De Gids. Jaargang 101
(1937)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
Vondel en ShakespeareVondel en Shakespeare: beiden kunnen, in natuurlijke zin gesproken, een mensenleven vullen met de rijkdommen van hun geest, van hun kunst. En toch: peinzend over beider betekenis en hun onderlinge verhouding, ontstaat al spoedig de indruk, dat tussen de ontzagwekkende drama's van de Stratfordse heros en de verheven treurspelen van de Amsterdamse poëet bijwijlen een uitgestrektheid ligt van horizon tot horizon. Wie van beiden zou ooit vermogen deze te overschrijden? Shakespeare leefde daartoe te vroeg, merkt onze nuchterheid op - of: Vondel te laat! - maar zouden ze elkaar genaderd zijn, hebben kunnen naderen, indien hun levens in hetzelfde tijdsgewricht gevallen waren? Zou Shakespeare's snel en speels en vlijmscherp intellect, zou zijn luchtige en tegelijk machtige esprit gewaardeerd zijn door de wijsgeriger geest, door het - ondanks zijn hekeldichten - rustiger en beschouwend verstand van Vondel? Hééft Vondel Shakespeare gewaardeerd? Zou Shakespeare bewonderend hebben opgezien naar de rustig-beheerste ontwikkeling in Vondels drama's, die, hoe geladen ook met de actualiteit van de godsdienstige strijdpunten der gouden eeuw, in macht van beweging en actie mijlenver van die van Engelands grootsten dramaticus staan? We kunnen naar vele zaken slechts gissen, maar onder het vergelijken van beider werk en het overdenken van beider eerbiedwekkende scheppingen, versterkt zich de aanvankelijke indruk tot een zeker weten: Shakespeare is als dramaticus de grootste der twee. Beiden zijn superieure geesten; Engeland mag op Shakespeare roemen, wij doen het op Vondel, en beide landen hebben recht daartoe; Engeland mag zich gelukkig prijzen om het bezit van een énig dramatisch oeuvre, Nederland mag in 1937 jubelen om de glorie die Vondel aan zijn taal schonk; maar slechts één veroverde de wereld: Shakespeare! En dat niet alleen door de mondiale betekenis zijner moedertaal! | |
[pagina 163]
| |
Is het wel gepast, dit alles zo openlijk uit te spreken in een artikel, dat mede Vondel huldigen wil? De waarheid dienen is de grootste hulde, die men Vondel brengen kan; en bovendien, als dichter is hij Shakespeares meerdere. De dramaticus in Vondel moet onderdoen voor het genie, dat in Shakespeare aan de wereld werd geopenbaard, de dichter Vondel mag roemen op een groter poëtisch vermogen dan de Engelsman in zijn 154 sonnetten en elders toont te bezitten. Shakespeares spelen zijn vóór alles en boven alles: ontzagwekkende drama's; Vondels treurspelen zijn ook als zodanig uiterst belangwekkend, maar zijn vóór alles dragers van schatten aan poëzie. Shakespeare is als dramaticus ‘van alle tijden’; Vondel verdient dit epitheton v.n.l. als dichter. Shakespeare en Vondel zijn beiden gedoken in de diepten der historie, voor Vondel een leerschool, voor Shakespeare het leven, dat eerst in de ver-beelding op het toneel een leerschool werd. Vondel zocht allereerst in de bijbel, wijl dit heiligdom behangen was met velerlei ‘stoffe’ die leren en troosten kon; Shakespeare doorzocht oude kronieken en Italiaanse novellen en uit deze dode stof schiep hij de gestalten, die zijn drama's bevolken. Beiden zochten in de profane geschiedenis, Vondel bij uitzondering, Shakespeare veelvuldig; maar vooral in de wijze der dramatisering openbaart zich een hemelsbreed verschil. De Middeleeuwse ridder, die Gijsbrecht moest zijn, blijkt ten slotte een degelijk 17e eeuws Amsterdams burger, die zijn stad liefheeft en haar dus met mannenmoed verdedigen wil, maar die van het specifiek-ridderlijke alleen het harnas heeft. De Amsterdamse dichter leeft zozeer in de eigen tijd, dat hij er zijn wezen niet uit losmaken kan; aan alle kanten is hij er aan gebonden, en ofschoon daarin zijn kracht lag, tegelijkertijd betekende zij een beperking. Shakespeare echter doet in zijn koningsdrama's de gruwelijkste periode uit de historie van zijn land herleven; naar het woord van Prof. Huizinga weet de dichter hier beter dan de geschiedkundige de ondergrond van de geweldige bewogenheid van deze tijd bloot te leggen; zijn helden denken, spreken en handelen als hun levende prototypen het in hun aards bestaan hebben kunnen doen. Het diepindringend zoeken naar de verklaring van menselijke handelingen, Shakespeare verstaat het beter dan Vondel. De Keltische verbeelding van Engelands grootste dramaticus ‘kende het schoon beweeg van edelvrouwen, van koningen en dartel ambachtsvolk, | |
