zijn snedige intelligentie, ik bedoel die snelheid om een gemoedstoestand en een sfeer aan te voelen, waarin de menschen zich bij hem aanmelden en die met gemaakte houdingen of woorden voor hem niet kunnen verborgen worden.
‘Oho,’ zei hij argwanig maar zonder iets van zijn opgewektheid te laten varen. ‘Gij zet een gezicht alsof gij een muziekstuk van Strawinsky slecht had verteerd. Er steekt veel moois en ook
| |
| |
veel naïefs in een symphonie van louter dis-accoorden. Maar gij hebt u nooit de philosophie van klank en wanklank aangetrokken. Ik mag dan ook wel besluiten, dat gij aan andere klanken en wanklanken denkt. Eerlijk gezegd, ik geloof dat ik u wantrouwen moet. Gij ziet er niet uit als een ziekenbezoeker, die troosten en sterken komt. Ik heb u nooit zoo misnoegd gezien. Nooit zoo vijandig. Dat maakt een ongezelligen indruk op mij.’
Hij sloot de oogen en zweeg. Ik kende hem te goed om niet te weten dat hij ze proestend of doodernstig openen kon, bedrieglijk spelend naar de vernuftigste berekening van het oogenblik.
‘Ik geef toe, dat ik gekomen ben om eens en voor altijd die onverkwikkelijke geschiedenis tusschen u en mijn vrienden van de baan te helpen.’
‘Gij bedoelt tusschen mij en uw andere vrienden,’ verbeterde hij met komische bescheidenheid, wachtte op een antwoord en toen het uitbleef: ‘Ik ben bang dat gij alleen excuses komt aanbieden, terwijl ik toch recht heb op schadevergoeding.’
‘Zij hebben eindelijk recht op vrede,’ onderbrak ik hem kort. Ik had hoe langer hoe minder zin om te gekscheren. ‘Hoe ziet er dat uit met uw wonden?’
Hij aarzelde even, voor hij antwoordde:
‘Dat hangt er van af wat mijn wonden waard zijn. Voor een heeleboel lui ben ik doodelijk gewond. Voor mijn moedertje, omdat ze 't zalig vindt, dat ze mij zoo voor zich alleen heeft, voor uw Bert en Hélène omdat ze 't absoluut niet zalig vinden bij mij hoog in 't krijt te staan. Maar ik kan u wel in vertrouwen nemen, - ik geloof toch niet dat uw kwaad humeur tegen mij lang zal duren. Vertrouwen wekt vertrouwen, en dan, ik speel graag met open kaarten, als het kan. (Hoe spande hij zich in om achteloosheid te huichelen terwijl hij trachtte mij met iets bekoorlijks en streelends in zijn paradoksen op zijn hand te krijgen). De wonde aan mijn dij heeft niet veel te beteekenen: een schaafwonde, die spoedig genezen zal zijn. Maar er zit een stuk staal onder mijn schouderblad, waar de dokters niet goed bij kunnen. Als er zich geen verdere bloedstorting voordoet zal alles goed verloopen.’
‘Goed zoo,’ zei ik beslist.
‘Hebt gij aan een goeden afloop getwijfeld?’ vroeg hij speelsch. ‘Als de dokters geen vertrouwen hadden zouden zij mij reeds lang in de handen van de rechters hebben overgeleverd.
| |
| |
Het is mogelijk om met een stuk staal onder uw schouderblad ook goed te leven. En op goed leven komt het aan.’
Wie Rapallo niet goed kent zou geen zweem van ironie in die woorden van berusting hebben ontdekt. Het was zooals naar gewoonte zijn superieur spel van aanvaarding, waarmee hij zijn tegenspelers tracht te winnen. Wie zich niet brutaal uit zijn streelende omsingeling losvecht is weldra in zijn macht. Ik verborg hem mijn wrevel niet:
‘Gij hebt deze maal toch loon naar werken gekregen!’
‘He,’ zei hij koddig verwonderd, ‘welk insect heeft u gestoken? Dat gij zoo radicaal tegen mij partij kiest. Er was nooit veel met u uit te richten, omdat niemand ooit stevig vat op u kreeg. Gij hebt altijd uw rol gespeeld, maar het was altijd alsof gij er niet definitief bij waart. En nu? Ik zal er dat nog bijnemen: dat gij u tegen het slachtoffer keert. Slachtoffer en zoenoffer. O, maar wilt ge over Hélène soms meer vernemen? Wie heeft die vrouw overstuur gemaakt? Haar pummel van een vent, omdat hij wat geld in zaken had verloren. Ik kan me voorstellen welke metaphysieke architectuur van pijnen en zielesmarten hij daar op heeft gebouwd. Ik heb min of meer ervaring van het verdriet der menschen. Denkt gij, dat er ooit één is geweest, die mijn schandelijk materialisme niet veroordeeld heeft? Het is een bende, die haar materialisme met een prikkeldraadversperring van moreele conventies omringt. Ik luister naar mijn honger en appetijt.... Ik geef toe, dat zij nogal groot zijn.. Maar ik stap over hun prikkeldraad heen. Er steekt iets sportiefs in er in een handomdraaien den buit weg te nemen, dien zij traag hebben bijeengeronseld. Ha, dat heilige geld! Hun vrouwen en dochters hebben voor mij meer belang. Ik vraag me soms af of ik het geld niet op zijn juiste waarde schat, een zeer betrekkelijke waarde: ik haal me veel moeilijkheden op den hals om op min of meer groote schaal te gebruiken wat volgens alle godsdiensten waardeloos is, - het slijk der aarde: ik neem het waar het is en het is zóó weer weg, want ik heb bovenal respect voor het leven. Ik ken de opwerping: dat ik geen mystiek van het leven heb. Flauwe kul. De extase is toch het neusje van den zalm der mystiek? Ik heb honderd maal de extase geproefd: een goed instinct, in dienst van een intelligentie, die er de juiste gebruikswijze van kent, voert er onfeilbaar naar toe. Maar er is moed
| |
| |
noodig om het instinct en de intelligentie niet te verloochenen... Ik wil het wel hebben, dat men met deze waarheid de domme menigte niet kan organiseeren. En ik ben zeker, dat alle kerken leeren: sterf uw zinnen af, en de onnoozelen zullen God zien. Is uw Bert niet een beetje onnoozel? En zou die goede Hélène dat op den duur ook niet hebben geloofd? Zij is tenminste eens uit den band gesprongen. Zeg het eerlijk, heb ik er ooit een hand voor uitgestoken? Zij heeft bij mij een uiterste toevlucht gezocht....’
Rapallo was onstelpbaar. Hij sprak met iets kinderlijks onderworpens en smeekends in de stem als moest hij mij om verontschuldiging vragen voor eenige onbelangrijke pekelzonden. Zonder er een nadrukkelijke vleierij van te maken, gooide hij af en toe door zijn monoloog een opmerking in den aard van deze: ‘Het prettige van uw karakter is dat gij alles kunt begrijpen’ ofwel ‘Met u alleen kan ik eerlijk zijn, - alleen de waarheid is respectabel. Ik mag, neen ik moet wààr zijn met u.’ Het kostte mij geen moeite om, zwijgend, ook een gesloten gezicht te bewaren: ik kende zijn dialectiek te goed om iets van mijn voor een deel gewilde stugheid af te leggen. Hij praatte maar door, als kon hij eindelijk eens opbiechten. Hij hield met valsche bescheidenheid de oogleden toe, maar de enkele malen, dat hij me aankeek was het duidelijk, dat hij sluw het effect van zijn woorden naging. Toen hij gewaar werd, dat hij er niet in slaagde mijn stemming milder te maken, werd hij nog zalvender:
‘Als ik behendig wou zijn, zou ik mij in de oogen van de wereld boetvaardig voordoen. En het ware voor u aangenaam niets dan lof te hooren over uw vrienden. Maar ik wil u den smaad niet aandoen u ook maar het geringste feit te verdoezelen of u naar de lippen te spreken.... Al zegt gij niet veel.... Maar ik ging u over Hélène spreken.’
