De Gids. Jaargang 101
(1937)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Het beeld van Vondel bij VerweyI. Jeugd (1865-1892)Op de dichterlijke ontwikkeling van Albert Verwey in zijn jeugd oefende zijn lectuur van Vondels werken geen merkbaren invloed uit. Ook noemt hij in zijn oudste gebundelde kritieken den naam van Vondel nergens. Wel zegt hij in een kort opstel over Dichterlijke Taal, geschreven in Augustus 1884: ‘Ik heb vandaag in Ovidius gelezen van God Phoebus en Phaëton’, maar zijn zeer sobere, ietwat luimige weergave van de beroemde episode uit het tweede boek der Metamorphosen, waaraan Vondel de stof tot zijn treurspel Faëton ontleende, geeft geen aanleiding tot de conclusie, dat hij Ovidius gelezen zou hebben in Vondels vertaling. Dit doet er ook heel weinig toe. Uit het feit, dat hij Vondels vertaling koos, die hij bij de hand had, zou immers nog geen voorkeur blijken. Voor wie dus in de oudste verzen en kritieken naar eenige zinspeling op Vondel zoekt, is dit materiaal niet van waarde. Hij zal zich ermee tevreden moeten stellen, want er is geen ander. Toch kende Verwey, naar eigen getuigenisGa naar voetnoot1), het werk van Vondel reeds in zijn jeugd. Hij studeerde te Amsterdam, zijn geboortestad, aan de vijfjarige Hoogere Burgerschool op de Keizersgracht, waar dr. Doorenbos les gaf in de letterkundige geschiedenis, niet alleen van Nederland. Woonachtig op de Rozengracht, dicht bij het hart van de stad, moet hij ontvankelijk geweest zijn voor de weinige herinneringen aan Vondel, die het ondankbaar Amsterdam nog biedt: zelf getuigde hij, nog geen maand voor zijn verscheidenGa naar voetnoot2), dat die ontvankelijkheid gróót was. Kennissen van zijn ouders, in het bezit van een tweedeelige | |
[pagina 178]
| |
Vondeluitgave, die geen waarde voor hen had, stelden den jongen Verwey het boekwerk ter hand. Ze maakten hem gelukkig, want hij droomde ervan, zelf eenmaal een Nederlandsch dichter te worden. Een Vondeluitgave is zijn eigen laatste geschenk geweest aan Hollandsche jongens, die ergens van dróómen. Zwierf hij als knaap door de oude stad, waarin men niet wandelen kàn zonder bij tijd en wijle aan Vondel te denken, dan vond zijn jeugddroom kracht bij die gedachte aan den grootsten vaderlandschen dichter. Wie zal zeggen, hoe diep zulk een kracht kan wortelen? In Holland doet men weinig om zijn groote mannen op te voeden: men geeft geen voedsel aan de droomen van een kind. Maar het standbeeld van Vondel stond er, nog nieuw. De knaap, die er naar op mocht zien, sloot het geheim verbond met den man, dien het voorstelt, tegen het ongeloof der maatschappij. Aan Verwey's geloof in de kansen van zijn ontluikend dichterlijk gevoel gaf Vondels aanwezigheid een levendige versterking. Dit is verteld door Verwey zelf. Toont zijn eerste dichtwerk de nawerking van negentiende eeuwsche invloeden, zoodra hij zich van zijn roeping tot het dichterschap helder bewust werd, nam de tachtiger beweging hem op en bood hem de gelegenheid - de beste, die een jong poëet zich wenschen kan - tot de ontwikkeling van zijn persoonlijk talent in een gemeenschappelijken stijl. Zijn oudste kritiek is, als bij alle tachtigers, programma-kritiek, geschreven om het bestaansrecht van dien nieuwen stijl te verdedigen. Hierbij levert een beroep op de zeventiende eeuw in het begin slechts zelden een argument. De knappe studie over Het Sonnet en de Sonnetten van Shakespeare uit September 1885, model van een overtuigend programmastuk, vol ingehouden polemiek tegen de vijanden van de tachtiger beweging, verwijst naar de beroemde dichters, die in het klinkdicht den bij uitstek geschikten uitdrukkingsvorm voor de dichterlijke stemming zagen: Dante, Michel Angelo, Petrarca, Spenser, Shakespeare, Milton en Wordsworth worden met name genoemd, en verderop Jacques Perk, maar nergens Hooft of Vondel, noch de Franschen der zestiende eeuw, wier kunst de jonge Verwey - hij was toen twintig jaar - klaarblijkelijk nog moest ontdekken. Potgieter had hij reeds als een meester aangewezen - in Juni 1883, toen hij over Potgieters Florence schreef - maar de bruikbaarheid van de door Potgieter | |
[pagina 179]
| |
zoo hoog bewonderde gouden eeuw als argument in De Oude Strijd ontging hem, en zoo verwaarloosde hij een mooie gelegenheid om den roem van Vondel voor het beginsel van Tachtig te winnen. Zijn scherpe, maar niet uitbundige polemiek luwde spoedig tot een uiteenzetting van de positieve inzichten, die zijn gretige lectuur in hem verhelderden, maar ook in de Stille Toernooien en Luide Toernooien blijft Vondels plaats een uiterst ondergeschikte. De Inleiding tot Vondel was al verschenen, toen Verwey in een aankondiging van Gorters vertaling der Ethica van Spinoza (1895) terloops een vergelijking maakte tusschen de vertalingen van den honderd-en-achttienden psalm door Vondel, Marnix van Sint Aldegonde en Jan van der Noot: Vondel naar het latijn, Marnix naar het hebreeuwsch en Van der Noot naar Marot, die hem ook uit het latijn had. Van der Noot maakt er een strijdzang van, met dien schetterenden kopertoon, dien tartenden en haast hatenden aanvalskreet, dien te-hoop geloopen nieuw-lichters in hun hagepreeken aanhieven en die, verzwakt, nog naklinkt in ons protestantsche kerkgezang.... Dan komt Marnix. Hij is een geleerde, geletterde, beschaafd taalkenner, vroom en liefdevol vertaler van dit vrome.... Maar zie dan op eens Vondel. Deze psalm was een krijgszang, dacht ge, toen ge Van der Noot laast, een tartende triomfzang van den Joodschen koning, die zijn Jahve gewroken had. Een verheffend overwinningslied tenminste, al wordt in Marnix' lezing de vijand wat lankmoedig doorgehaald. Bij Vondel niets daarvan: Nu eens vroolijck Godt geprezen,
Wiens genade elck is bekendt,
Wiens genade blijft in wezen
Eeuwigh, eeuwigh, zonder endt.
Welk een goed-vriendelijke blijdschap en wat landelijk dansen! Wáár zijn de vijanden? O, het is noode als zij gedacht worden, in 't voorbijgaan haast aangefleurd in den zwier van de cirkelende rythmen. De studie over Heiman Dullaert, van 1896, noemt Vondels naam zelfs niet in het voorbijgaan. Het is duidelijk, dat Verwey, hij moge dan Vondel gekend hebben en gelezen, toch niet in zijn jeugd den invloed of zelfs maar de grootheid van Vondel gevoeld heeft als iets onweerstaanbaars. Vondels beeld was vaag voor hem. | |
II. ‘Een inleiding tot Vondel’ (1892)Dit begon te veranderen, naarmate hij zich aan de actualiteit van den strijd rond De Nieuwe Gids onttrok. Hij verlangde voor | |
[pagina 180]
| |
de dichterlijke bezieling een degelijker verantwoording, persoonlijk en maatschappelijk, dan de toevallige stemming van het oogenblik, die den mensch momenteel tot de gevoelshoogte van het kunstenaarschap verhief. Hij ging die verantwoording zoeken bij het verleden, waarheen een sterk Hollandsch traditiebesef hem trok. In zijn bewondering voor Kloos schiep hij als jong dichter diens beeld reeds om tot een symbool van het eeuwigdurend dichterschap, maar bij het ouder worden, voelde hij zich minder bevredigd door deze weliswaar strijdbare, doch ook wankelbare symboliek, en zag hij uit naar een hechter zinnebeeld van de bezieling. Te Noordwijk gevestigd, in de stilte, sedert 1890, verdiepte hij zich in de Geschiedenis van de Nederlandsche dichtkunst, die hij ouder wist dan zichzelven en zijn bentgenooten. Hij verzamelde er de stof voor zijn bloemlezing uit Nederlandsche Dichters, waarin hij, alles geproefd hebbende met den nieuwen smaak, het goede behouden wilde. Van Maerlant tot Jacques Perk doorzocht hij den vaderlandschen schat der schoonheid, aan Hooft en Breeroo wijdde hij elk een afzonderlijk boekje, maar het werd hem duidelijk, dat hij voor Vondel met zulk een bescheiden werkje niet kon volstaan. Hier ontdekte hij werkelijk, en - zoover men kan nagaan - voor het eerst, dat Joost van den Vondel de rijkste dichter onzer taal is. In de rustige vergelijking met andere Nederlandsche dichters, leerde hij Vondels voortreffelijkheid kennen. Aan Vondel wijdde hij het eerste boek, dat buiten de reeks bleef. Hij noemde het Een Inleiding tot Vondel, en verantwoordde de verschijning ervan met de woorden: Ik verzoek mijn taalvormenden tijdgenooten niet te letten op het verschil tusschen hun werk en dat van Vondel. 't Verschil is duidelijk, maar let op de gelijkheid. In Vondels ontwikkeling, zoo goed als in die van elk van ons, is een tijd geweest, dat de woorden zich verstonden met de verschijnselen. Dit is de hoofdzaak. Dáárin ligt een verwantschap tusschen ons en Vondel, een bijzondere, naast de algemeene, die alle makers en bewonderaars van mooie dingen onderling bindt. Ik, die met dit boekje mijn eerzucht bevredigen wil, Vondel te doen liefhebben door mijn tijdgenooten, hoop dat ook die bizondere verwantschap door hen wordt erkend. (blz. 9). Zulk een verantwoording lijkt op een verontschuldiging. Het zegt iets, dat ze zich allereerst richt tot de ‘taalvormende’ tijdgenooten, en eerst verderop spreekt over de tijdgenooten in het algemeen. Het ‘kleine boekje’, dat het ‘allermooist-wezenlijke | |
[pagina 181]
| |
uit Vondels werk’ bijeen moest brengen, groeide intusschen tot een werk van 668 bladzijden, onmisbaar, dunkt ons, voor dengene die Vondel met aesthetischen smaak wil leeren lezen, al biedt het niet genoeg, indien hij Vondel bovendien wil leeren kennen. Hiertoe is het uitgangspunt van Verwey niet geschikt. Hij zegt: ‘De verzen van een dichter zullen in de eerste plaats een feest voor de ooren, en in de tweede plaats door de ooren voor de verbeelding zijn.’ Zeker. Maar een groot dichter eischt van het begin af aan, méér aandacht dan uitsluitend die der ooren, en Verwey is nog te zeer in beslag genomen door zijn liefde voor het welluidende vers, naar tachtiger smaak, dan dat hij aan al die eischen zou voldoen. Losse regels, inderdaad opmerkelijk door hun geluidsplastiek, haalt hij afzonderlijk aan uit gedichten, die behalve deze, een weidsche beteekenis hebben. De schoonheid van de compositie, de samenhang van de versbeweging met de breedere gemoedsbeweging in heel het gedicht, wordt hem eerst gaandeweg duidelijk, en terwijl zijn werk toeneemt in omvang, groeit ook zijn begrip voor datgene, waarin de ‘taalvormende tijdgenoot’ zich weinig aan Vondel verwant toont. Ware het boek tweemaal geschreven, het zou dien groei wellicht minder doen blijken. Nu het in afleveringen verscheen, waarvan de eerste onherroepelijk was, toen de laatste het licht zag, werd het een bewijsstuk voor Verwey's ontwikkeling, zooals hij er geen tweede naliet. Het verloochent zichzelf door zich te verbeteren. Uitgaande van de liefde voor Vondels ‘blanke en roode, prachtige en ompronkte woorden’, komt de schrijver al spoedig tot vereering voor Vondels aard. Hij leert beseffen, dat de woorden, zelfs de mooiste, slechts een uitdrukkingsmiddel zijn, en dat het, ook in de dichtkunst, - voorzeker door middel der woorden, en onafscheidelijk van de woorden - gáát om de waarden. Nochtans is het gelukkig, dat de jonge Verwey zich tegenover Vondels werken stelde met den overmoed van een argeloos rechter, want bood het hem de gelegenheid, enkele verwaarloosde détailschoonheden opnieuw te ontdekken, het oefende hem ook in den omgang met den dichter als maatschappelijke verschijning. Deze oefening kon elk tachtiger omstreeks de negentiger jaren gebruiken. Verwey verbaasde zich zelf meer dan zijn lezers, toen hij zich gedwongen zag over den Geuzenvesper te schrijven: daar is niets meer van mooiheid in, dat is zoo maar iets wat Vondel | |