Hij moet met zijn duivelsche subtiliteit gewaar geworden zijn, dat hij mij met dat onderwerp directer boeide. Althans was er in zijn oogen even een speling van gesluierde ironie, toen hij hengelde:
‘Ik kan ook over haar met open hart spreken? Ik laat buiten bespiegeling, dat gij haar solaas hadt kunnen bieden en u daarvoor te goed hebt geacht. Een vrouw, die de eene deur uitvlucht en aan de andere op doovemansdeur klopt, heeft op den duur
| |
| |
genoeg van de deugd. Ik heb niets anders gedaan dan haar goed ontvangen. Zij wilde met mij een pact aangaan tegen de braafheid van primitieve barbaren die haar felle ontgoochelingen hebben bezorgd. Heb ik haar geroepen? Ik zeg niet, dat ik geen enkele fout heb begaan. Zij bood mij eigenlijk te veel aan: geld om met haar te speculeeren - “zij verdienen geen veilig bezit” zei ze smadelijk - en een zinnelijke weelde om direct tot eenige smakelijke winstnemingen over te gaan. Ik had mij moeten hoeden voor de reactie op zooveel kwistig wegschenken van al wat ze had. Het was toch duidelijk, dat zij al wat ze bezat verafschuwde. Maar hebben is hebben en de kansen aanvaarden is de kunst. Ik ben nu eenmaal een consument. Ik heb nooit voor iets of iemand schrik gehad en ik heb altijd in elke moraal een ontzaglijke lafheid teruggevonden: de flauwhartigheid van den man die niet durft leven naar zijn natuur. En om de waarheid te zeggen: ik meen niet, dat ik uw Hélène erg heb teleurgesteld. Ik heb haar giften aanvaard met al de waardeering, die de liefde verdient als ze met razernij en wanhoop wordt bedreven. Weet gij wat dat beteekent? Dat alles op het spel is gezet. Met eenige oefening zou zij 't ver gebracht hebben. Maar eerlijke vrouwen geraken moeilijk haar vooroordeelen definitief kwijt: ze bezinnen zich te veel. Zij denken, dat zij het leven verliezen als zij haar deugd prijsgeven. Bewijs haar dan maar, dat het net andersom is. En zoo verliezen zij haar hoofd op den koop toe. Haar hoofd was op hol, dien middag, terwijl ze de vorige dagen waarlijk een prachtige amoureuze was geweest. Zij was in een gekke wroeging teruggevallen, - ik heb al dikwijls gedacht, dat de wroeging een vrouwelijk zwak is.... De vrouwen komen zelden tot serene beheersching van goed en kwaad. Maar stel u dat voor: zij zoekt ik weet niet wat. Zij doet een la open en vindt mijn revolver. Ik geef mijn verklaring voor wat ze waard is: die vondst was voor haar een
fatale vermaning. Gooit ze mij het ding niet toe? En met echt vrouwelijke logica, die mij altijd zoo heeft doen lachen, gaat ze smeeken en dreigen: - “Maak een einde aan mijn leven, of ik schiet u neer. Gij of ik.” - “Nonsens, noch het een noch het ander,” zei ik, terwijl ik haar hand nam om haar arm te liefkoozen. Zij was plotseling als bezeten. En ik ben nooit sterk geweest in vuistgevechten. Geef toe, dat ik als een pure geest wel voorbestemd lijk om in mijn vleesch te lijden. Ik lag er. Het is ver- | |
| |
bazend hoeveel eerlijke menschen bloed moeten zien vloeien om zich zelf hun eerlijkheid en zuiver inzicht te bewijzen. Uw vriend was er bij toen generaal Larieux mij met een stoel de lippen opensloeg. Heeft iemand bij mij ooit zulke practijken gezien? Ik heb nog nooit een hand naar iemand opgeheven....’
Niemand doet dat Rapallo na, dat bleek rustig liggen als een lijdende onschuld, dat uren verheven zijn boven de onrechtvaardigheid en de dwaasheid van de opgewondenen, de driftigen en de stervelingen, die den speelbal zijn van hun passie.
‘In orde,’ zei ik koel, besloten het gesprek anders te richten. ‘Ik reken er op, dat gij ook deze maal de hand niet opheffen zult om Hélène moeilijkheden te berokkenen.’
‘Hemel, dat vind ik mooi. Dat gij het nu kordaat voor haar opneemt. Maar gij miskent mij. Er steekt een engel in mij, vrees ik soms. Wees niet zoo streng voor mij. Ik heb altijd kunnen merken, dat zelfs de verstandigste stervelingen moesten nakaarten: als ze alles verloren hadden, maar de heele wereld daar te winnen lag, begonnen ze toch de kleine troefjes van de wraak uit te spelen. Het is menschelijk, maar al wat menschelijk is, is dom, dat zult gij mij toegeven. Steekt er geen engel in mij, dan toch een engelengeduld.... Eigenlijk heb ik er de pest in, dat gij mij zoo uit de hoogte meedeelt waarop gij rekent. Wij zijn het eens: ik ben een amoralist. Maar ik kan daarom toch nog een eerecode en moreele principes hebben, zij het ook met wat fantasie: wees geduldig, zelfs met uw dupes, eerbiedig op tijd en stond de vrouwen, die gij niet geëerbiedigd hebt.... Kortom er staan in mijn code allerlei dwaasheden, zooals in elke moraal, en ik volg ze bijna trouw op.... Het ware niet intelligent de pure wijsheid niet met wat onzin te versnijden. Ik heb altijd van u gehouden. Waarom gaat gij mij nu wetten stellen? Waarom mij nu ook gaan meten met de maten van de kortzichtige teerhartigen en verontwaardigden?’
Ik antwoordde hem kort en koel, dat hij mijn vrienden genoeg had gekweld, - en een discussie over de voortreffelijkheid van moralisme en amoralisme zonder zin was. Hij gaf zich rekenschap van de onherstelbare breuk tusschen ons en werd plotseling zakelijk:
‘Ik ben hier uit de circulatie. Dat is voorloopig negatieve winst: ik word niet onmiddellijk met geldkwesties lastig ge- | |
| |
vallen. Maar ik meen recht te hebben op zekere tegemoetkomingen. Als gij bedenkt, dat ik met een van mijn dokters een zaak van pharmaceutische artikelen heb moeten opzetten....’ Ik begreep, dat hij aardig bezig was een van zijn verzorgers in de doeken te leggen.
‘En toch is de tijd voor transacties met Bert en Hélène voorbij.’
‘Weet gij dat zoo zeker?’ vroeg hij en deed zich uiterst vermoeid voor, maar in zijn oogen glansden nijd en spot zeer levendig. ‘Verneem dan dat ik daarover niet meer praten wil.... althans niet met u als tusschenpersoon.’ Er kon niet meer onschuldige nonchalance in een uitdaging vermengd zijn dan in die nog even gelispelde aanvulling van een zin.
Ik glimlachte. Ik zei, dat hij hier weldra niets meer zou ondernemen dan door tusschenpersonen, - als een roekelooze hulde aan het fair-play meende ik te moeten zinspelen op zijn vroegere, afgewende uitwijzing uit het land, en ‘dat hij hier nog altijd een ongewenscht vreemdeling was.’ Toen ik aanstalten maakte om weg te gaan, sloot hij de oogen en zei: - ‘Ik beklaag u.’
Zoo konden wij scheiden zonder handdruk. Er was geen reden om de rollen hooghartig om te keeren en mij te beklagen. Nochtans sloeg ik in mijn binnenste een blik van zelfinkeer: ik zag, dat ik de behoefte had gehad Rapallo uit te hooren en te vernederen, omdat hij mij in Hélène had beleedigd. Toen ik de boomen van de Louizalaan boven mijn hoofd hoorde ruischen vond ik dat een aangename muziek: ik voelde mij opgelucht. - ‘Snijd af wat u hindert.’ De deugdelijkheid van dat Bijbelsch woord stond mij frisch voor oogen. Ik kon bijna glimlachend bij me zelf bekennen, dat ik bereid was om alle zetten van Rapallo krachtig en snel te beantwoorden. Nooit had ik mij, die de daadvaardigheid meestal veel te zwaarwichtig vind, zoo strijdvaardig gevoeld.
| |
VI
Coup de théatre: Rapallo is naar Amsterdam afgereisd. Zijn toestand is plotseling veel verbeterd.... Het heerenhuis in de Hippodroomlaan staat leeg. Het huis met de exotische planten uit de zijstraat van de Louizalaan, het huis van zijn Schubert zingende moeder, is gesloten. Hij had eerst onzen kameraad, zijn
| |
| |
laatsten rechtskundigen adviseur Van Lier op mij afgestuurd. Meester Van Lier was gegêneerd, omdat hij mij behandelen moest naar recepten, die ik maar al te vaak heb toegepast gezien op lastige klanten van Rapallo-ondernemingen om ze te overtuigen, dat ze niet roeren moesten: hij was gekomen ‘om eens te praten’, ‘hij wilde zelf met niets dreigen’, maar ‘het was gemakkelijk te voorspellen, dat alles spaak zou loopen, ook voor mij, indien ik koppig was en....’ Ik brak met een lach Van Lier's lastig tasten naar argumenten af.
‘Wij kennen allebei dat liedje. Gij en ik zijn nooit zeker geweest dat Rapallo de verbintenissen zou naleven, die wij met veel moeite voor hem aangingen. Zeg hem, dat ik niet met tusschenpersonen handel en dat zijn eigen handteekening zonder garantie nog geen indruk op mij zou maken.’
Meester Van Lier dacht aan zijn dure vrouw en dat hij kost wat kost geld verdienen moest. ‘Ik heb mijn.... taak gedaan,’ zei hij met een zucht, toen hij wegging. Er was een tijd, dat ik hem hoorde spreken van ‘plicht’ inplaats van ‘taak’. Vóór mij had hij een bedroefde pudeur, die trouwens volkomen gehuicheld was. Ik heb hem altijd gekend als gewetenloos advokaat van slechte zaken, die Rapallo om grof geld diende.
Rapallo belde mij een paar dagen later persoonlijk op uit Amsterdam. Hij deelde mij bondig doch uiterst beminnelijk mee, vrank en op den man af, ‘dat hij zich in Amsterdam vestigde, omdat Brussel hem niets dan narigheid opleverde en omdat hij een uitwijzing wilde voorkomen.’ ‘Boy,’ zei hij charmant in de telefoon, met een verre stem, die zeer gerust klonk, ‘dat is een daad nog vóór ik iets had beloofd en u iets had gevraagd. Ik vraag u nog niets. Tot ziens.’ Toen ik hem vroeg wat dan wel de zin was van zijn ‘mededeeling’ lachte hij gul. - ‘Het komt me overbodig voor mij uit een land te zetten, dat ik verlaten heb. En liefst kreeg ik geen uitwijzingsdiploma. Ik ben weg. Ik wil uw opwerping voorkomen, dat ik terugkeeren zal. Ik ben met pak en zak verhuisd. Om elders, laat ik zeggen een “ander” leven te beproeven. Besluit daaruit al wat gij wilt en al wat u lief is. Da-ag!’
Slechts achteraf vond ik zijn coup de théatre een geheel natuurlijke afwikkeling van de feiten in Rapallo'schen stijl: nimmer stroom-op varen, neen, zelf vlietend als water, zich laten dragen
| |
| |
door de passie, het goud of de dwaasheid van anderen en, begaf ergens een dijk, wegvloeien naar het laagste gebied. Hij kon de roekelooste combinaties uitvoeren en vertrouwende op zijn goed opzet den slaap der onschuldigen slapen. ‘Een intelligent generaal maakt een strijdplan en gaat daarna rustig naar bed,’ betoogde hij eens. Maar draaide een strijd verkeerd uit dan werd Rapallo nooit in den slaap verrast: zonder aarzelen liet hij sneuvelen wie voor hem streden en bracht zich zelf in veiligheid. Nu zat hij niet ver van de Nachtwacht van dien goeden Rembrandt, zooals hij zegde.
Mag ik het bekennen? Er stroomt een groot welbehagen rond mijn hart. Ik laat het aan de goden en aan beroepsrechters over de kwaden te straffen en acht mij reeds gelukkig als aan de goeden rampzaligheden worden gespaard. Alles komt terecht.... Tegen mijn gemoedsinclinatie zou ik hebben geholpen om Rapallo op afstand te houden, - de pure rechtvaardigen mogen mij mijn scrupules vergeven. Het verheugt mij dat Rapallo mijn interventie heeft voorkomen. Maar vooral stemt mij dankbaar het vooruitzicht dat de stremming in het leven van mijn vrienden Hélène en Bert weldra geheel zal opgeheven zijn. Ik gruwel voor antieke treurspelen, waarin bloed om bloed roept. Jawel, er zijn afgronden in het menschelijk hart en ik ben in staat om zijn somberen biograaf Dostojewski met ontzag te naderen. Maar laat mij mijn hart wegschenken aan de pirouette, die dreigende conflicten beëindigt.
Straks pak ik ook mijn koffers en daar ik aan niets en aan alles ben gehecht, daar ik overal thuis ben en nergens steevast, kan ik met weinig bagage zwerven. Er zijn avonturiers, wier hart opengaat als er ergens herrie ontstaat en die er dan graag bij zijn. Ik ben een zwerver van ander slag. Ik voel mij opgewekt als de harmonie weer intreedt. Ik glimlach, maar dan van waarachtig geluk, als de gebroken boom voortbloeit, als het neergeregend koren zich weer opricht en de platgetrapte plant toch bloemen draagt. De schoonste weerwraak op het spel, dat het lot met ons speelt, begint als wat een drama dreigde te worden in het ordelijk rhythme van leven en sterven overgaat. Wij zijn Bruegheliaansche blinden. Het is begrijpelijk dat we elkaar af en toe hals over kop in de sloot meesleuren. De dood heeft een majesteit waarop ik
| |
| |
niet bijster ben gesteld. Ik mag liever lijden, dat de blinden, zij het ook met een verhakkeld pak en wat wonden, die duurzame litteekens nalaten, de oevers opkrabbelen.