[pagina 182]
| |
voelde tegen de moordenaars van Oldenbarneveldt, - maar ik, die dit betoog begonnen ben niet alle zoo-maar-stemmingen te veroordeelen, word koud als ik het lees, van aandoening en eerbied. (blz. 12.) De nogal hooge toon, waarop naar ‘mooie woorden’ gevraagd werd, bedaart allengs en uit de bescheidener berichten, die nu de bloemlezing begeleiden, komen de eerste trekken naar voren van Vondels beeld, dat in Verwey begint te leven. Hij ontdekt, met de schoonheid van de Geboortklock van Willem van Nassau, waarop hij het eerstGa naar voetnoot1) wees, de beteekenis van de gebeurtenis voor den dichter als drager van een bovenpersoonlijke werkelijkheidsbesef. Hoeveel waarde deze ontdekking had voor den lateren gelegenheidsdichter Albert Verwey, weet ieder, die diens opvatting omtrent de ‘idee van het dichterschap’ ook maar oppervlakkig kent. Tot de verheldering van die beslissende opvatting, heeft de studie in Vondel zeer veel bijgedragen. Hier lag geen verwantschap tusschen Vondel en de ‘taalvormende tijdgenooten’ van Albert Verwey, hier lag verwantschap tusschen den Dichter en den Tijd. Ineens richt de inleider zich dan ook polemisch tot dezelfde menschen, die op de eerste bladzijden nog verzocht werden, toch vooral geen acht te slaan op het verschil tusschen Vondel en hen! Mythologisch is het tafreel van de Geboort-klok. Venus met haar Charites, Cupido en Meer- en Vijver-nimfen vullen het. Afschrikkend genoeg voor mijn moderne vrienden. Ik ken er toch die zoo uitsluitend schoons in de verbeeldingen van hun eigen tijd zien, dat zij bang zijn van Keats' Hyperions mythologische wereld, of zoo'n god of godin hen bijten zou. Ik ben daarentegen van meening dat àl wat uit de schoonheidsaandoening geworden is, de schoonheids-aandoening kan opwekken, en het er niets toe doet in welke beelden een dichter die aandoening zal hebben geuit. Wie zijn aandoening niet voelt òm de beelden - schade is het voor hem-zelf. (blz. 23.) Golden aanvankelijk de mooie woorden - de ‘melodische fantasie’ - als het hoogste blijk van scheppend kunstenaarschap en als het ‘opperste werk van menschelijke mogendheid’ (blz. 7), reeds nu wordt gelet op de ‘schoonheids-aanvoeling’, waaraan die mooie woorden hun ontstaan danken, want hier geldt het geen hulde aan Vondels gevoel voor het taalschoon, hier geldt het een erkenning van den schoonheidsdrang in zijn levenshouding. Verwey, door Vondel meegesleept, breekt buiten de grenzen, welke hij zich stelde, en verbreedt, met zijn waardeering voor den | |
[pagina 183]
| |
dichter, zijn inzicht in de dichtkunst. Zonder de dominees-poëzie te vergeten, gaat hij Vondel aanvaarden en toejuichen als ‘de verheerlijker van Christen-vorsten en traditie’, niet omdat die vorsten en die traditie zoo christelijk zijn, maar omdat die verheerlijker zoo overtuigend is. Boven land en Rijk is hem de Christenheid en haar Boek van glorieuze traditie. Koninklijk is zijn Persoonlijkheid. Vroeger al zong hij Hendrik des Grooten doodszang; nu zit hij als rechter over de rechters van Barneveldt, voert het woord voor Amsterdam bij Frederik Hendrik, groet diens zoon met een meer dan prinselijk geboortevers. Hij stuurt zijn handgroeten aan Gustaaf Adolf nu hem aansprekend voor zijn geboortestad Keulen. En zooals deze de Kampvechter, Frederik Hendrik de Bevrediger van de Christenheid, zoo was hij er de Dichter van. En, Dichter van de Christenheid, smeet hij de modder van zijn schimp op de on-christelijke volksmenners met de eigenste trefzekerheid, als daar hij Michael d'Aartsengel meê den bliksem hanteeren deed, in den Luciferistenstrijd. (blz. 50.) Deze geestdrift klinkt wat hol bij den altijd zoo exact zijn meening zeggenden Verwey: hij voelt zich overrompeld door een bewondering, te nieuw dan dat hij haar ineens beheerschen zou. Onmiddellijk vervolgt hij: ‘Ik, die alleen het schoonste van Vondel geven wil, en daardoor aanlokken tot het inzien van zijn heele wezen’.... Hetgeen wij cursiveeren stond niet in de opdracht. Zijn taak van inleider vervullend, begreep Verwey haar volheid eerst. Huig de Groots Verlossing heet weer: ‘om den drommel geen mooi vers, maar Hollandsch van een stoerheid die twee en een halve eeuw te stevig bleek.’ Met den regel wordt het duidelijker: van mooischrijver, die dienen moet om het taalgevoel der modernen op te voeden tot zuiverder ontvankelijkheid voor den tachtiger weerklank, wordt Vondel een repraesentatief gevoelsmensch uit de gouden eeuw, en Verwey verdiept zich in de structuur en de werking van dit repraesentatieve gevoel. Zoo ontdekt hij de ‘Ver-beelding’, een begrip, dat hem levenslang dierbaar zal blijven, omdat het een dieper zin heeft dan de ‘melodische fantasie’, die hij eerst voor het hoogste ideaal der dichtkunst hield. Gijsbreght neemt hij in zijn geheel, want hij ziet daarin de verbeelding van den val van Amsterdam, en na de fragmenten uit Maeghden juicht hij: Men ziet het: men behoeft van een drama de verbeelding die 't ons geeft maar te memoriseeren, om te weten wat zijn waarde is. Machtig door zijn eene verbeelding zagen wij den Gijsbrecht; mager met ver- | |
[pagina 184]
| |
spreide mooiheden blijkt de Maagden ons.... Gebroeders. - Voor de verbeelding geeft dit zoo goed als niets. (blz. 137-138.) Dat hij de beteekenis, en daarmee de waarde van Gebroeders onderschatte, ligt aan de vaagte, waarmee hij Vondels beeld begint waar te nemen. Hevig bewonderd heeft Verwey dit buitengewoon dramatische treurspel nooit, zoomin als Peter en Pauwels, dat hij in zijn eerste Vondelboek eenvoudig doodzwijgt, zich onbewust van de misverstanden, die hij hierdoor zou wekken. Want juist in de reeks Gijsbreght, Maeghden, Gebroeders, Joseph in Dothan, Joseph in Egypte, Peter en Pauwels kan men de persoonlijke ontwikkeling van Vondels godsdienstige overtuiging volgen. Tusschen de jaren 1637 en 1641 valt zijn overgang. Verwey had er weinig aandacht voor. Hoe naïef hij de religieuze conflicten van Vondel beoordeelde, zegt het onnoozele zinnetje: De zaak, die de kern toen van een goed deel zaken was, was het hoofdverschil tusschen roomsch- en protestantendom, Christus al of niet aanwezigheid in de hostie, - en het werk waar Vondel haar in besproken heeft, de Altaargeheimenissen. (blz. 246.) De werkelijke zaak is, dat Vondel jarenlang geworsteld heeft met het duistere vraagstuk der rechtvaardigmaking, waarmede elk mensch worstelt, indien hij beschikt over eenig religieus temperament en zich ten overstaan van de diepste levensmysteries niet met zijn gevoelige bevliegingen van erkentelijkheid jegens den Schepper, offervaardigheid jegens den evenmensch en ontevredenheid over zichzelven gekwijt acht, maar Verwey, die in 1892 weinig lust bij zichzelven gewaar werd tot de bestudeering van Vondel's religieuze psyche - reden, waarom het beeld van Vondels dichterlijke persoonlijkheid hem niet heelemaal helder wordt - maakte zich van den lastigen overgang tot het katholicisme af in de joyeuse beschrijving van Vondels barokke gezindheid, en voegde er, voor wat de Altaergeheimenissen betreft ten overvloede aan toe: Ik krijg er den indruk van, ik, nù, daar die zaken mij heel niet aangaan: jongen, Vondel kon tevreden zijn: hij heeft gelijk als de vervelendste proza-mensch, hoe kòn hij het zoo, hij, de aartspoëet. Maar soms, ja soms komt de aap van zijn dichterschap spotten uit de theologantenmouw van zijn betoogkunst. Dan staat de Verbeelding, de witte, blinkende Verbeelding, te blijdschappen onder Vondels oogen, dat zij het was, dat zij het blijft, die hem drijft, die hem zijn pretje nu maar gunt, zijn gedenk, zijn mensche-wijzigheid: zij, zéker, dat tevreê straks met | |
[pagina 185]
| |
zijn povere viktorie, hij haar weer aan zal zien en aanjuichen zal en heerlijker zitten te fonkelen onder de mensche-valigheid, die dan duikt in haar licht. (blz. 247-248.) Verwey heeft deze oppervlakkigheid geboet in later werk, toen hij den waren Vondel beter kende, maar ze liet haar indruk na, ook bij hemzelf, zoodat hij de drama's uit de jaren 1637-1641 buiten verband met Vondels innerlijke levensbeweging bleef beoordeelen, en het zwaartepunt van Vondels overgang bleef leggen bij het barokke pleizier, dat Vondel er - zoo meende Verwey - aan beleven moest. Het tekort in dit onderdeel zijner Vondelbeschouwing is van katholieke zijde voldoende gewraakt: het blijft een ernstig tekort, al werd het dadelijk vergoelijkt door de uitspraak: ‘Vondels vroomheid was zijn innigst en wezenlijkste schoonheidsgraad.’ Men heeft altijd daar omheen gezocht in ons anti-roomsch Nederland. De ziel van Vondel klopte niet in zijn vroomheid. Maar zoo is het niet! Hij wás groot van eigen-machtige verbeelding, van wijd-stralende konceptie en kleur-levende lichaamlijkheid, maar de ziel van zijn werk was de vroomheid.... Maar is het wel zoo, is het niet maar een onjuiste wijs van spreken, de vroomheid, met uitsluiting van de kunstliefde, de ziel te noemen van Vondels werk?.... Vroomheid en vrijheid zijn twee gezichten van een zelfde wezen. (blz. 251.) In debat met zichzelf over al het nieuwe, dat hem aangrijpt bij de studie van Vondels werk, verwijdert Verwey zich steeds meer van den Nieuwen Gidser, die hij was, om den volgroeiden Tachtiger te toonen, die hij worden moest. Terwijl Vondels plaats ‘langzamerhand duidelijk wordt’ (blz. 254) schijnt de plaats van Verwey, bestrijder der domineespoëzie en belijder van de stemmingspoëzie, dubbelzinnig te worden, wanneer hij Vondel boven Hooft stelt, omdat Hooft nooit ‘zulk een zielsrust en mensch- en kunstenaarsvrêe zou bereiken, als waar Vondel het drama van Maria Stuart in schreef’ (blz. 256). Het is de uitgroei, en hiermee de kentering van Verwey's levend poëziebesef tot een poëtisch levensbesef, die zich in het eerste Vondelboek voltrekt. Zijn afzonderlijke waardeering voor gedichten of fragmenten moge zijn goeden smaak bewijzen, zijn betoog getuigt van zijn goed inzicht. Toen de tachtigers aan het woord kwamen, was de Vondelcultus in vollen opgang. Tegen de hooghartige afwijzing van rationalistische beoordeelaars als Witsen Geysbeek en Jonckbloet, ontwierp deze nationale cultus, ingezet door jonge | |