Bert heeft een goed plan ontworpen. Dit landhuisje, te midden van het uitgestrekt dal dat door al die kleine bosschen zoo ruischen kan, is hem lief geworden. Hij heeft er sombere momenten beleefd, verregaande misanthropie, maar er is iets zoets in de afzondering en het leven met de dieren en planten. Dit traag en innig bestaan zal hij niet prijsgeven. Maar hij zal een nieuw evenwicht verwezenlijken en geen gezonde vermogens onderdrukken. Het ware jammer hier zijn gave van animator te laten verloren gaan. Hij heeft in de stad de wijk van den kunsthandel verkend en in de buurt van de Naamsche Poort een huis gevonden, dat voortreffelijk geschikt is om er een expositiezaal te openen. Hij zal, bezonken en kalm, een nieuwe kunstzaak opzetten en toch dit landhuisje behouden. Het is rationeeler zoo: een boer zal zijn tuin verzorgen en hij zal in schildersaangelegenheden de rol vervullen, die hem past. Voor Hélène en de kinderen wordt het leven ook meer aan hun steedsche geaardheid aangepast, verdeeld over een verblijf buiten en een verblijf in de stad. De kinderen zullen eindelijk weer met huns gelijken kunnen naar school gaan. Hij spreekt enthousiast over zijn nieuwe plannen nu ik hem heb meegedeeld, dat Rappallo in het buitenland zijn geluk gaat beproeven. - ‘Ik heb onmiddellijk intuïtief geweten, dat al onze zaken een beteren keer zouden nemen,’ zegt hij hartelijk.
‘Gij hebt dat intuïtief geweten?’ vraag ik zonder eenige boosaardigheid. Maar hij grijpt met vurigheid mijn handen en dankt mij: - ‘Het is grootendeels aan u te danken dat hij weg is.’ Ik antwoord, bij wijze van afleiding, dat ik nu ook een nieuwen werkkring zal zoeken. Hij kleurt hevig. Hij weet dat ik heelemaal van meet af aan moet herbeginnen. - ‘Misschien is er in mijn nieuwe zaak voor u iets te doen,’ vorscht hij meer dan hij voorstelt. Ik stel hem gerust door gul te verklaren, dat ik nieuwe horizonnen wil zien. Maar dan stamelt hij plotseling met ontroering: - ‘Elk volgt zijn lot. Ik ben blij, dat het uwe weer het mijne gekruist heeft. Gij hebt mij samen met Hélène aan het leven teruggeschonken.’ Ik protesteer: - ‘Ta-ta-ta! Ga nu niet al uw schrifturen herzien. Laat dat aan mij over!’
| |
| |
‘Er zijn momenten waarop een mensch algemeene opruiming zou willen houden, hervat hij. Dat geschrift.... die aanteekeningen.... Ik zou ze nu zeker anders willen schrijven. Of beter, ik zou ze nu heelemaal niet schrijven. Ik heb ernstig werk voor den boeg.’
Als hij mij ziet glimlachen wordt hij spoedig gewaar, dat hij zich voor overdrijvingen moet hoeden.
‘Gij hebt gelijk. Men moet zich niet schamen ziek te zijn geweest. Men is ongeveer waard wat men schrijft. Maar er zijn rekeningen, die men graag afsluit en weglegt. Als ge er prijs op stelt kunt gij die vellen houden. Maar laat ze mij niet meer zien. En ik behoef u wel niet te zeggen, dat sommige bladzijden, speciaal over u en Hélène, de valsche kleur van het moment en mijn humeur hebben.’
‘Kom, kom, kom. Geen excuses tusschen ons.’
Wij worden allebei rood.
‘Ik lap er mij hoe langer hoe dieper in, lacht hij eindelijk. Doe met dat geschrift wat gij wilt. Ik pak weer werk aan dat mij ligt en om te handelen moet men de spons kunnen hanteeren.’
Ik ben onzeggelijk blij, voor Bert. Zijn sombere stijl is weg. Ik zou mij voldaan voelen en tevens willen spotten: ik ben er niet meer noodig. De spons over mij. Ik kan weer worden als een vlam, die voor alles en niets, die nutteloos en helder brandt. Maar ik ben niet volledig bevredigd. Het geheimschrift in het hart van Hélène werd mij niet geheel onthuld. Is dat misschien mijn geluk: te begrijpen, de harten te verstaan? Zooals het mij soms gelukkig maakt te mijmeren over de rozen in den Herfst, mijn zinnelijke indrukken ook te genieten in den geest.
‘Hélène, morgen ga ik weg. Zeg mij gerust al wat ge op uw hart hebt.’ Ik stak haar opgewekt mijn handen toe. Zij greep ze. Ik voelde haar beven. Toen wrong ze mijn polsen om met zooveel geweld, dat zij mij pijn deed. Er was woede en eindeloos leedwezen in haar stem: - ‘Een mensch zou nooit mogen denken, dat het geluk bestaat! Het is allemaal luchtspiegeling, hunkeren....’ Als ik voor haar het geluk was geweest en haar definitief ontsnapte, zou geen somberder uitval mogelijk zijn geweest. Doch zij liet mijn handen los, blijkbaar omdat de kinderen binnenstommelden. Zij zei nog: - ‘Ja, ja. Zoo is het goed.’
| |
| |
Ik zie den middag terug. Het was na het eten. De lucht leunde helder geel en stil aan de ruiten. Zelfs over het grasperk, op een rapenveld daarachter en over het bosch lag als een glans van zeer bleek en goed gepoetst koper. Ik zou aan zon en warm weer hebben gedacht als ik niet die behoefte had gevoeld van mij voor het haardvuur te laten roosten. Bert was naar de stad voor zijn nieuwe zaak. De kinderen hadden een vrijen middag en herrebekten spoedig onder elkaar. Hélène vermaande ze met een soort onuitputtelijke lijdzaamheid, die mij tenslotte prikkelde: zij zag er uit als zich zelf afgestorven en bereid om zich onvoorwaardelijk ten dienste van de kinderen te stellen. Ik was overtuigd, dat zij met die zichtbare onderwerping nooit de woelmakers tot bedaren zou brengen. Maar tot mijn verwondering won haar geduld het van hun twistziek humeur en met voorbeeldige verstandhouding trokken zij er op uit. Ik feleciteerde Hélène met haar succes.
‘Verneder mij niet.’
Ik wilde haar de verzekering geven, dat ik aan zoo iets niet dacht. Zij voorkwam mij:
‘Zwijg. Ik heb ze ééns in den steek gelaten. Voor mij zelf kan ik dat niet meer goed maken.’ Zij sprak hopeloos, effen. Ik zei vrij luchtig, dat wroeging haar doel voorbijschoot, wanneer zij zelfverminking werd. En, voegde ik er aan toe, ik geef dan nog liever de voorkeur aan de Hélène, die mijn polsen omwrong zooals daar net; daar stak een positieve kracht in. Zij antwoordde mij uiterst eenvoudig, dat het een laatste stuiptrekking was geweest van gevoelens, die ze had prijsgegeven. ‘Neen, verbeterde zij onmiddellijk, van illusies. Men denkt ondanks alles, dat men voor zich zelf iets moet najagen, dat het geluk zou zijn. Het is een wanhopige jacht. Ik heb duur betaald om te weten, dat men zich volledig moet uitwisschen. Niets willen voor zich zelf. Dat vindt gij toch ook, Willem?’
Zij was bleek. Ik wist niet, dat het mogelijk was met zooveel natuurlijkheid en eenvoud zoo pathetisch te zijn. Ik had het gevoel, dat ik met een grap of een beaming haar al evenzeer zou hebben gekwetst. Zij wachtte lang op een woord van mij. Ik zag naar het helder licht buiten en naar het vuur in den haard als moest mij van daar een gelukkige ingeving komen. Ik zei tenslotte, en ik geloof dat ik het vrij barsch deed, mij niet te ondervragen voor zij mij had geantwoord. - ‘Graag,’ zei ze terstond,
| |
| |
‘dat zal mij veel gemakkelijker vallen.’ Zij scheen wel te verademen, tevreden te zijn omdat zij onderdanig een kruisverhoor zou ondergaan. ‘Alhoewel ik u waarschouwen moet. Als gij zoo streng voor mij zijt vrees ik, dat gij mij zult veroordeelen om wat er monsterachtig in mijn gedrag is geweest.’ Ik beheerschte mij toen en zei: - ‘Lieve Hélène, mijn professor in dierkunde zei: wat van het absoluut normale afwijkt is monsterachtig. Dat beteekent dat we allemaal min of meer monsterachtig zijn. Wie het menschelijk hart kent weet dan ook dat veel monsterachtigs al lang tot het normale is gaan behooren. Het monsterachtige vervalt meestal, wanneer wij den samenhang begrijpen, den organischen groei.’ Wij waren van wal gestoken zooals roeiers die elkaar met de roeispanen stooten en duwen, hun boot doen wankelen en geen orde en rhythmus in hun slag vermogen te brengen. Ik vond het noodig een bedarenden invloed uit te oefenen. Ik lei kalmeerend mijn hand op haar arm: - ‘Ik heb van nature een grondigen hekel aan alle geweldenarijen, maar het verwondert mij dat er niet meer zijn. Zooveel orde in de wereld, bij zooveel wanorde in den mensch. Hélène, laat ons blij zijn: de besten deugen nog niet heelemaal en toch herstelt zich altijd de harmonie.’
Er was dankbaarheid in haar oogen, maar zij schudde toch weigerachtig het hoofd. Dat moeizaam philosopheeren, strak en lijdend als ze er uitzag, was een preludium, waaruit duidelijk bleek dat ze niet sereen genoeg van het verleden afscheid kon nemen. Ik zei: ‘Hélène, zoolang we niet glimlachend over onze nooden kunnen spreken zijn we niet gered. Kom, laten we zwijgen.’
Plotseling bedekte zij de oogen met een hand. Ik zag dat haar pols van tranen vochtig werd. Na een korte poos toonde zij mij weer haar gezicht. Ik vond haar, hoewel ze er ouder uitzag, toch heel mooi: zij spande zich in om haar wanhoop te overwinnen.
De atmosfeer evolueerde gunstig. Argeloos en zuiver beoordeeld vond ik de scène, dat blokkenvuur, die zachte straling van de gele lucht buiten, neen, vond ik Hélène aandoenlijk. Toch nam ons onderhoud onverwacht een wending, die mij weldra met vreugde vervulde. Ben ik dat, die de wereld zóó kleur, of maken de gebeurtenissen evenals de menschen soms zulke
| |
| |
vroolijke pirouettes? Daar rinkelt de telefoonbel. Bert belt opgewonden op uit de stad. Of we de krant van vanmorgen niet gelezen hebben? Al de kranten pakken uit met een eerste greep onthullingen over wat ze noemen de Rapallo-schandalen, - zijn financieele schandalen wel te verstaan. Merkbaar zijn de bladen, die tegen de regeering oppositie voeren, er in den zevenden hemel mee. Of dat voor ons allen geen betreurenswaardige gevolgen zal hebben? Voor Bert, die toch in raden van beheer van Rapallo zitting heeft gehad? Voor mij, die als bediende de directie zoo na heb gestaan? Wij hebben lange besprekingen gehad aan de telefoon. Ik zie ons daar nog allebei staan, Hélène en ik, toen wij aanhaakten, - men kan in De Ruischhoorn met een koptoestel meeluisteren: allebei met een roodgloeiend oor en een halven afdruk van den hoorn op onze wang.
Er stroomde aanvankelijk een paniekstemming langs de lijn. Ik heb ze weggeredeneerd, weggelachen zelfs. Wat een gelukzak, die Rapallo! Als we hem niet stilletjes de wijk hadden doen nemen, dan zat hij nu tien tegen één achter grendel en slot. En mij persoonlijk, die met het spook der uitwijzing heb gedreigd, moest hij zegenen: ik, die het noodig vond hem te verwijderen, heb hem een dienst bewezen. Gelukzak die Rapallo, zijn schandaalaffaires worden door de oppositie aangegrepen. Wat beteekent dat anders dan dit? De regeering wordt de zondebok in zijn plaats. Gelukzak, zeg ik u. Maar zeer intelligent, zeer sluw! Om iedereens beurs te verlichten en dan het pleit te laten uitvechten, door de politieke partijen, die elkaar op leven en dood bestoken. Wat wilt gij, dat gij en ik nog beteekenen in dat homerisch gevecht? Gij, Bert, die om uw gezin en uw bestaan hebt gestreden, gij wordt een onbelangrijke mier aan den voet van een vuilnisberg, die terecht of ten onrechte, zal worden geconstrueerd om de nationale samenleving van acht millioen landgenooten te dienen. Er zijn stukken door mijn onschuldige handen van bediende gegaan! Wat zou dat? Als straks Europa het log en traag hoofd onder het schandaalgerucht naar ons klein landje omdraait, wat wilt gij dat een individu nog beteekenen zou? Al het leed van de wereld kan in één hart schuilen, maar de wereld trapt met looden voeten op elk afzonderlijk hart. Een antieke tragedie begint: de grooten der aarde treden op het tooneel. Van een drama tusschen menschen wordt het weldra een treurspel
| |
| |
tusschen de dragers der symbolen: Orde, Gezag- Onkreukbaarheid, de oppositioneele Zuiverheid. En de duizenden uit de menigte, - het Grieksche koor - zullen als toeschouwer worden opgeroepen: reeds is het menschelijke voorbijgeschreden, de groote Groepen, de Zuivere Ideeën zullen weldra het pleit beslechten. Er zullen andere persoonlijkheden worden gekeeld dan wij.... Tenzij het alles in een groote tragi-comedie overslaat. Want het komische, het potsierlijke, om van het heerlijke en het walgelijke te zwijgen, schuilt in alles. Bert, laat er ons, sereen en dwaas, een flesch wijn op zetten. Kom! Hij antwoordde gedecideerd: - ‘Er mag gebeuren wat wil, ik zal mijn eigen vel verdedigen! Ik kom.’ Er was in mijn hart onder het spreken een lollende droefgeestigheid en een ontfermende vroolijkheid aan het dansen geslagen, ik weet niet welk visionnair enthousiasme. Ik voelde mij vol meesleepende en stralende kracht. Hélène stond op 't eind waarachtig te aarzelen. Zij zei, nogal ongeloovig moet ik bekennen: - ‘Kon dat allemaal maar iemands geweten stillen.’ - ‘Men moet door dik en dun blijmoedig leven,’ had ik geantwoord. Ik nam haar in mijn armen en drukte met een broederlijke genegenheid mijn mond op haar haren. Zij trilde aan mijn borst. Toen zij het gezicht naar mij ophief glansde het niet alleen van de vochtigheid, die over haar oogen was gegleden. Maar ook van een glimlach, waarin veel neerdrukkende ervaring lag overwonnen.