[pagina 186]
| |
romantici, een bijna legendarisch beeld van den edelmoedigen, dapperen en miskenden Vondel, dat zelfs naar het buitenland doordrong zoodat we Wondel met een W ontmoeten als ‘le vieux Shakespeare de la Hollande’, onder de verkommerde genieën opgesomd in Stello van Alfred de Vigny. In de romans van Adriaan Loosjes, de schetsen van Bakhuizen en Potgieter, de novellen en theaterstukjes van Jacob van Lennep en Hofdijk, de Vondel-portretten van Jos. Alberdingk Thijm - aan Potgieter opgedragen - kreeg dit romantische dichterbeeld een gestalte, dat nader kwam tot de realiteit, naarmate de schrijver zich met meer talent verdiept had in Vondels gedichten, maar dat onafscheidelijk bleef van de romantische idee der eenzelvig bezielden, door hun eenzelvigheid tot mislukken gedoemd. Vereering voor Vondel beteekende, toen Verwey begon te schrijven, reeds bij talooze schrijvers, wier werk hij niet of terloops geraadpleegd had: vereering voor het dichterlijk beginsel in de ondichterlijke maatschappij. Verschilde men onderling van appreciatie, men stemde overeen in de aanvaarding van Vondel als Symbool. Het was de vraag, of deze romantische Vondelcultus zich zou laten overdragen aan een volgend geslacht. Verwey droeg hem over, doch zuiverde hem meteen. Waarschijnlijk is het een voordeel geweest, dat hij zich betrekkelijk ongewapend tegenover de teksten stelde. Zijn boek mocht hierdoor op reeds lang verhelderde punten nog duisternis behouden: het bleef er frisch door. Steeds machtiger bekoord, maakte de schrijver er een bekentenis van, die juist door haar persoonlijk accent overtuigde, waar ze door een wetenschappelijk apparaat wellicht nog twijfel zou hebben gelaten. Het blijkt vooral bij de behandeling van Lucifer. Bij de samenstelling van zijn bloemlezing, in de spelling van zijn dagen gezet, maakte Verwey hoofdzakelijk gebruik van de groote Vondeluitgave, door Jacob van Lennep. Hij raadpleegde daarnaast de editie van Van Vloten, het handboek van Jonckbloet en Het Land van Rembrandt door Huet. Nu vond hij bij Jacob van Lennep de bekende, thans door niemand meer gehouden, meening, dat Lucifer, geschreven in 1655, en opgedragen aan den Roomsch-Keizer Ferdinand III een allegorische voorstelling van den opstand van Willem van Oranje tegen Filips den Tweeden wezen zou. Tegen deze meening verzette Verwey zich op grond harer historische onwaarschijnlijkheid. Hij voert hiertoe | |
[pagina 187]
| |
een vijftal argumenten aan, waarvan het eerste in zijn eigen oog ook het krachtigste is, het beroep n.l. op de wetenschap, dat Vondel altijd door de actueele tijdsomstandigheden werd gestimuleerd. Nu was de opstand van Oranje tegen Filips II allerminst actueel in de vijftiger jaren, toen Vondels aandacht zich bovendien - de opdracht aan keizer Ferdinand bewijst het - van de Hollandsche aangelegenheden verwijdde tot de algemeen-Europeesche. Hij schreef tegen Cromwell en tegen de Turken. (Hij heeft daarenboven nooit iets geschreven ten nadeele van den Zwijger, maar dit argument gebruikt Verwey niet). Terwijl hij dus de hypothese omtrent den allegorischen Lucifer ‘voor een van de fraai-kronkelige lijstversieringen’ rekent ‘waar een teêrhartig bewonderaar het portret van zijn lievelingsdichter mee omgeeft’, wijst hij op de eigenaardige wisselwerking tusschen den Dichter en den Tijd. Voor hem wordt Lucifer - het hoogtepunt in Vondels dichterlijken arbeid - een meesterwerk van die ‘opgetogenheid over het Leven’, die hij nù voor de hoogste van alle stemmingen houdt. Nader verklaart hij: Niet de opgetogenheid van een oogenblik omdat men het een of ander in het leven bizonder heerlijk vindt, maar de duurzame opgetogenheid over het Leven zelve, in het geheel van zijn indrukken op ons gekend. Die opgetogenheid is de stemming, die Vondel in zijn Lucifer heeft geuit. (blz. 459-460.) Verwey's aesthetisch inzicht in de poëzie als levensopenbaring breekt hier door de aanvankelijke opvatting heen, als zou het gedicht de taak hebben, een enkele stemming vast te leggen in mooi-blijvende woorden. Hij ziet nu ook een zeker verband tusschen Lucifer en de ongeveer gelijktijdig geschreven Inwijding van het Stadthuis - ‘in een ander soort dichtwerk Vondels meesterstuk’ (blz. 531). Want ook dit dichtstuk is ingegeven door die, voor de poëzie onontbeerlijke ‘opgetogenheid over het Leven’, ook dit Amsterdamsche gedicht is, in den zin, dien Verwey eraan geeft, levensopenbaring. Het leven zelf, kenbaar in het geheel van zijn indrukken op ons, neemt als het ware bij monde van den dichter het woord en onthult, in de orde der schoonheid, zijn raadselachtig wezen. Vindt men deze, Verwey kenmerkende, aesthetica in het eerste Vondelboek nog niet met even zoo vele woorden uitgesproken, al haar elementen zijn in dit Vondelboek aanwezig, en ze zijn niet aanwezig in eenig | |
[pagina 188]
| |
vroeger geschrift van Albert Verwey. Waaruit zich de gevolgtrekking opdringt, dat Verwey door de bestudeering van Vondels werken tot de inzichten kwam die het grootste en meest belangwekkende deel van zijn eigen dichterlijke werkdadigheid beheerschten. Zijn intuïtie waarschuwde hem, dat hij na de behandeling van de Inwijding het meest wezenlijke van zijn prille Vondelbeschouwing op schrift had gesteld. Het zevende en laatste hoofdstuk van zijn boek is een aanhangsel. Het begint met de woorden: ‘Ik beloofde een inleiding tot Vondel. Die belofte heb ik nu vervuld’ (blz. 568). Hij bewondert in Vondels laatste periode ‘het in sublieme bevalligheid, persoonlijk, maar vooral toch in het geheel-leven, meêbewegen van elk deel’. Alle biografische bijzonderheden over Vondel verzwijgt hij, nergens noemt hij datum of jaartal, van het romantische Vondelbeeld maakt hij zich volkomen los, en toch ontdekt hij gaandeweg in den dichter Vondel den aantrekkelijken mensch, die hem bevalt, omdat deze mensch hem als persoonlijk medium der bovenpersoonlijke levensopenbaring zoo zuiver toeschijnt. Wat een needrige, ootmoedige mensch daar in vertaalde psalmen zoo hulpeloos te bidden leit. Dat dit Vondel is die zoo prat steeg te blinken onder aartsengelen. Was het omdat hoog stijgen, en laag dalen als in beschaamdheit, natuurlijk is aan fijne naturen? Of trokken aardsche verdrieten hem in zoo smeekende houding uit zoo hoogtrotschen stand? Ik denk hier aan wat Brand vertelt: dat de oude man in deze eigen dagen het verdriet, dat hij van zijn zoon had, zoo zwaar vond, dat hij klaagde het niet te kunnen dragen als hij niet zijn troost in de psalmen zocht. (blz. 569-570.) Deze onverwachte overgang maakt het laatste hoofdstuk tot een hulde aan Vondels menschelijkheid. Het wijst op de overeenkomst tusschen Vondels persoonlijk lot en de tragedie van Jeptha: de laatste klaagt, volgens Verwey, ook namens den eersten. Hier treft hem de ‘dadelijke aandoenlijkheid’, een nieuw begrip in zijn zichzelf ontwikkelende aesthetiek. Hij spreekt van ‘Vondel-Samson’, noemt ‘David in Ballingschap’: ‘de illusie van een vader met zijn zoon verzoend te zijn en die illusie door dien zoon verstoord’, en wijst de plaats van den dichter aan ‘tusschen Werkelijkheid, die is, en Verbeelding, die wordt’ (blz. 582). Verder behoefde Verwey in dit boek niet te gaan. Het verschil, dat hij ten afscheid waarneemt tusschen ‘woord-mooi’ en ‘volzin-mooi’, is voor hemzelf de voorbereiding tot een nieuwe perio- | |
[pagina 189]
| |
de van zijn dichterschap. In de kiem behelst het de beginselen, die hem ertoe brachten, tegen den tachtiger smaak, zijn bundel Aarde (1896) te schrijven. Tusschen Van het Leven (1888) en dezen nieuwen bundel lag een tijdperk van geestelijken groei, dat weinig gedichten voortbracht. Alleen het opmerkelijke, vaak bespotte, maar nochtans beslissende gedicht Bij den dood van J.A. Alberdingk Thijm (1889) kondigt de kentering aan, die zich in de Inleiding tot Vondel voltrekt. Kort voor den lyrischen dichtbundel Aarde verscheen in druk het drama Johan van Oldenbarneveldt (1895), terwijl tusschen de lierdichten van den genoemden bundel een dramatische schets, getiteld Samson werd afgedrukt. Beide onderwerpen waren door Vondel behandeld, Samson daarenboven door Milton. Is in deze schets eenige uitwendige overeenkomst met Vondels opzet bespeurbaar - b.v. de gedachte, dat Samson in den tempel op bevel der koningin van Gaza een tooneelspel zal opvoeren, daarbij zingend, dansend en musiceerendGa naar voetnoot1) - bij de vervaardiging van zijn Oldenbarneveldt-spel volgde Verwey het voorbeeld van Vondel niet, doch ontweek het. Hij verzwijgt zelfs den naam van den Palamedes-dichter in het korte woord-ter-inleiding, dat aan zijn eigen jeugd herinnert, aan zijn vader, die Arend's Geschiedenis des Vaderlands las en aan de school met den Bijbel, waar Maurits verheerlijkt, Barneveldt als een hater van de vromen verafschuwd werd. Dat de Vondelstudie hem nader zou hebben gebracht tot de figuur van Oldenbarneveldt, zegt hij niet; ook bekijkt hij deze figuur met andere oogen dan de polemische Vondel. Hij ziet haar als de gestalte van iemand ‘die deugd en verstand genoeg had om te sterven voor den staat, dien hij had gesticht’. Is ook voor hem de geschiedenis van Oldenbarneveldt een tragedie van het recht, hij komt niet, als Vondel, in opstand tegen de schennis van dit recht, maar legt zijnen held woorden van berusting in den mond, die getuigen moeten van het verworven inzicht, dat er geen scheiding bestaat tusschen den mensch en den tijd: De Tijd, mijn Tijd, de Tijd des Zwijgers, heel de
Wereld van toen wankelt, en nu dit mijn
Oud hoofd daar 't hoofd van is, valt dat eerst. Vindt ge 't
Vreemd dat een rijk na 't andre komt? Het leven
| |
[pagina 190]
| |
Leert het, d'Historie toont het, ik beleef 't.
Ik deed recht, maar 't recht van mijn tijd. Nu is 't
Geen recht meer, nu mijn hoogst recht onrecht werd.
Vondel zocht voor zijn Palamedes rechtvaardiging boven den tijd, in de beschouwingswijze van Verwey wordt het transcendente versmolten met de waarneembare werkelijkheid. Dit diep ingrijpende verschil van beider levensopvatting is nooit geheel opgeheven, maar het kon niet anders, of Verwey is zich hiervan reeds in 1895 ten volle bewust geweest. Het gedicht, waarin hij zich volledig uitspreekt, heet niet voor niets De natuurlijke aarde. Met duidelijken opzet verlegt het de toekomstverwachting der menschheid, en hiermede den zetel harer laatste verantwoordelijkheid, naar een aardschen heilstaat. De ‘gelijklooze maatschappij’ moet vergaan, want: Zij heeft bij haar heiligheden
De heiligste niet gekend,
De ziel van 't heelal, de beleden
Ziel van den mensch geschend.