Den volgenden dag zou ik heengaan. Ik ben nog verscheidene dagen gebleven. De Ruischhoorn leek elken avond, toen de kranten waren verschenen, - we lazen ze allen door, - wel een generalen staf. We bespraken, overigens vol vertrouwen, de vergissingen in deze of gene krant omtrent feiten die wij kenden, wij telden de perfide slagen van dit oppositieblad, de onhandige verdediging van dat regeeringsgezind orgaan. Wij zagen Rapallo verdwijnen in wolken van strijdstof als een booze god, die zich in de vergetelheid terugtrok en dan plotseling weer in een flits licht geheimzinnig opdook met een gesloten gelaat. En wij smeedden strijdvaardig verdedigingsplannen voor Bert. ‘Uw somber geschrift pleit al voor u!’ zei ik lachend. - ‘Waarachtig, dat is zoo,’ wedervoer hij met mannelijk goed humeur. ‘Maar uw geval, uw verdediging?’ vroeg hij en ik vond het een bewijs, dat
| |
| |
hij zijn moreele gezondheid teruggevonden had. - ‘Ik tel niet mee. Nooit of nimmer. Ik ben een zeepbel. Ik drijf weg met al de kleuren van den regenboog. En dan: Pang! De zon schijnt voort waar ik in onzichtbare waterstof openspat. De maan, de sterren en de planeten vervolgen hun loop in de ruimte.’ Er heerschte waarachtig een tintelende atmosfeer op het landhuis, waarrond de Herfst overigens met veel roest en goud en groen van de grasvelden, dat donkerder werd, een majestueuze melancholie hing. Wij loochenden ze, hardnekkig. Niet toegeven aan de sombere krachten van mensch en natuur, was onze stilzwijgende afspraak.
Tot wij allen, - door de inspanning?, door den langen duur?, door de gewoonte?, - wat moe werden. De dagelijksche opwinding viel. Wij wachtten rustig den loop der verdere gebeurtenissen af. Er bleef een onbetwistbare gestaaldheid over. Hélène had wel eens, toen ze met mij alleen was, gevraagd: - ‘En mijn geval?’ Doch moedig had ze zelf geantwoord: - ‘Het is waar, dat het al dan niet bekend worden van mijn geschiedenis mij nooit zooveel raken zal dan het avontuur zelf. Ik weet waartoe ik in staat ben geweest.’ Ik stelde haar gerust: ‘Er is met de passies van Rapallo, buiten zijn oplichterijen, niets te doen in het politiek duel.... Zij zullen in de schaduw blijven.’
Weldra besloot ik, - nog eens, - te vertrekken. Mijn besluit werd in De Ruischhoorn als een natuurlijk verschijnsel aanvaard. Afgesproken werd, dat ik terugkeeren zou, zoodra het onvermijdelijk proces, dat wel bewogen en ophefmakend zou zijn, - een geheele staf accountants was reeds aan het werk getogen, - zou worden gepleit. - ‘Ga gerust, wij voelen ons sterk,’ zei Bert. Hij zou mij 's middags met een auto uit de stad komen halen. Het regende dien voormiddag en zonder vooropgezetten zin was ik nogmaals met Hélène alleen in de woonkamer. Ik blies den rook van een cigaret in een tuil rozen op de tafel. Het landhuis in regensluiers was ook binnenin min of meer met een klamheid gedrenkt, waarin de haardblokken, de rozen en mijn tabak samengeurden als de Herfst zelf. Hélène keek achteloos een krant in en sloeg soms de rookslierten uiteen, die van mijn cigaret langs haar zwierven.
‘Mijn uur is gekomen. Het uur om te vertrekken,’ zei ik tweemaal na elkaar.
| |
| |
Zij vouwde de krant toe, glimlachte en zei rustig:
‘Ik hoorde 't wel. Gij hoeft er geen nadruk op te leggen. Het is zelfs typisch voor onze vriendschap. Gij zijt voor mij, voor iedereen, altijd de man, die vertrekt.’
‘Onverrichterzake. Tenzij gij mij nog iets speciaals te vertellen hadt.’ Zij verstond mij. Wij lachten beide. Ik mag vooral niet den indruk wekken, dat onze woorden een anderen zin hadden dan die van een goede verstandhouding. Die goede verstandhouding was op zichzelf al genoeglijk en voor mijn part heb ik ze ook vroeger nooit verder wenschen te drijven al zouden wellicht alle wegen hebben opengelegen.
‘Wat zoudt gij ook verrichten?’ vroeg zij eenvoudig. ‘Ach nee, wat zeg ik? Gij hebt Bert gerustgesteld en mij ook wel. Alhoewel.... Gij kunt mij niet met rust laten voor gij mij hebt uitgeperst. Ik bedoel, voor gij de waarheid uit mij hebt geperst.’
‘Juist,’ zei ik. ‘Dat bedoel ik, straks vertrek ik onverrichterzake, als ik uw.... laat ik zeggen.... uw biecht niet heb gehoord.’
Hélène stond op. Glimlachend ging zij voor het raam staan. Het doffe grijs van den Herfstdag gleed over haar gezicht, docht mij. Maar het was er ook nog toen zij zich omkeerde. Het kwam van een ontroering, die zij merkbaar beheerschte.
‘Het is moeilijk om onder woorden te brengen. Het ziet er zoo gauw uit alsof men op elk woord en elk gevoel gaat wegen en dat het dan meer wordt dan het is als men zwijgt. Dat gij mij niet laat zwijgen maakt mij tenslotte tevreden. Ik gebruik een te klein woord: tevreden. Gij wilt altijd van mij meer weten dan iemand anders en gij verplicht mij ook scherp in mij zelf klaar te zien. Dat heeft mij altijd ongelukkig gemaakt, zoolang ik er niet in berusten kon, dat iemand uit nieuwsgierigheid zooveel weten wil.’
‘Uit vriendschap,’ verbeterde ik.
‘Uit vriendschap,’ beaamde zij. Als zij het had gedaan zonder die zoete aanvaarding, zou ik hebben gevreesd, dat zij met verkapte amoureuze verwijten van jaren geleden zou uitpakken. Nu kwam haar préambule door haar ingetogenheid mij voor als een zeer openhartig en voorzichtig zich bezinnen, dat ik aanhooren moest om straks alle licht te zien opgaan.
‘Toen ik met Bert getrouwd ben, heb ik mij met uw vriendschap tevreden gesteld. Gij weet het wel. En ik heb mij altijd
| |
| |
eerlijk aan de nieuwe situatie gehouden: Bert was mijn man en gij waart mijn vriend. En het viel mij ook niet moeilijk gewoon te leven.’
Zij zette zich weer. Maar vooraf had zij haar stoel zoodanig verplaatst, dat zij zich in het tegenlicht bevond. Zij sprak gemakkelijker, merkte ik, als ik haar niet aankeek en terzijde in het vuur zag.
‘....Nu weer verplicht gij mij in mij zelf te zien. Laat mij voor een keer stamelen en divageeren alsof gij er niet bij waart. (In haar toon was er niets dat op stamelen en divageeren leek, - integendeel, zij sprak vertrouwelijk en zacht, zonder met speciale buigingen of intonaties sommige woorden meer beteekenis te geven). Wilt gij gelooven, dat er weinig vrouwen zijn, die niet onder de bekoring komen van een wat verder doorgedreven belangstelling? Gij hebt u met mij meer beziggehouden dan wie ook ter wereld. Zoo in mij te kijken is mij aan mijzelf onthullen. Niemand anders kan dat zoo. In het leven van elken dag dut een mensch stilletjes in. Gij hebt mij altijd wakker gemaakt. Beschouw dit niet te veel als een compliment. Gij hadt meer uit mij kunnen halen dan iemand anders. Gij hebt het niet gedaan.’
‘Ik ken iemand, die zegt dat ik u heb verknoeid,’ merkte ik op met speelschheid waaruit blijken moest, dat ik ijdel was noch berouwend.