Hiermede wordt door Verwey aan de Geschiedenis, en aan de functie van het dichterschap in de Geschiedenis, een andere beteekenis toegekend dan Vondel eraan gaf. Zijn behandeling van het Oldenbarneveldt-drama levert er de voorproef van, en doet ons zien, wat hem van Vondel scheidt, nadat de Inleiding aantoonde, waarin hij met Vondel overeenkomst wenschte. Rijpend tot persoonlijk inzicht, leerde hij in Vondels werk waardeeren de beleden ziel van den mensch als de ziel van het heelal. Hij luistert naar de belijdenis van de ziel, niet meer uitsluitend naar de uitspraak van een afzonderlijken zielstoestand. Toen hij zijn werk begon, verheugde hij zich over losse mooie regels, die hij in Vondels dichtwerken vond. Toen hij het voltooide, zag hij in, dat deze fragmentarische waardeering te kort deed aan Vondels levenswerk als geheel. Deze gedachte der onverbreekbare geheel-heid van de zielsbelijdenis in het dichterwerk, bleef voor hemzelven de belangrijkste en dierbaarste vondst bij de Vondelstudie. Hij had voor het eerst een Dichter tegenover zich gezien, terwijl hij te voren naar de verzen keek. Zijn verdere arbeid in Vondels werk zal er vooral op gericht zijn, het Beeld des Dichters te verhelderen. Ook in zijn eigen dichtwerk, waarvan de continuïteit hem haast even heilig was als de schoonheid, | |
[pagina 191]
| |
wil hij voortaan het Beeld des Dichters toonen. Hij wordt bij uitstek de verdediger en de dichter van het Dichterschap. Verscheen de Inleiding tot Vondel niet kort na Dichters Verdediging (1891), een vertaling van Shelley's A Defence of Poetry en Sidney's An Apologie for Poetrie? Groeide die Inleiding zelf niet uit, van een aesthetisch-keurende bloemlezing uit de gedichten tot een ideologische schets van den dichter? Bij het schrijven van dit boek hoorde Verwey zijn eigen roeping. De prozastijl van de Inleiding is te moedwillig-los, te programmatisch-keurig om veel bewondering te kunnen wekken. Door de opzettelijke verwaarloozing van elk wetenschappelijk hulpmiddel maakt de jonge schrijver eerder een verwaanden dan een bescheiden indruk. Maar het boek bekoort, omdat het ons zoo levendig Verwey's ontwikkeling laat volgen. Het is in zeker opzicht de autobiographie van een intellect, dat zich aanvankelijk boven zijn voorwerp verheft, doch er zich gaandeweg aan overgeeft, en het eerst dan leert begrijpen. Alle andere studies van Albert Verwey toonen een grooter volkomenheid: hier zien we hem worstelen met zichzelf, tot hij zich gewonnen geeft. Een schoone nederlaag! | |
III. De dichter in den tijd (1910-1913)Geruimen tijd duurt het nu, voordat Verwey zich weer met Vondel bezig houdt. Noemt hij al eens diens naam in zijn critisch werk, het is, omdat de stof ertoe drijft, niet omdat de zucht er onweerstaanbaar toe dringt. Hij schrijft - in 1903 - het Leven van Potgieter zonder te spreken over Potgieters visie op Vondel, maar in den tweeden volzin van het voorwoord zegt hij reeds, dat hij de biographie van een bewonderenswaardig dichter beschouwd wil zien als de zichtbaarmaking van het Beeld, dat deze in ons deed ontstaan bij de kennismaking met zijn werk. Zijn kritieken op nieuwere en oudere dichters verstaat men niet, als men geen acht slaat op deze streving, die ook zijn leiderschap als redacteur van De Beweging voor een goed deel beheerscht. Als een van zijn medewerkers J. Koopmans, in 1906, de Letterkundige Studiën uitgeeft, waarin hij Vondel als christen symbolist bespreekt, huldigt Verwey dezen schrijver, omdat diens bladzijden waardevolle verruimingen zijn - zoo zegt hij -: ‘van het beeld, dat wij | |
[pagina 192]
| |
allen ons van Vondel in zijn tijd willen ontwerpen’; en hij vervolgt: Vondel in zijn tijd: het heele beeld ervan, dat ons in zijn hoofdtrekken niet onbekend is, wint, ook door de behandeling van de tijdgedichten en van tallooze andere, naar vele zijden in kleur en diepte. (Proza V, 113.) Omwille der zuiverheid van het Beeld, kent Verwey waarde toe aan de poëzie, wier zelfstandige - of louter aesthetische - beteekenis door den modernen smaak niet hoog wordt aangeslagen, en al misprijst hij in een bespreking van Dr. G. Kalff's bloemlezing Dichters van den ouden tijd de grofheid van het gehoor onzer landgenooten, hij behandelt de dichtkunst geenszins uitsluitend als vormelijke welluidendheid. Hem boeit, in de groote dichters allermeest, de verwerkelijking van hetgeen hij de Idee van het Dichterschap noemt. Hierop wordt, voor wat Vondel betreft, zijn aandacht in het bijzonder gevestigd door de Vondel-biographie van Dr. P. Leendertz, die in 1910 het licht ziet. Kort op zijn uitvoerige bespreking van dit boek volgt een studie over Vondels Jephta (1911), daarna een opstel over Peter en Pauwels (1913), dat opnieuw het vraagstuk van Vondels overgang tot het katholicisme behandelt. Het boek van Leendertz, zoo mag men derhalve besluiten, is voor Verwey een aanleiding geworden om zich opnieuw in Vondels werk te verdiepen, thans met grooter belangstelling voor Vondels leven. Juist het verband tusschen leven en werk interesseert hem bij deze studie bijzonder. Hij wil het beeld van Vondel in zijn tijd ontwerpen. Hiertoe is noodig, dat hij het leven van Vondel met het algemeene leven van de gouden eeuw vergelijkt. Veel ontstemde hem in het erg zakelijke, maar weinig beeldende boek van dr. Leendertz, en hij verborg die ontstemming niet lang, want onmiddellijk na te hebben gewezen op de geschiktheid van dit boek als handleiding tot de studie in Vondel, wijst hij op het voornaamste tekort: Een poging werd door den schrijver wel gedaan om een beeld te ontwerpen van den dichter, maar hij bepaalde zich daarin tot de verklaring, dat Vondel een ernstig, degelijk en weldenkend mensch was, buitengewoon vlijtig en, vooral in zijn lateren arbeid, keurig op de geslachten en verbindingen. Deze overduidelijke ironie, gevolgd door een spottende beschrijving van de geleerde stelligheid in het schoolboekjesachtige | |
[pagina 193]
| |
proza van Leendertz - de ‘verbeeldingslooze stelligheid’, zooals Verwey herhaalt - laat alvast verstaan, dat de criticus zich een ideale dichterbiografie heel anders voorstelt dan een naturalistische opsomming van feiten en omstandigheden, en zoodra hij de povere argumentatie van Leendertz gaat ontrafelen, bewijst hij, dat de uitsluitende belangstelling voor de zoogenaamd zakelijke gegevens eerder tot misteekening van het karakter dan tot zuiver begrip van het beeld leidt. Het is alleen betreurenswaardig, dat Verwey zich tot den tekst van Leendertz bepaalt, en niet zelf - tenzij hier en daar tusschen de regels - de trekken bijdraagt tot een vollediger schets van Vondels beeld. Verbeelding en smaak zijn tweelingen, en wie een gelijkvloersche Vondel schept, kan in Vondels werk niet anders dan een gelijkvloersche smaak hebben. Zooals het zijn van weldenkend mensch.... de hoogste zedelijke toestand is, waarin Dr. Leendertz zich de dichter kan denken, zoo is hem de hoogste schoonheidstoestand die, waarin hij van ‘hartelijkheid’ en ‘de ware bezieling’ spreken kan. Geen wonder dus dat het Bruiloftsbed van P.C. Hooft en H. Hellemans hem niet bekoren kan. Geen twee gedichten, die meer verschillen dan de Verovering van Grol en de Geboortklok, de laatste de bloem van een poëzie, die op woord en vers berust, het eerste een proeve van welsprekendheid en klassicistisch heldendicht. Het is een onderscheid, dat door Dr. Leendertz niet wordt opgemerkt. (Proza V. blz. 199.) Met andere woorden: het materiaal tot recht begrip van het beeld des dichters in zijn tijd, wordt niet allereerst door het tijdsbeeld bijgebracht, maar door den dichter, wiens werk men moet kunnen genieten, wil men het kunnen verstaan. Voor de literair-historische wetenschap is deze stelling beslissend, hoe pijnlijk zij ook het tekort moge aanwijzen bij sommige, om hun ijver lofwaardige beoefenaars dezer wetenschap. Het bestudeeren van een dichterleven is een zaak van verbeelding en smaak. Worden deze gemist, dan doet men niet veel met de wetenschappelijke ‘bronnen’, waaruit zich misschien vele vernuftige bedenksels laten putten, maar die eerst waarde krijgen, wanneer men er de levenswerkelijkheid uit weet te distilleeren. Verwey vraagt bij den beoefenaar der geschiedenis van onze dichtkunst allereerst aandacht voor het vers, niet alleen omwille van het vers, maar ook omwille van den dichter, die het schreef. De zuiverste bron van de Vondelkennis is Vondel. Wat men ernevens ontdekt, zijn wetenswaardigheden, soms van eenig belang, meestal echter bewijzend, dat het woord ‘wetenswaardigheden’ een eu- | |
[pagina 194]
| |
phemistische benaming is van dingen, die niemand wil weten. Uit de beweging van het vers beluistere de beoefenaar van de fraaie letteren de levensbeweging van de ‘beleden ziel’, want alle hoorbaar rhythme is de verstoffelijking van een dynamische vitaliteit. Men moet hier gevoelig voor zijn, als men wil doordringen tot de ware kennis van de dichterlijke persoonlijkheid. Deze bijzondere gevoeligheid is onafscheidelijk van de verbeelding, - geen looze fantasie, doch het intuïtieve vermogen om het beeld eener niet aanwezige werkelijkheid op verstandelijk-betrouwbare wijze te scheppen of herscheppen. Mist Verwey deze methode bij Leendertz, hij volgt haar in zijn opstellen over Jeptha en over Peter en Pauwels. Beide drama's ontleedt hij als getuigenissen van Vondel's menschelijkheid tijdens de periode, waarin ze geschreven werden. Hij kent in dit opzicht verre zijn voorkeur toe aan het eerstgenoemde, dat hij reeds in de Inleiding geprezen had als Vondels meest menschelijke treurspel. Hij haalt deze lofprijzing aan en noemt nu zijn boek van 1892: een schoonheidsleer, die ik aan de werken van een groot dichter trachtte waar te maken. (Proza V, blz. 15). Merkwaardige uitspraak! Immers het boek werd met ander doel ondernomen, en zou, overeenkomstig de wijze waarop het ontstond, moeten heeten: een inleiding, die allengs het karakter van een schoonheidsleer aannam. Van belang is echter, dat Albert Verwey in 1911 zelf zijn eerste Vondelboek betitelt als ‘een schoonheidsleer’, en dat hij dezen titel eraan toekent op het oogenblik, dat hij tracht, uit den tekst van een treurspel de persoonlijkheid van Vondel te verstaan. Wat tegenover Shakespeare sinds lang gedaan werd: het verband leggen tusschen zijn werk en zijn leven, werd tegenover Vondel nog altijd nagelaten. Toch kennen wij Vondels leven beter dan dat van Shakespeare en bestaat er omtrent de jaren, waarin zijn spelen ontstonden, weinig onzekerheid. Met minder gevaar dan die van Shakespeare, kunnen wij Vondels drama's in groepen deelen en hier zijn staatkundige ervaringen, daar zijn bekeering, elders zijn huwelijk en persoonlijk leven, onder de voortgezette ontplooiing van zijn kunst beslissend en vormgevend werkzaam zien. | |
[pagina 195]
| |