‘Het is niet erg, lachte zij zacht terug. Het was niet erg, zoolang ons alles voor den wind ging. Het is erg geworden toen Bert alles bedierf en gij de vorige maal bij ons zijt gekomen.... Soms weet ik wat het was, dat dol gevoel dwaasheden te moeten uithalen. Andere keeren ben ik het weer kwijt. Ik was buiten mij zelf. Ik zou ook kunnen zeggen; ik was in een van de gedaanten, waarin een mensch zich niet goed kent.’
Zij hield op met spreken. Ik waardeerde het zeer, dat zij er zich zoo op toelegde haar ontroering onder een zweem van vroolijkheid te verbergen. Ik lachte haar bemoedigend toe.
‘Gij herinnert u misschien dat Bert me eens in uw bijzijn heeft omhelsd. Het was alsof ik een brandmerk kreeg: ondergeschikt aan al zijn luimen, gedoemd om altijd maar voort te leven in de schaduw van een treurtuit.’
‘Treurtuit?’ lachte ik verrast. ‘Het is een vroolijke benaming.’
| |
| |
‘Ik was razend. Ik brak mij het hoofd met vragen als deze: Waar moet dat heen, met die eeuwige hangende lip van Bert? Is er geen andere uitkomst dan die berusting, die tevredenheid, die eeuwige glimlach, waar Willem mij altijd mee heeft gepaaid? Ik was moe van geduldig te zijn, moe van de rol van huisduif. Ik was verbitterd en vol verzet.’
‘Verbittering en opstandigheid geven soms een weldoende spanning,’ gaf ik toe, gedurende de korte onderbreking, dat zij naar woorden zocht.
‘Ik zou er eeden op gezworen hebben, dat gij die spanning nooit hebt gekend. Ik zei: dank u wel, ik heb er genoeg van, altijd tevreden te zijn met de kleine genoegens van het leven en zich terugtrekken voor de groote....’
Hélène brak haar biecht af en vroeg half guitig, half ernstig:
‘Ik heb op het punt gestaan u te vragen: vindt gij dat het de mooeite waard is wat gij van het leven terecht brengt? Ik was op alle punten teleurgesteld. Ik overzag in één moment geheel mijn leven en ik vond dat het er niet mooier op werd, dat het ineenschrompelde, dat alle lessen van aanvaarden en lachen bedrog waren. Ik zou u nu misschien rustig de vraag anders kunnen stellen: Zijt gij, ideale tevredene, waarlijk tevreden?’
‘Ik beloof u een antwoord, maar ga nu met uw verbittering en uw verzet door.’
‘Toen gij mij hebt gezegd, dat ik niet tot dwaasheden in staat was, heb ik dat als een uitdaging opgenomen. Verbitterd zijn en verzet plegen was reeds beter leven. Verder braaf zijn kwam me voor als klein blijven en ineenschrompelen. Er was angst en radeloosheid in dat gevoel, dat het leven misliep, dat mijn inschikkelijkheid hoe langer hoe meer een duperie werd. Ik stel mij voor, dat iemand die altijd zuiver heeft geleefd, ook zulke momenten van verscheuring moet kennen. Oogenblikken waarop hij zich afvraagt of hij het heerlijkste van het leven niet gemist heeft. Of hij straks niet met leege handen zal staan. Mijn besluit stond gauw vast. De man met de slechtste reputatie was Rapallo. Hem wilde ik kennen.’
Er was gêne in de stem van Hélène gekomen. Zij had de pook opgenomen en duwde er in het houtvuur een paar grijs verschroeide blokken mee bij elkaar. Groote partijen vielen verpulverd door den rooster. Een vlam likte hoog op. Het gezicht van
| |
| |
Hélène zag er een poos hoog rood door, maar toen de vlam weer wegsprong bleef haar voorhoofd donker gloeien, terwijl een geheimzinnige vonk in haar oogen door haar wimpers omsluierd was.
‘En hier hebt gij nu de motieven.... we hadden het al eens over het monsterachtige.... waarover ik versteld sta....’
Hélène sprak hortend. Zij struikelde over een heeleboel woorden. Ik moest aan een dronkaard denken, die eerst naar links en rechts zwijnselt en dan plotseling strak en star vooruitschiet.
‘Ik beloofde mij van de kennismaking met Rapallo de dolste genoegens. Een roes zonder weerga. Ik zou naar hem toegaan en mij geheel aan hem overleveren. Ik zou hem ten dienste staan met alle mogelijke listen en sluwigheden. Ik smaakte bij voorbaat een ware verrukking als ik dacht hoe al wie wijs en deugdelijk zijn er in zouden loopen met hun geld. Het is ongelooflijk hoe zelfbewust ik was, overtuigd, dat een vrouw nog tienmaal valscher spelen kan dan een man. Wij zouden samen een soort bruiloft vieren van de aftroggelarij en de roofzucht. Maar daarvan niet alleen. Ik suggereerde mij zelf, dat een subtiele deugniet als hij uit alles onbekende sensaties en genietingen kon trekken. Ik weet sinds die momenten waarom sommige mannen hun deugdzame vrouwen vervangen door sletten, die ongekende perversiteit beloven. Er is nooit een vrouw geweest, die een man is genaderd met dien roes van verwachtingen als ik, toen ik Rapallo ging opzoeken. Ik beefde al van lust als ik aan een wulpsch avontuur dacht. En die matelooze volupteit overschreed nog alle begrip als ik dacht: “Bert en Willem zal ik van naaldje tot draadje op de hoogte brengen.” Ik laat u de keus of dat monsterachtig is of maar menschelijk.’
Hélène zuchtte diep. Zij beefde. Haar zucht kabbelde ervan. Ik maakte er haar opmerkzaam op, om haar terug te houden op de helling, die naar somber worden leidt. En ik zei snel er nooit aan getwijfeld te hebben, dat het best gebouwd hart de grenzen van het menschelijke ontzaglijk ver verschuiven kan.
‘Ik ben nog nooit verwonderd geweest, voegde ik er geruststellend aan toe, over al de moerassen waarin de mensch zich soms kan wentelen, tenminste in gedachte. Nooit langer althans dan den tijd om te begrijpen. Er was iets schors in Hélène's stem gekomen. Ik zag ze herhaald slikken, alsof daar een brok
| |
| |
was die moeilijk door haar keel kon. Dat kwam merkbaar van het verdriet, dat ze toch verduwde.
‘Hij verstond onmiddellijk in welken gemoedstoestand ik tot hem was gegaan.... Hij was uiterst lief.’
‘Ik ken dat. Zoodra hij heeft overzien of de vrouwen niet als wrekende walkuren binnenvallen, geraakt hij in vuur.’
‘Onmiddellijk toonde hij zich op zijn best. Ik zei hem dat ik hem een volmaakten gentleman vond, ongelooflijk geestig, intelligent, charmant, cynisch, ondernemend. Dat zeggen sommige vrouwen wedervoer hij met neergeslagen oogen en een verrukkelijke valsche bescheidenheid, en om eerlijk te zijn moet ik toegeven, dat de mannen mij niet kennen, de mannen kennen alleen zich zelf. Ik had mij voorgesteld dat hij steeds koortsachtig met zaken bezig was. Ik vond bij hem een echte oase van rust. Een rust vol avonturen. Op zijn yacht. Ik laat de rest aan uw verbeelding over.’
Een oogenblik voelde ik waarachtig weer een steek van ergernis, een onbegrijpelijken nijd, waarin er een vage jaloerschheid schuilde. Ik stond op het punt huichelend te zeggen, dat ik in deze dingen alle verbeelding miste, om haar verder te doen praten. Maar ik bedwong mij.