mede doorleven van al wat een dichter bewogen heeft, wordt gestuit door een verstandelijkheid, die zich algenoegzaam dunkt. (Proza V, blz. 15-16.) Onverdraagzaamheid en sectarisme zijn vaak de gevolgen van een gebrek aan verbeeldingskracht, ook in de wetenschap: hierom alleen reeds is het nuttig, dat eerbiedwaardige teksten niet gemonopoliseerd worden door eenzijdige vakgeleerden. Verwey zal steeds heviger - hoe dieper hij tot Vondel doordringt - de eenzijdige Vondelstudie bestrijden, en dezen strijd bekronen door een populaire Vondeluitgave, waarmede hij, symbolisch, den dichter aan de wetenschap ontneemt en aan het volk terugschenkt, zonder de wetenschap te misprijzen. Hij alleen kon en mocht deze zinnebeeldige handeling stellen, omdat ze bij hem niet een roekeloos protest was, doch de laatste consequentie van een langzaam voortgeschreden en verhelderd besef. In de beoefening van de wetenschap bleef hij een dichter, en zijn weten werd een onafgebroken verdediging van de poëzie, wier vijanden niet enkel de onverschilligen zijn, maar ook de verkeerdelijk belangstellenden. Wat hij tegenover Vondel vroeg was: ruimte van begrip. Het enge tekstbegrip, de uitsluitende aandacht voor den letter, doet den dichter altijd tekort, want zoo ergens, dan is het in de poëzie de geest, die levend maakt. Verwey wil, dat men in Vondels gedichten dien geest zal erkennen. Hij vraagt, dat men den dichter als dichter behandelen zal, niet als de leverancier van examen- of dissertatie-stof. Met den tekst van Jeptha voor zich, stelt Verwey de vraag: waarom koos Vondel, in die periode van zijn leven, déze stof? Waarom behandelde hij die stof op de wijze, waarop hij het deed? Met andere woorden: welk verband is er tusschen Vondels levensomstandigheden en het drama, dat hij onder die omstandigheden schreef? Ik hoopte dat aan de vraag in hoeverre er verband is tusschen de uiterlijke levensomstandigheden van Vondel en zijn drama's nu weldra de afzonderlijke behandeling zou te beurt vallen, waarop ze volgens Dr. Kalff aanspraak had. Tot heden is ze uitgebleven. (blz. 17.) Hoe schadelijk hiervan de gevolgen zijn, toont hij aan door te polemiseeren tegen de opvatting, als zou niet Jeptha, de vader, die de offerbelofte aflegt, doch Ifis, de dochter, die zich aan het | |
[pagina 196]
| |
vaderlijk besluit onderwerpt, als de tragische hoofdfiguur beschouwd moeten worden. Het stuk heet nadrukkelijk Jeptha of offerbelofte. In de belofte ziet Vondel dus de tragische handeling. J. Koopmans, die in 1910 de inleiding schreef tot een nieuwen druk van de Jeptha-editie van T. Terwey, verschenen in J.B. Wolters' Bibliotheek van Nederlandsche Letterkunde, had het tegendeel beweerd. Verwey's opstel, dat in dezen herdruk zijn aanleiding vond, weerlegde de inzichten van Koopmans, maar bood meteen een waarachtiger visie op Vondels dichterlijke werkdadigheid. Voor hem is de vader de tragische held ‘die aan zijn heiligste gelofte ten koste van zijn diepste menschelijkheid durft trouw te blijven’. En waarom ging Vondels aandacht in 1659 uit naar dien tragischen vader? ‘Het verdriet, dat hij van zijn zoon had, bewoog hem.’ Dit was reeds in de Inleiding tot Vondel te verstaan gegeven, maar toen had dr. Kalff in De Gids (October 1894) geprotesteerd: ‘Meer nieuw dan overtuigend is deze voorstelling: Jeptha tegenover zijn dochter, dat is Vondel tegenover zijn zoon.’ Nu Verwey voet bij stuk houdt en opnieuw zijn meening voordraagt, omkleedt hij haar met krachtige argumenten, die ontleend zijn aan het wezen zelf van de dichterlijke werkzaamheid, en ons Verwey's idee van deze werkzaamheid doen kennen. Er is op gewezen, dat Jeptha meer dan eenig ander treurspel van Vondel, trouw blijft aan de Aristotelische regels. Vondel zou dit stuk eenvoudig vervaardigd hebben om den jongeren tooneeldichters een onberispelijk voorbeeld van de klassieke tragedie te geven! Uiteraard schiet deze verklaring te kort, want ze beantwoordt de vraag niet, waarom Vondel, als hij dit alleen maar beoogde, juist een tragischen held koos, die zoo weinig met het klassieke ideaal schijnt overeen te stemmen. Maar vervolgens is het argument ongeldig, als men weet, wat de vormtucht voor een oorspronkelijk dichter beteekent. Het beeld van Vondel wordt hel en onverwacht verlicht door het verweer van Albert Verwey: En - schrik niet, geleerden die in het werk niet den mensch wilt zien - dat Vondel juist in dit werk zich tot taak stelde, te voldoen aan alle eischen die de dichter van zijn tijd van buiten af konden gesteld worden, dit heeft voor mij nog een andere beteekenis dan eerbied voor schoolregels of volgzaamheid of zelfs dan de eerzucht van een zeventiende eeuwsche kunstenaar.... | |
[pagina 197]
| |
moest wel verlangen te toonen - hij, maatkunstenaar van den aanvang, - hoe men binnen de engste begrenzing de vrijheid van zijn ziel behield. De eerste trekken, die Verwey bijdraagt tot het ‘beeld van Vondel in zijn tijd’, dat hij ontwerpen wil, zijn de meest menschelijke: de eerste levensomstandigheden, die hij onderzoekt, zijn de huiselijke. Zijn Jeptha-beschouwing - al verwijst ze in het begin naar de door Koopmans geconstrueerde tegenstelling tusschen de katholieke gehoorzaamheid aan priestergezag en de protestantsche gehoorzaamheid aan het eigen geweten - verwaarloost hierdoor wel iets te zeer het religieuze conflict, dat Vondel in de droevige ervaring met zijn zoon moet hebben uitgevochten. Ze geeft nog niet het volledige Vondelbeeld. Ze maakt een begin. De studie over Peter en Pauwels zal een voortzetting zijn. Maar tusschen beide opstellen schreef Albert Verwey een gedicht waarin zijn ideeën zich kristalliseeren tot een helder zien. Om de beteekenis te schatten, die Vondel in deze jaren voor hem had, moet men het gedicht Vondel uit den bundel Het Levensfeest (1911-1912) in zijn geheel kennen: O mijn Meester, o mijn Dichter!
Niemands liedren vallen lichter
In het oor dan die gij zongt,
't Zij gij Dianier liet roeien
Of de roodste rozen bloeien
Of Vorst Lucifer bedwongt.
Aardsche en hemelsche tafreelen
Weet uw stem met zwier penseelen:
De aarde groen en rijk-beblomd,
En door alle heemlen 't helle
Stralen of het bliksem-felle
Als uw donder dieper bromt.
Als vizioenen voor den donkren
Einder uw gedaanten flonkren,
Godlijke of verheven stoet:
Vorsten, martlaars en aartsvaders
Al de aanbiddelijke Daders
Blank van deugd en rood van gloed.
| |
[pagina 198]
| |
En als volken op bebloemde
Landen 't door uw woord beroemde
Heer van helden, kunstnaars, al
De bezielden van de tijden
Die wij luistrend nog belijden
Hoogst en schoonst van schal en stal.
Gij hun Meester, gij hun Koning!
Maar die needrig u een woning
Onder hen als mindre koos,
En aan 't leven dat elk leidde
Zulk een glans en schoonheid wijdde
Dat het voortaan tijdeloos
Als een eiland ligt te blinken
Tusschen de eeuwen die verzinken
En geslachten trekt en wenkt
Op-een-nieuw tot daar te komen
Waar de hemel van hun droomen
Hun een aarde als de uwe schenkt.
Maatloos nooit, maar zacht bezonnen
Vloeide uw zang uit diepe bronnen
Flonkrend tot een hoogen boog,
En uw stem was zonder hijgen,
Mocht ze dalen, mocht ze stijgen -
Of ooit zòò de mijne 't moog'?
In toon meer aan Potgieter dan aan Vondel verwant, huldigt dit vers toch niet uitsluitend den beelder van de gouden eeuw, die Potgieter zoo lief was in Vondel, het richt zich eerder tot den boventijdelijken schouwer, die de dichter in zijn tijd geweest is. Meester der bezielden, geeft deze bezielde-bij-uitstek, de Dichter, aan ieders leven den eeuwigen glans, waardoor de handeling van den Dader voor alle eeuwen zin verwerft. Aanvangend met Vondels veelzijdige welluidendheid, prijst Verwey vervolgens diens plastische werkelijkheidsverbeelding, daarna zijn even plastische, namelijk visionaire weergave van het boven-werkelijke, dan de bezieling, die het tijdelijke leven tot eeuwigheid omtoovert, en eindelijk de maatgebondenheid, waaraan deze bezieling haar constante overtuigingskracht dankt. Deze rangschikking der ervaringen, bij de lezing in Vondels werk opgedaan, stemt merkwaardig overeen met de structuur van de Inleiding, doch in het gedicht is de samenhang minder los dan in het boek: het huldigt den dichter in zijn tijd als vereeuwiger van zijn tijd. Poëzie als opperste levensopenbaring krachtens de bezieling, | |
[pagina 199]
| |
die den oorsprong der levensbeweging gewaarwordt en weergeeft, ziedaar wat Verwey in den idealen dichter Vondel vond. Hierom noemt hij hem, aan wien hij toch weinig vormen ontleende, zijn meester. Een alomvattend verschil tusschen Meester en Leerling wordt echter door deze bekentenis tot Vondel niet opgeheven. Voor Albert Verwey is de dichterlijke inspiratie de rechtstreeksche en opperste levensopenbaring, het zuiverste instrument, waarover de natuur beschikt om zich kenbaar te maken aan ons diepste weten en voelen. Daarom ziet hij den dichter als den bezieler van de gemeenschap, den profeet. Voor Vondel heeft de poëtische oorspronkelijkheid niet die afdoende beteekenis. Ze kent een hooger en gezagrijker oorspronkelijkheid boven zich. Hij ziet den dichter niet zoozeer als profeet, hij ziet hem vooral als apostel, als gezondene, die boodschap brengt uit een hoogere orde. Verwey's ideale dichter heeft, als tolk des levens, het tijdelijke tot uitgangspunt en streeft naar de bewustmaking van de diepste geestelijke drijfkrachten, die deze tijdelijkheid beroeren. Die krachten zijn naar het wezen onveranderlijk, ze wisselen slechts naar den verschijningsvorm. In zooverre vertegenwoordigt de dichter de eeuwigheid in den tijd. Vondel, gevoed en gevormd uit den Bijbel, achterhaalt den zin van de levensverschijnselen door middel eener reeds aanwezige kennis van het onveranderlijk geopenbaarde. Bij hem is de eeuwigheid een a priori, waaraan hij alle beslissende begrip: recht, rechtvaardigheid, vrijheid, gehoorzaamheid, vroomheid en overtreding toetst. Zijn eeuwigheid is de gestelde orde, vandaar de grooter dramatische kracht in zijn bezieling. Een gestelde orde is niet het resultaat van een ontwikkeling: hoogstens het inzicht erin kan verhelderen, de orde zelf is eeuwig en dus onbeheerschbaar door menschenmacht. Bij Verwey komt de orde uit het bezielde inzicht voort. Uiteraard is dit een religieus verschil, maar het is onvoldoende gekenschetst, indien men het een verschil noemt tusschen den christelijken of katholieken Vondel en den heidenschen of Spinozistischen Verwey. Het is een verschil tusschen objectieve en subjectieve religiositeit, zoo men wil: tusschen ‘godsdienst’ en ‘religie’, waarvan de eerste niet bezield, noch oorspronkelijk kan zijn zonder de laatste, terwijl de laatste kan worden gezien als onvolledig zonder de eerste. | |
[pagina 200]
| |
Van dit alomvattend verschil heeft Albert Verwey zich nooit gaarne rekenschap gegeven, vandaar dat hij aan het beeld van Vondel slechts aarzelend en met voorbehoud de religieuze trekken toevoegde. Zijn opstel over Peter en Pauwels geeft uitdrukking aan die aarzelende houding. Hem was verweten, dat hij dit drama met opzet onvermeld gelaten had in de Inleiding van 1892. Er over te spreken, zou hem onaangenaam gevallen zijn, daar Peter en Pauwels een triomfante uitspraak van de katholieke belijdenis was. Met recht verzet Verwey, die zoo niet aan Vondels bekeering, dan toch aan Vondels katholieke vroomheid volle aandacht besteed had, zich tegen dit verwijt van enghartigheid. Op Goeden Vrijdag van 1913 schreef hij de studie, waarin hij de vraag beantwoorden wil: wat toch het eigene mag zijn van dat treurspel. De methode is dezelfde als in het opstel over Jeptha, alleen ontbreekt de polemiek. Onmiddellijk wordt Verwey getroffen door het verband tusschen de stof van dit treurspel en de omstandigheden waaronder de pas katholiek geworden dichter het schreef: ‘Het is het spel van de meest volstrekte gehoorzaamheid, van de gehoorzaamheid tot in den dood.’ (Proza V, blz. 202). Verwey is echter van meening, dat dit stuk volstrekt onaandoenlijk is. ‘Alles wat het is in zijn begrip, is het niet in zijn uitwerking.’ Het zou dus een knap gemaakte, intellectualistisch verantwoorde, maar niet innerlijk bezielde uitbeelding zijn van de katholieke gehoorzaamheidsopvatting, die hier getoond wordt in haar hardste en weelderigste consequentie: den marteldood. Zoo ziet Verwey het inderdaad: Vondel heeft zijn bekeering tot Rome willen te kennen geven door de dramatiseering van een feit, dat geacht kon worden aan het begin te staan van het Roomsch-Katholicisme. Tevens wilde hij dat niet doen zonder het veel omstreden vraagstuk, dat tot de beschrijving van het begin behoorde, of namelijk de voorrang aan Petrus of aan Paulus toekwam, op te lossen, en wel aldus dat hij hem noch aan den een noch aan den ander bij uitsluiting, maar aan beiden gezamenlijk toekende. Zijn wil - kruispunt van overtuiging en verzoeningsgezindheid - uitte zich dus allereerst door het stellen van niet één held, maar een heldenpaar. Dat dit moeilijkheden voor de dramatiseering meebracht, is duidelijk. Inplaats van zijn wil een orgaan te doen zijn van actie, moest hij hem nu voortdurend gericht houden op een paralellisme tusschen twee personen en dadenreeksen die wel elkander bizonder geleken, maar toch ook verschillen toonden. Dit niet ageeren, maar balanceeren, is inderdaad de onontkoombare reden, waarom het stuk geen drama is en geen drama kan zijn. | |