‘Dat vuur was gauw uitgeraasd en moeilijk weer aan te steken. Hij had mij op den uitersten boord gebracht, waar ik halsstarrig had willen zijn. Als hij mij na korten tijd aanraakte verviel ik in een onzeggelijke verdeeldheid: ik trilde van walg en razernij. Ik beefde van benauwdheid: ik hoopte en vreesde dat ik het besterven zou. Er was te veel moedwil en opzettelijkheid in die volupteit geweest. Onder zijn hand voelde ik dien verschrikkelijken middag alle verlangen wegstroomen. Mijn mond werd droog alsof ik zand at. Onze omhelzing werd een worsteling. Hij liet mij los, sloeg mij een heelen tijd verbitterd en spottend gade. - ‘Hasa, zei hij, gaat gij als een jong meisje uw genot met uw geest bederven? Of zijt ge niet beter dan de zedige vrouwen en hebt gij wroeging?’ Ik had toen nog geen wroeging. Ik had een ontzettenden weemoed. Ik vond het overbodig nog tegen Bert gekant te zijn. Zonder wroeging vond ik dat ik mijn kinderen niet meer waard was. Ik had in een van zijn laden een wapen gezien. Ik zocht het. Die weemoed, die erger dan wanhoop was, gaf mij de gedachte in: - ‘Eén schot, en alles is uit.’ Als hij toen had ge- | |
| |
wild, zou ik gestorven zijn. Hij maakte er een spelletje van. Toen werd ik halsstarrig overtuigd, dat ik verloren was, maar dat ik, geofferd, met hem moest afrekenen. Ik weet niet hoe ik het gedaan heb gekregen: ik was uiterst helder van geest toen ik schoot. Het was alsof ik dien ontzaglijken weemoed stuk schoot. ‘Bert zal tevreden zijn,’ was mijn eerste gedachte. ‘Domme gans’ zuchtte Rapallo. Hij belde om hulp, - die kracht had hij nog. Ik stond er koel bij toen hij op de grens van het bezwijmen tot zijn vertrouwden bootsman zei: ‘Dat komt van met vuur te spelen. Een ongeluk is gauw gekomen. Een ongeluk. Hoort gij?’ Een groote weerzin viel van mij af. Ik weet zelf nog niet waarom. Toen ik aan Bert zei, dat hij weer vrij ademen kon, maakte hij in
zijn eerste verrassing de opmerking: ‘Een vrouw weet uit instinct wat haar hindert en gaat recht op het doel af om die hindernis weg te ruimen.’ Ik heb hem niet tegengesproken.
De regenlucht werd tegen den middag door wat vaag licht doorstraald. Het viel mij op, toen Hélène het hoofd boog. Ik hoorde haar de keel met een zenuwachtig hoestje zuiveren. Het was eerst alsof zij zacht gichelde, maar toen zij het hoofd weer ophief scheen het licht van het vuur op twee tranen, die traag in haar ooghoeken zwollen en kalm openbraken. Ik zei dat ik gerust vertrekken zou. Zij glimlachte.
‘Denk er om, dat gij mij een antwoord beloofd hebt.’
| |
VII
Ehrwald, 27 December
Beste vriendin,
Wij zitten in Tyrool op sneeuw te wachten. Ik bevind mij hier, in dienst van een ongeduldig heerschap, in een vreemde positie: ik heb een betrekking als secretaris en de tijd ontbreekt mij om te lezen of te schrijven. Wij wandelen naar de omliggende dorpen met hun krullen en lokale kleur. Er zingt water in de bronbakken en overal riekt het naar gehakt dennenhout en stallen voor blonde koeien, wat niet hetzelfde is als de lucht van onze zwartbonte. Wij beklimmen den Spitzberg of rijden naar de meren in het gebergte. Wij zingen op Tyroolsche bieravonden ‘Jochei!’ Het is liefelijk en dwaas. Als we elkaar aanzien moeten wij proesten
| |
| |
omdat wij Baudelaire hebben gelezen en toch kwajongens kunnen zijn. Mijn jonge graaf heeft vanavond een danspartij met skiloopers, die reeds vier dagen met hun sportpakken en hun zware schoenen de sneeuw op de vlucht hebben gejaagd. Ik profiteer ervan om u te schrijven. Eindelijk. Ik geef u het antwoord, dat ik u heb beloofd. Hoe smadelijk het ook moge zijn als een ideale tevredene te worden gebrandmerkt, ik blijf het bij mijn tevreden zijn houden. Ik heb nagedacht over uw verwijt, het verwijt uit uw korte periode van verbittering, toen gij mijn tevredenheid als iets kleins hebt veroordeeld: ‘wat brengt ge ermee van uw leven terecht?’ Er zijn menschen op aarde, die een groote taak vervullen. Ik maak van mijn leven zeker geen groot monument. Ik doe wat ik kan. Ik glimlach. Het gevoel van onze dwalingen en onze ellende is soms scherp in dien glimlach aanwezig. En elke geesteshouding heeft zijn zwakke en sterke zijden.
Ik heb nog over u en Bert en Rapallo, ik heb over ons allen nog gephilosopheerd. Dat philosophen mij mijn aanmatiging vergeven en mij als een loshoofd verslijten. God moet zijn getal hebben. Van alle soorten. Er zijn vele staten. De huwelijksche. De politieke. De dramatische. De luchtige.... Ieder van ons is slechts in enkele thuis. Gij, ondanks een ontsporing, in dien van de aanvaarding en de inschikkelijkheid. Bert in dien van den eerlijken, enthousiasten werker. Rapallo, in alle staten van den sluwen vos. Laat mij den verrukten staat van den toeschouwer, den knaap, die tusschen allen stoeit, van den kwajongen, die niet uitgelachen geraakt, al houdt hij zijn hart soms bleek van aandoening vast, omdat het lam en de beer, de os en de ezel, de hyena en de tijger, om van de visschen en de vogels te zwijgen, in denzelfden optocht meestappen, als zij niet om eenige luttele beenderen of hun schaduw elkaar slag leveren.
Ook mijn standpunt verandert gedurig. Ik voel soms in mijn flieflodderen, mijn nutteloosheid en andere malen hoop ik, dat van mijn blinkende tanden de flits zonneschijn straalt, die beter is voor een wonde dan elke chirurgie. Soms weet ik niet waar de heldhaftigheid schuilt: in een degenstoot of een lach. Ik wil echter niet het glimlachen tot de opperste deugd herleiden en meenen dat ik het leven leid van een held. Daarvoor heb ik mij zelf nooit genoeg ‘au sérieux’ genomen. Ik ben evenwel ernstig op mijn manier. Als ik ernstig den lof moest spreken van mijn
| |
| |
luchtige manier om alles tot menschelijke proporties terug te brengen, zou ik wellicht met tranen in de oogen de beperktheid van de menschelijke natuur moeten confronteeren met haar zin voor blinde begoochelingen en haar veelvuldigen dwazen roes. Natuurlijk denk ik nooit aan trouwen. Laat mij mijn glimlach. Hij blijft mijn bewondering, mijn medegevoel, mijn stillen kreet ‘Oei-joei!’ voor het bedrijf der menschen. Het is mijn goedmoedige erkenning, mijn saluut aan wie zich met naakte borst naar de lansen van het noodlot werpen. Ik blijf trouw aan u allen, aan u, en Bert, en zelfs kan ik soms begrijpend het hoofd schudden om Rapallo.
En van menschelijke natuur gesproken, wij hebben elk de onze. Die natuur houdt haar eigen geluk en haar eigen drama's in. Beneden speelt er jazzmuziek en er hangen sterren boven den donkeren wand van den Spitzberg. Ook om die tegenstelling kan men glimlachen.
Uw Willem.
M. Roelants
|
|