[pagina 201]
| |
Wij zien dus een wil, die in eerste aanleg confessioneel-theologisch is, en deze al dadelijk in zijn ontplooiing tot vaststelling van het tooneelgegeven, niet dramatisch, maar ordenend; heen en weer gaand, evenwicht houdend tusschen evenwijdig loopende reeksen van voorstellingen. Wij zien hier - wil dat zeggen - Vondels intellect in zijn kracht. Wij zien hem bezig een drama te maken zonder dramatische aandrift, alleen uit de soevereiniteit van zijn verstandelijke wil. (blz. 205-206.) Eleganter zegswijze om uit te drukken, dat Peter en Pauwels volgens hem als drama mislukt is, had Verwey niet licht kunnen vinden, maar zichzelven zoo wel als zijn lezer stelt hij hiermede voor de vraag: wat is dit stuk, geen drama zijnde, dan wèl? Na een scherpzinnige ontleding van inhoud en bouw, waarbij hij ruimschoots aan Vondels kunstvaardigheid recht doet, antwoordt Verwey: ‘het was niet de uiting van zijn gemoeds-bekeering, maar de vaststelling van zijn confessioneel en theologisch standpunt.’ En dan maakt hij de diep zielkundige opmerking, dat Vondel, juist als zijn zegevierende wil dit standpunt der algeheele gehoorzaamheid gaat verdedigen, zich als het ware onttrekt aan de gehoorzaamheid, die de inspireerende stem van hem vraagt. Het ongeduld van zijn jong katholicisme maakt hem opstandig tegen het geduld des levens. ‘Dit misdrijf - deze trots - maakten óók deel van Vondels wezen uit’ (blz. 216). Hoewel ik deze zienswijze kan deelen, lijkt het mij toe, dat Verwey bij zijn Vondelbeschouwing hier dezelfde continuïteit uit het oog verliest, waarvoor hij elders zoo herhaaldelijk de aandacht vraagt. Peter en Pauwels is het sluitstuk van een reeks spelen, die in 1637 met Gijsbreght geopend wordt en die men de bekeerings-reeks kan noemen. In heel deze reeks, bestaande uit Gijsbreght (1637), Maeghden (1639), Gebroeders (1639), Joseph in Dothan (1640), Joseph in Egypten (1640) en Peter en Pauwels (1641) behandelt Vondel min of meer rechtstreeks het probleem van de rechtvaardigmaking, hierbij steeds acht gevende op de gehoorzaamheid van den held. In 1641 - zoo dunkt mij - heeft, mede ten gevolge der bekeering, dit probleem voorloopig zijn problematisch karakter verloren, zoodat de spanningen in Peter en Pauwels minder fel zijn. Het zal dan vijf jaar duren, voordat Vondel een nieuw treurspel schrijft. Maria Stuart is van 1646. Juist als sluitstuk echter, en gezien in verband met de voorafgegane spelen, heeft Peter en Pauwels een andere beteekenis dan alleen ‘de uiting van een confessioneel-theologisch standpunt’ zou | |
[pagina 202]
| |
hebben. Het beteekent een bevrijding, een ont-spanning. Hier ligt de menschelijke waarde van dit zoo bloedige en toch zoo triomfante martelaarsspel. Het beduidt de overgave van een individu aan een orde, de overwinning van een subjectief conflict in een objectief geloof. | |
IV. ‘Vondels Vers’ (1923)Iets hiervan moet Verwey beseft hebben, toen hij hetzelfde spel in het meesterwerk zijner Vondelbeschouwing, de verhandeling over Vondels Vers (geschreven in 1923, uitgegeven in 1927) ‘al naar de bedoeling een leerdicht’ (blz. 73) noemde. Deze ‘studie van Vondels vers, tevens een uitbeelding van Vondels ontwikkelingsgang’ (blz. 5) volgde tien jaren na de opstellen uit het vijfde deel Proza; telkens keert Verwey na een rustperiode tot het onderwerp zijner diepste belangstelling terug. Nooit verwijdert hij zich ver. Vulde hij de eerste rustpooze met zijn aandacht voor Potgieter, tijdens de tweede schreef hij de belangwekkende opstellen over Goethe, die zijn opvatting omtrent het Dichterschap, nu geheel gevormd, komen bevestigen. Het nieuwe Vondelboek is de toepassing van die opvatting. Het vertoont zich als de biografie van een geest, geschetst volgens de orde, waarin deze geest zich kenbaar maakt. De overeenkomst met het gedicht op Vondel in Het Levensfeest is hier treffend. Dit boek kan een commentaar op dat gedicht heeten. Eerst geeft Verwey een uiteenzetting over Vondels vers-kunst, waarvan hij de groote welluidendheid aantoont, door te wijzen op het ‘fijn volgehouden tempo, een uitgesproken gevoel voor tijdmaat in het onderling verband van woorden, verzen en volzinnen.’ (blz. 9). Hij onderscheidt dit innerlijk maatgevoel, een bezit des geestes, van de gehoorzaamheid aan het metrum, en prijst in Vondel de voorzichtigheid van het oor. Terloops insinueert hij, dat Vondels afkomst uit de Zuidelijke Nederlanden hierbij van belang kan geweest zijn. Ook Gezelle en Paul van Ostayen hebben de opmerking gemaakt, dat het Nederlandsche oor minder ontvankelijk schijnt voor klank- en tempo-nuancen dan het Vlaamsche of Brabantsche. Vervolgens schildert de schrijver de ontluiking van Vondels zinnelijkheid, grondslag zijner plastische werkelijkheids-verbeel- | |
[pagina 203]
| |
ding, die ook in het gedicht gehuldigd werd. Dáár noemde Verwey het eerst de roeiende Dianier, hier levert Cupido's Jacht zijn uitgangspunt, daar vervolgde hij met den Kruisberg, hier schetst hij den overgang van de heidensche vormenspraak naar ‘de mythologie van het Christendom’ (blz. 13), daar was Lucifer de bekroning van deze stijgende werkelijkheids-verbeelding, hier volgt men de klimming tot dien top. Eenzelfden climax handhaaft Verwey in de weergave van de levensopenbaring door lotsbegrip, die de roeping van den dramatischen Dichter is. Kan men hem de al te achtelooze behandeling van geenszins onbelangrijke spelen als Gebroeders, en Peter en Pauwels opnieuw verwijten: hij verantwoordt zijn achteloosheid, weze het onbevredigend. Voor Vondels dramatiek toont hij een gevoelig orgaan, dat de grondwet zijner werking verstaat: ‘Niet om handeling, maar om hoe ook bereikte spanning gaat het’ (blz. 69). Hij verdedigt de speelbaarheid van Vondels stukken, maar eischt van de spelers datgene wat zij in Holland tegenwoordig missen: gevoel voor de fijne schakeeringen van evenwicht. Zulk gevoel is de vrucht van een traditie en de kiem van een stijl: wat mist men op ons tooneel, waar niemand school maakt, meer dan stijl en traditie? Voor Vondels theologische ontwikkeling heeft hij thans meer belangstelling dan ooit tevoren: hij schat de juiste waarde van het rechtvaardigings-probleem in Vondels geestelijk leven. Zoo dringt hij nu ook dieper door tot den zin van Vondels katholicisme als ‘de droom van een wereldomspannend christendom’ (blz. 75) en ziet hij klaarder de beteekenis van de gezagsaanvaarding in dit stelsel, dat in werkelijkheid meer een orde dan een systeem is. Maar bij de beschrijving van Vondels mystiek faalt hij uit gebrek aan belezenheid in de katholiek-theologische geschriften over de transsubstantiatie. Hij schrijft: De mystieke drang naar eenwording is er (n.l. in de Altaergeheimenissen) even sterk als die naar magische vereening. Maar beide worden opgehouden en begrensd door de priester, die ten aanschouwe van de gemeente beide tot stand brengt. Vandaar dat het werk, in zooveel hoogere graad dan een van Vondels andere gedichten, tegelijk hartstochtelijk, genotrijk en ritueel is. Het spreekt de verrukking uit van wie met ziel, zinnen en wijding aan de priesterlijke handeling heeft deelgenomen. Het doet dit onder de schijn van redeneering, maar de eigenlijke drijfkracht is niet de rede, doch de verbeelding, die symbool aan symbool schakelt, en die symbolen telkens weer beschouwt en geniet en bespiegelt van uit haar drievoudige grondstemming. Westerbaen | |
[pagina 204]
| |
had gelijk: Vondels offerdienst was inderdaad symbool-vergoddelijking, (blz. 78-79.) Deze bladzijde is de zwakste uit het krachtige betoog, omdat haar onderwerp eigenlijk buiten de materie van het boek valt: in de Inleiding van 1892 schreef Verwey, dat hem ‘die zaken’ heel niet aangingen, het was een verstandiger houding dan deze, waardoor hij ‘die zaken’ tracht te ontdoen van hun zaaklijkheid, ze meteen ontdoende van de plastische realiteit, die ze voor Vondel hadden. Ieder, die niet gelooven kan in de transsubstantiatie, zal Westerbaen ‘gelijk’ geven, doch wat beteekent ‘gelijk’ tegenover ‘geloof’? Het is een begrip van andere orde. Voor wie het dogma der Drievuldigheid niet aanvaardt, heeft Sint Augustinus ‘ongelijk’, maar daarmede is de bezieling van Sint Augustinus niet afdoend verklaard. Bovendien vergeet Verwey - wat Vondel allerminst vergat - dat volgens de katholieke leer de geloovige rechtstreeks deelneemt aan het offer door de persoonlijke communie, geen functie van den priester, doch van den geloovige zelf. De meest pakkende regels der Altaergeheimenissen zijn hieraan gewijd, en het werkelijkheidskarakter hunner plastiek laat zich niet loochenen. ‘Het grootste gelijk van een gedicht ligt in zijn schoonheid, niet in zijn stellingen’ zal Verwey later schrijvenGa naar voetnoot1), maar dit ‘gelijk’ was aan de zijde van Vondel, en niet aan die van Westerbaen. Het is begrijpelijk, dat iemand, die de katholieke leer en practijk omtrent de eucharistische vereeniging niet dóór en dóór kent, zich bij het begrijpen der Altaergeheimenissen voor moeilijkheden gesteld ziet, die hij niet ineens oplossen kan. Dat Verwey deze moeilijkheden, hem in 1892 ontgaande, in 1923 trotseerde, zal niemand hem euvel duiden, die het zwakke resultaat vergelijkt met de ruimhartige lofprijzing der Altaergeheimenissen in 1937: het leerstuk zelf had Verwey veiliger buiten zijn beoordeeling gelaten. In hetzelfde jaar, waarin hij Vondels Vers schreef, voltooide Verwey zijn vertaling van Dante's Goddelijke Komedie, het kon dus niet anders, of hij moest de levensopenbaring van beide katholieke dichters vergelijken. Hij concludeert - terecht - dat (Vondels) belangstelling minder naar de innerlijke gemoedservaring en meer naar de theologische leer uitgaat. Deze nadruk op het leerbare, | |
[pagina 205]
| |
deze geringere intuitiviteit, onderscheidt hem van Spieghel, wiens Hertspieghel door hem gelezen werd, en niet zonder invloed bleef op zijn Bespiegelingen. In zeker opzicht kunnen wij het betreuren, dat door hem onze dichtkunst op het beslissende oogenblik het onmiddellijke beleven verliet, voor de, hoe schoon ze ook zij, toch omschrijvende en overdrachtelijke uitdrukking van het begrepene. (blz. 133-134.) Het beeld van Vondel voltooiend, raakt hij hier aan de grens van Vondels grootheid: het intellect, dat Vondels verbeelding beheerschte, maakt soms den indruk haar te onderdrukken. Moet men het hieraan toeschrijven, dat dit heerschzuchtig intellect zooveel sterker was dan die vrije fantasie, of ligt het aan de omstandigheid, dat Vondels verbeeldingskracht, van de eerste jeugd door Bijbelsche plaatjes en Bijbelsche teksten gevoed, vanouds onderdanig bleef aan het begrip? Ook Verwey was een sterk ver-beelder, maar een zwak fantast. Beiden putten hun stof uit de gekende, en als gekend ervarene werkelijkheid. Hun ervaringsleven bleef van hun verstandelijk doorzicht onafscheidelijk. De Nederlandsche achterdocht jegens het irreëele? Of de rijpe vrucht van een blijmoedige aanvaarding des werkelijken levens, trots àlles? | |
V. Bindkracht der natie (1929)Het eigenlijk-Nederlandsche karakter van Vondels dichtwerk is door Verwey wel in zijn studies over Vondel in acht genomen, maar tot heden niet met bijzonderen nadruk naar den voorgrond gebracht. Zelfs het gedicht uit Het Levensfeest bezingt niet allereerst den Goudeneeuwer, het houdt zich met den Amsterdamschen, den Nederlandschen Vondel nauwelijks bezig, om de volle aandacht te gunnen aan de dichterlijke levensopenbaring. In Vondels Vers wordt bij herhaling, maar telkens terloops, over de liefde van den dichter voor zijn stad en land gesproken. Dit opstel - Verwey deelt het mee in een Voorbericht ertoe - was geschreven op uitnoodiging van de Wereldbibliotheek en moest verschijnen in het eerste deel van de groote Vondeluitgave. ‘Toen kort daarop - zoo vervolgt hij - tengevolge van onvoorziene meeningsverschillen, mijn overeenkomst met de Wereldbibliotheek verbroken werd, legde ik het handschrift terzijde.’ Welke waren die meeningsverschillen? Ze liggen vermoedelijk nog te versch in het geheugen van de mede erin betrokken per- | |
[pagina 206]
| |
sonen dan dat ze reeds in hun vollen omvang zouden uitgeleverd zijn aan de historie. Komt ooit de briefwisseling van Albert Verwey in het licht, dan zal men ze wel nauwkeuriger leeren kennen. Hij was er niet de man naar om openbaarheid te geven aan iets, dat wellicht schadelijk worden kon voor den eerbied jegens de fraaie letteren, waartoe hij het Nederlandsche publiek trachtte op te voeden. Ook over zijn conflicten met de redactie van De Nieuwe Gids en van het Tweemaandelijksch Tijdschrift gaf hij slechts de onmisbare inlichtingen aan den lezer, hierbij zooveel hij kon - in tegenstelling tot verscheidene gewezen vrienden - alle persoonlijks vermijdend. Te kort doen aan de waardigheid der letterkunde schuwde hij. Toch heeft hij niet elke openbaarheid vermeden. Zijn korte bespreking van het tweede deel der groote Vondeluitgave in het Algemeen Handelsblad van 6 Juni 1929Ga naar voetnoot1) juicht toe, dat Dr. C.G.N. de Vooys is toegetreden tot de commissie der redactie van de uitgave, zooals een bijgevoegd blad in dit tweede deel berichtte. En nu schrijft Verwey: Dat deze commissie, die oorspronkelijk bestond, weldra buiten werking werd gesteld en in feite opgeheven, is indertijd de groote en eenige grief geweest die mij deed afzien van medewerking. Soberder kan het wel niet: toch is het den goeden verstaander genoeg om te begrijpen, wat Verwey vreesde, indien het oppertoezicht van deze belangrijke editie niet bij een meerhoofdige, zorgvuldige samengestelde commissie berustte. Hij wees, bij zijn bespreking van het eerste deel, op een verwarrende onevenwichtigheid, uit de zelfstandige, niet nader gecontroleerde arbeidzaamheid der van meening soms verschillende medewerkers ontstaan. De oudste gedichten van Vondel zijn naar dr. Mollers inzicht gerangschikt, maar de datum van dr. Sterck staat er onder, en weerspreekt deze schikking. ‘Er heeft leiding ontbroken en het gevolg is dat de lezer zich minder geleid voelt dan hij verlangen mag.’ Wat Verwey vreesde, was niet alleen zulke onevenwichtigheid in de dateering van enkele gedichten of de annoteering bij enkele stukken, zelfs - durven we vermoeden - niet alleen de onderlinge tegenspraak der afzonderlijke redacteuren, maar vooral het | |
[pagina 207]
| |
gevaar, dat sommigen deze nieuwe uitgave zouden gebruiken om propaganda te voeren voor particuliere Vondelbeschouwingen, die met het algemeen karakter van de uitgave kwalijk konden strooken. Verwey wilde steeds de waarheid boven de partij gesteld zien en verdroeg liever het verwijt van vooringenomenheid dan de verantwoordelijkheid voor eenig partijbelang. Het was voor menschen met een gedecideerde opvatting misschien moeilijk zich aan deze ruimhartigheid te onderwerpen: zij zagen er niets dan enghartigheid in. Wilde hij hun meening niet in het bijzonder bevorderd of bevoordeeld, zien, het kwam - zoo dachten zij - omdat hij zelf een tegenstander van die meening was. Dit misverstand werd wel de oorzaak van het conflict, dat aan Verwey's reputatie in bepaalde kringen tijdelijk geschaad heeft. Zoolang men geen overzicht heeft over het geheel van de gevoerde briefwisseling en de duidelijk geformuleerde bezwaren van de tegenpartij, is men op het karakter van den geenszins onwelwillenden Verwey aangewezen als eenige rechtvaardiging van zijn gedrag: voor wie zijn werk goed kennen, zal deze rechtvaardiging gelden. Hier gaat het alleen om de vraag, wat dit conflict voor Verwey's ontwikkeling als Vondelkenner heeft beteekend. Het bood hem de gelegenheid om zich te bezinnen op den bovenpartijdigen aard van de dichterlijke levensopenbaring, zelfs waar de dichter, zooals Vondel telkens deed, met hartstocht partij koos. Deze bezinning gaf hem twee stukken in, gepubliceerd ter gelegenheid van de Vondelherdenking in 1929. Op 5 Februari van dat jaar was het twee-en-een-halve eeuw geleden dat Vondel stierf. Aan het Algemeen Handelsblad van Zondag 3 Februari droeg Verwey een opstel bij, getiteld Vondel's ‘Geboortedag’, ingevolge de opvatting van de katholieke Kerk, die - zooals Vondel zegt in de opdracht bij Maria Stuart - den sterfdag van haar heiligen als hun geboortedag - n.l. voor de hemelsche zaligheid - viert. Deze opvatting komt wel hieruit voort, dat in de Oude Kerk de herdenkingsfeesten van de martelaren op hun sterfdag werden gevierd. Zij stemt overeen met de katholieke idee van het hiernamaals. Verwey bewondert die Roomsche practijk en past haar toe op allen, die in den geest van het nageslacht voortleven. Immers de dood fixeert hun beeld tot eeuwigheid in het aardsche. Nu herinnert Verwey aan de Vondeluitgave van Gerard Brandt | |
[pagina 208]
| |
in 1682, waarin het Leven van Vondel verscheen, voorts aan de herdenkingsgedichten van Johannes Vollenhove, J. Antonides van der Goes, en Joachim Oudaen. Het beste dier gedichten is het middelste. Het draagt een motto van Ovidius: Nomenque erit indelebile en schetst Vondel als den voltooier van het Nederlandsch gedicht, hem deswege de onsterfelijkheid toezeggende: Zoo lang men Neerduitsch dicht verstaet, en hout in waerde
Zal meer en meer zijn lof zich spreyen over d'aerde.
Na een schrandere ontleding van Vondels gedachten over dood en onsterfelijkheid, waarin hij volle recht doet aan Vondels katholieke hiernamaals-verwachting, tevens wijzend op Vondels hiermede zoo harmonisch samenhangende levensvreugde en ‘aardsche’ levensaanvaarding, die inderdaad aanstoot geven aan ‘latere, bloedeloozer christenen’ - zooals Verwey deze steeds gereedstaande zedenmeesters pakkend typeert - onderzoekt de schrijver in het kort den voortgang van Vondels roem door de eeuwen en voltooit zijn beeld van den onsterfelijken Vondel, buiten ons land nog te weinig bekend, met een beschouwing van Vondels eeuwig Nederlanderschap. Zinspeelt hij op het conflict? Hij schrijft: En in het binnenland zelf ziet men hoe langer hoe meer de beperkte, de partijdige beschouwing opkomen, voor welke Vondel een voorwerp is, óf van wetenschappelijk geheeten onderzoek, óf van kerkelijke roemzucht. De gestalte van onzen grootsten, door geen enkel belang meer te omstrijden dichter, die op 5 Februari 1679 geboren en door Antonides uitgeroepen Onsterflijke, is voor ons nog altijd de tijdelijke, de voor duizend doelen uitgebuite sterveling. Ik hoop, dat het anders wordt. Ik hoop, dat de viering van 1929 ons zal losmaken van schoolschheid en kerkelijkheid. Ik hoop, dat ze menigeen zal doen inzien, dat als een volk eenmaal een onsterfelijke gestalte heeft voortgebracht, het klein is, die te misbruiken voor geringere doeleinden. Die gestalte moet niet verkleind worden, mag niet verloren gaan terwille van een onmatige liefde voor tijdelijke onderdeelen. Ze mag niet worden versjord en verschoven tot meerdere glorie van een kerk. Ze wil niet de gestalte van een belangwekkend zeventiende-eeuwer, noch die van een rechtzinnig kerkelijk lidmaat zijn, want ze is de aan tijd en wereld ontheven ziel. Een katholiek, die den geest van het katholicisme verstaat, moet instemmen met dit pleidooi voor waarachtigheid boven partijdigheid, ook al heeft hij alle redenen om te vermoeden, dat de polemiek hier tegen zijn geloofsgenooten gaat. Zeker zijn dezen niet de eenigen, die Vondels roem uitbuiten. Verwey richt zich | |
[pagina 209]
| |
ook tegen een bepaalden vorm van ‘wetenschappelijk geheeten onderzoek’, dat vaak nog partijdiger op Vondel beslag legt, en de miskenning van het feit, dat Vondel speciaal katholieke ervaringsgegevens en gemoedsbewegingen onder woorden bracht, evenals de, merkwaardig genoeg alleen door protestanten verdedigde opvatting, dat Vondel na zijn bekeering nog zooveel Doopsgezinds zou hebben overgehouden, zijn laakbare partijdigheden. Richtte niet reeds de Inleiding van 1892 zich tegen de kortzichtigheden van antiroomsch Nederland? Het kost geen moeite te bekennen, dat ze wel eens door kortzichtigheden van roomsch Nederland beantwoord zijn! Nergens, waar menschen zijn, is de belangzucht afwezig, doch wie den geest wil dienen, moet het belang overwinnen. Voor een dichter heeft de polemiek eerst waarde, als ze hem bezielt. Hetgeen Verwey uiteenzette in zijn bijdrage aan het Handelsblad, was de verstandelijke grondslag van zijn gedicht Vondel Herdacht, uitgesproken op verzoek van de Vereeniging ‘Leidsch Studenten Tooneel’ op 5 Februari 1929. Het vormt met De Dichter en het Derde Rijk (1936) en Het Kind van Stad en Land (1936) den trits zijner bovenstaatkundige belijdenissen over volk en staat, een hoogtepunt in zijn ouderdomswerk. De gedachtengang is dezelfde als in het polemische artikel: Vondel, aanvankelijk door weinige getrouwen naar volle waarde geschat, door vooroordeel van het volk verwijderd gehouden in later eeuwen, eerst in onze dagen ten volle begrepen naar het wezen van zijn Dichterschap, levert als bovenpartijdig en aan den tijd ontheven schouwer der schoonheid en waarheid de ware bindkracht der volkseenheid, geen zaak van politiek maar een zaak der bezieling. Méér dan eenig ander Nederlandsch dichter is de onsterfelijke Vondel tot deze bindende taak voorbestemd, omdat in zijn werk de diepste tegenstelling van ons volk verzoend wordt. Immers: Hem dreef van de aanvang
In gullere stroom 't Zuid-Nederlandsche bloed
Door hart en aders, brabantsch was zijn woord,
Maar dat getucht werd door die prachtge geest,
Die in het Noorden alle vezels spande.
Heerlijk dat huwlijk van een noord- en zuid-
Nederlandsch volk. In hem gebeurde 't. Hij,
Voorbeschikt zanger van de Leeuwendalers,
Waar Adelaart en Hageroos gepaard
| |
[pagina 210]
| |
Het rijk van Groote Vrêerik en het rijk
Van Landskroon voor altijd vereenigd waren.
Hij was door taal, door kunst, door alles wat
Hij dichtte en maakte, niet een Hollandsch dichter,
Maar dichter van heel 't nederduitsche Volk,
Dat staatwijs niet bestond. Staatkunst verscheurde
Wat door de gunst van God en tijd in Vondels
Dichtkunst ontlook: de eenheid van Noord en Zuid.
Dit is de laatste trek van het voltooide Beeld: de dichter, die het leven openbaart, zooals het zich in het geheel zijner stemmingen aan hem kenbaar maakt, zal niet de dichter zijn van de een of de andere stemming afzonderlijk, maar de verheerlijker en de verbeelder van het Leven in zijn onafgebroken voortgang door de eeuwen, puttend uit dien levensgang de essentie, om zichtbaar en hoorbaar te maken de diepste waarheid van het leven; dit beteekent voor den Nederlandschen stam de idee van vrijheid en vroomheid. ‘Stamgeest’ des Nederlandschen volks heet Vondel nu bij Verwey. Zijn werk, persoonlijk in iederen regel, persoonlijk in onmiddellijken oorsprong, immers door het persoonlijk ervaringsleven bezield, realiseert de bovenpersoonlijkheid van het ideale Dichterschap, omdat de levensopenbaring door den Dichter niet de stemming des levens, doch den zin van het leven belijdt. | |
VI. Drie Vondeluitgaven (1929-1937)Nu hij op deze wijze het beeld des dichters in tijd en onsterflijkheid volteekend had, kon Verwey zich wijden aan de hem dierbaarste taak: den tekst van den dichter nader te brengen tot het oor des volks. Op drievuldige wijze heeft hij zich van deze taak gekweten: door zijn korte Inleiding tot Differee's Vondeluitgave bij de Torentrans te Utrecht (1929), door zijn Handelsblad-kritieken op de deelen der groote Vondeleditie van de WereldbibliotheekGa naar voetnoot1) en in zijn allerlaatsten levenstijd door de verzorging van de populaire Vondeluitgave in één deel, verschenen bij H.J.W. Becht te Amsterdam (1934). De Inleiding tot Differee's editie is nog vol van de gedachten, | |
[pagina 211]
| |
uiteengezet in Vondel Herdacht, het dichtstuk van hetzelfde jaar. Er wordt grooten nadruk gelegd op de onverbreekbare eenheid van de Nederlandsche letterkunde, evenals de Nederlandsche schilderkunst ten onrechte in Hollandsch en Vlaamsch onderscheiden. Vervolgens beschouwt Verwey den rijkdom van die ééne Nederlandsche letterkunde, en Vondels plaats daarin als de rijkste der Nederlandsche dichters: Hij is de nederlandsche dichter in niet geringere mate dan waarin Rembrandt en Rubens de nederlandsche schilders zijn. Nadat Breero, de Jan Steen onder de dichters, gestorven was; nadat Hooft, een van de schitterendste kunstenaars met het woord die het toenmalige Europa kende, begonnen was voor het proza te doen wat hij voor het vers gedaan had; wist Vondel de bespiegelende vroomheid en de zinrijke pronkliefde van de zeventiende-eeuwsche Nederlander te verheffen en te tuchten in de vormen van een eigenlandsch, niet afgetrokken, maar levend en krachtig klassicisme. Hij tuchtte de taal, de geheele taal, zooals zij door het volk gesproken werd. Hij zuiverde haar, van barok en brabantsch, tot maatvol en nederlandsch. Hij doorarbeidde haar, machtig en bevallig, verbeeldingrijk en wezenlijk, in duizenden onderwerpen, tot duizenden gedichten, hoog- of laaggestemd, in alle tonen en aarden, van het lied gemaakt om op de brug te zingen tot het klare, trotsche, verheven drama, dat een spiegel voor vorsten en volken was. Zijn stem had de natuurlijke klank van de bewogen opwelling, zuiver en vol, met een nimmer falende zekerheid van schakeering en overgang. Zijn geest had de scherpte en helderheid, die het ding wist te omlijnen en het begrip zichtbaar te houden in de levende stroom van het spreken. Zijn overleg was zoo verfijnd en vasthoudend als zijn uiting vrij en onbekommerd was. Leven en wereld, zooals die door een Hollander van zijn tijd konden gezien worden, bouwde hij om tot een dichtkunst, lichamelijk en onvergankelijk. De Handelsblad-kritieken, spijts enkele opmerkingen van polemischen aard, over het algemeen geestdriftig gesteld, wijzen bij herhaling op het algemeene in Vondels dichtwerk, doch houden verzet in tegen de opvatting, die Vondels kunst tot de barok rekent. Verwey hield niet van de barok, en kon zich geen barok voorstellen, die niet beantwoorden zou aan de bijbeteekenis, welke de stijlaanduiding barok in de Fransche taal verwierf: Vondels vormenspraak ondergaat al omstreeks 1635 een vereenvoudiging, die het bedoelde barok-karakter (worsteling van christelijke geest met antieke vorm) te boven gaat. Zijn stijl krijgt een karakter van getuchte natuurlijkheid, waarop men de term ‘barok’, ook met de grootste uitbreiding, niet meer kan toepassen. (10 Jan. 1930.) | |
[pagina 212]
| |
De beoordeeling van het vierde deel, waarin dr. J. Sterck en C.R. de Klerk in harde woorden de inderdaad laakbare handelwijze van Gerard Brandt en Jacob Westerbaen met Vondels oudere poëzij aan den kaak stellen, hierin het voorbeeld van Vondel zelf volgende, biedt Verwey gelegenheid om voor vergevensgezindheid, althans ten opzichte van Brandt te pleiten, daar immers ook Vondel hem vergeven had. Verwey zag liever een standbeeld voor Brandt dan een standje, en terecht, maar zijn kritiek op het vierde deel werd een felle aanval op de Roomsche Vondelkenners, die, met dr. Moller aan het hoofd, in den strijd tusschen Vondel en Brandt met evenveel recht de partij van den eersten kozen. De bekende strijdvraag over de zestien anti-katholieke regels in Vondels Uitvaart van Henricus den Groote, behandelt Verwey ten gunste van Westerbaen, die door Moller, Sterck en De Klerk verdacht wordt, deze regels te hebben ingevoegd in den oorspronkelijken tekst van Vondel. Wie ze aan Westerbaen toeschrijft en dan nog glundert: hij kon ze makkelijk aanhalen ‘want hij had ze zelf gemaakt’, toont, behalve zijn incompetentie, een argwaan, die het me leed doet in de monumentale uitgaaf van de Wereldbibliotheek aan te treffen. (6 Febr. 1931.) Inmiddels kon men in deze monumentale uitgaaf het vraagstuk, dat nu eenmaal bestaat, toch moeilijk onbesproken laten! Verwey zelf drukt in zijn populaire editie deze regels af ‘naar den tekst van 1647, waarschijnlijk overeenkomend met een verloren gegane druk van 1610.’ Het eerste deel der W.B.-uitgave laat ze weg uit den tekst ‘afgedrukt naar de oudste bekende druk, 1622’ en verwijst ze naar de afwijkende lezingenGa naar voetnoot1), hetgeen bij de algeheele onbekendheid van een tekst uit 1610 veiliger mag heeten. Vermoedelijk liet Verwey zich hier mede leiden door eenigen wrevel. In ieder geval is opmerkelijk, dat de ‘beruchte regels’ ook ontbreken in de door Differee verzorgde, door Verwey ingeleide uitgave bij De Torentrans. Bij de bespreking der volgende deelen, telkens een hartelijke aanbeveling, is de wrevel klaarblijkelijk overwonnen. Verwey prijst in het bijzonder het commentaar van prof. Molkenboer bij de Harpzangen. Het is | |
[pagina 213]
| |
echter duidelijk, dat zekere Roomsche aanspraken op Vondel hem na de meeningsverschillen met de redactie der W.B.-uitgave bijzonder dwars zaten. In de Inleiding tot de uitgave van Becht, zijn laatste groote opstel over Vondel, komt hij er dadelijk op terug. Reeds in het eerste hoofdstukje prijst hij Oudaen en Antonides, die ‘hun Dichter ondanks geloofsverschil hooghielden’: Dank zij hun voorbeeld is Vondel geen ogenblik de dichter geweest van een enkele gezindheid. Integendeel: door de achttiende en negentiende eeuw heen heeft het protestantse Nederland hem erkend en gevierd, bestudeerd en verbreid, en toen de tijd kwam dat ook Katholieken aan hun arbeid deelnamen, deze van harte begroet als broeders in Vondel. Zo is het ook heden. Vondel is, voor alle gezindten, onverschillig of hij hen bestreed of aanhing, of hij hen verliet of zich bij hen voegde, eenvoudig de aanzienlijkste dichter van hun gemeenschappelijk taalgebied. Als zodanig had hij in zijn jeugd talenten naast zich die niet voor hem hoefden te wijken: de jong gestorven Bredero en de minnedichter Hooft die de kunstenaar van het proza werd. Maar zijn rusteloze beoefening van het vers in talloze vormen, gedurende een zo lang leven, stelde hem in staat tot een voltooiing die indrukwekkender werd naarmate men haar op groter afstand zag. Aan Vondels beeld, zooals dat nu standvastig voor de verbeelding van Albert Verwey stond, voegt deze nieuwe Inleiding weinig zakelijks toe: door de categorische behandeling van de verschillende dichtwerken mist de auteur de kans een volledige schets van Vondels ontwikkeling te geven. Wel herziet hij oude meeningen over onderdeeden, ook polemiseert hij opnieuw tegen theologische interpretaties, o.a. van de rei Wie is het, die zoo hoog gezeten, maar aan het beeld verandert hij niets meer. Hij maakt het alleen nog plastischer dan hij het in Vondels Vers reeds toonde. Zoo laat hij ons den jongen Vondel zien: Vreedzaam in de hoogste mate, kind van een gezin waarvan die duitse voerman getuigde, dat het was of hij met Jozef en Maria reisde, kon hij hoe langer hoe minder de scheuring dragen, die de hollandse christenheid verdeelde, ging hij zich voelen als een profeet en een boetgezant. De moord van Barneveldt gaf den doorslag (XVII). Nog altijd ziet Verwey weinig verband tusschen Vondels persoonlijke ervaringen en de oudere drama's: ‘De tijd, dat hij zijn persoonlijk gevoel in tooneelspelen zou uitspreken, kwam later | |
[pagina 214]
| |
met de Jephta’ (blz. XIX) is een geliefkoosde, maar weinig verdedigbare opvatting van Verwey, die slechts aannemelijk wordt, als men door de persoonlijke ervaringen alleen het huiselijke leed van Vondel verstaat.Ga naar voetnoot1) Ging echter de evolutie zijner rechtvaardigings-idee den dichter minder persoonlijk aan dan het wangedrag van zijn zoon, en was de bekeering een minder persoonlijk feit dan de scheiding van den jongen Joost, toen die naar Indië vertrok en onderweg den geest gaf? Vondel als beelder der hollandsche wereld, zelfs in het drama Josef in Egypten, Vondel als Renaissance-mensch, zelfs in de christelijke belijdenis, wordt door Verwey thans met grooter nadruk dan voorheen gehuldigd. De schoonheid van de Harpzangen, reeds geprezen in de verhandeling over Vondels Vers, wordt hier met groote innigheid bewonderd, niet alleen om het ‘samenspel van de eenvoudigste zegging met de grootst mogelijke afwisseling van rijmschikking en regellengte’ (blz. XXVII) maar ook en vooral, om het oorspronkelijk religieuze gevoel, dat door die vertalingen spreekt en ze maakt tot ‘liederen en gebeden even innig en onmiddellijk als die van Novalis’ (blz. XXV). Voorts wijst Verwey erop, hoe Vondel in zijn gedichten op kunstvoorwerpen ‘een nieuwe soort heeft geschapen’ (blz. XXXIII) en hoe Vondel door de tegenstelling tusschen schoonheid en bederflijkheid - twee eigenschappen van hetzelfde voorwerp - telkens weer getroffen werd. Terloops bespreekt hij de verhouding van Vondel tot Rembrandt: De wereld van Rembrandt was de zijne niet en hij had zijn redenen om het te houden met Ph. de Koninck. Maar er zijn geen dwazer kunstgeleerden dan die hem daarom geringschatten. Uit persoonlijke voorkeur moge men het betreuren, dat Vondel niet een romantische, maar een klassicistische kunst ontwikkeld heeft, nu het zo is zal men moeten erkennen dat zij onder de grootste van haar soort behoort, zo niet de allergrootste is, die er van haar soort bestaat (blz. XXXIII). Tenslotte geeft hij nog even een beeld van den Vergiliaanschen Vondel als levensblij Arcadiër. Hiermee mocht hij sluiten, nu hij het moeizaam verworven inzicht op makkelijk verstaanbaren toon wilde kenbaar maken aan het Nederlandsche volk. Al wat hem | |
[pagina 215]
| |
scheidde van Vondel heeft hij niet steeds ten volle erkend, enhet diepste onderscheid moet hem gehinderd hebben, zoodra het anderen waren, die hem er opmerkzaam op maakten, maar van hetgeen hem met Vondel vereenigde, was deze blije vereering des levens het schoonste. Ook hij was in dat Arcadië geweest, waarover hij zijn Dichter en zijn Meester toezong, dat het de geslachten trekt en wenkt: Op - een - nieuw tot daar te komen
Waar de hemel van hun droomen
Hun een aarde als de uwe schenkt.
Deze innige verwantschap in vrome levensaanvaarding, bij belanglooze vaderlandsliefde en onophoudelijke aandacht voor de stem der schoonheid, stelde hem in staat, zich van Vondel een stralend begrip te vormen, welks onvolledigheid in enkele onderdeden ruim wordt vergoed door zijn heerlijke gerichtheid op het Dichterschap. Had Verwey met Vondel de aardschheid gemeen, op zijn grafzerk wilde hij doen weten, hoe hij zich met zijn meester vereenigd voelde door wat hem het edelste scheen: een op onsterflijkheid gerichten wil.
Anton van Duinkerken |
|