[pagina 164]
| |
van minnenden en sluipers met den dolk, in drukke stad en vredige landouwen’Ga naar voetnoot1). Vondel schiep nooit dit druk en gratievol bewegen, dit veinzen en intrigueren, en slechts een enkele maal heeft hij ‘dien zuiveren gloed, die twee menschen in elkander doet vergaan’, weten te schilderen in zijn Adam in Ballingschap en dan nog terloops. Shakespeare maakte zo'n liefde tot onderwerp van zijn Romeo and Juliet, waarvan Van Schendel getuigde dat het daarom ‘zoo bemind is, wijl ieder in zijn stilste uren eenmaal heeft verlangd, dat in zijn leven zulk een verhaal mocht zijn’Ga naar voetnoot2). En zo is Vondels drama der staatzucht, Lucifer, niet alleen door verschil van stof gescheiden van Shakespeares drama der staatkunde, Julius Caesar; niet alleen staat hier gewijde tegenover profane geschiedenis; niet alleen tekent deze keuze het verschil in beider persoonlijkheid, maar meer, oneindig meer, doet dit Shakespeares psycholisering, zijn scherpte van waarneming van het nietigste en meest alledaagse, het beschikken ‘vrij en soeverein en gemakkelijk’, over de voorraad zijner waarnemingen, doet dit de fabelachtige rijkdom van zijn geest, die de onderzoeker gevangen houdt in zijn greep. Twee grote beginselen zoeken én bestrijden elkaar in het gigantisch werk van de Engelse dramaticus: de verbeelding en de daad. En daaruit wordt een mengeling geboren van het statig-tragische en bont-groteske, die in Shakespeares concepties steeds als natuur aandoet. Vooral in zijn narrenfiguren spreekt dit sterk, en speciaal in die grootste en meest tragische zijner narren, Hamlet. Telkens opnieuw blijkt, hoe ‘the essential Shakespeare’Ga naar voetnoot3) gelegen is in het haast bovenmenselijk vermogen tot het doorgronden en typeren van karakters. Vondel d.e.t. is in zijn essentie niet een groot karakteruitbeelder; hij blijft altijd beschouwend, ook in zijn drama's, beschouwing, die voor de dichter en zijn ‘publiek’ inderdaad zeer actueel kon zijn, maar voor ons een sfeer van rust legt in zijn werk. In die zin is de Amsterdamse dichter niet ‘van álle tijden’. In Shakespeares werk demonstreert zich voortdurend de ‘wet der contrasten’ in al haar belangrijkheid; er is een harmonische opbouw die door parallel lopende drama's | |
[pagina 165]
| |
wordt geschraagd en verstevigd, een opbouw die meer innerlijk is dan uiterlijk schijnt; hier leeft een speelse humor, een sprankelende geest, een gezonde zin voor het komische; en dat alles.... in dienst van het edelste menszijn. In dit laatste is de welwillende lezer bereid een aanknopingspunt te zoeken met Vondel, maar hij bedenkt tijdig dat niet zozeer dit defensief alswel de wijze waarop het wordt gevoerd voor de overeenkomst tussen beiden beslissend moet zijn. En dan springt weer bliksemsnel het hemelsbreed verschil in het oog. De weelderige fantastische plastiek van de ‘zuidelijke’ Vondel vindt haar tegenhanger in de prachtvolle intellectuele beelden van de ‘germaanse’ Shakespeare. Maar de laatste is scherper waarnemer van het alledaagse leven; hij grijpt de beelden die onder het onmiddellijk bereik zijner zintuigen liggen; er is een ‘welhaast slordig opvatten van het eerste het beste beeld’, zoals Verwey dat uitdrukteGa naar voetnoot1). En wat voor de sonnetten geldt, geldt hier ook voor de spelen. Vondels fantasie was niet ongaarne in de onwerkelijkheid van een mythologische of arcadische wereld; ook die van Shakespeare deed dat wel, maar zij had altijd het controlerend verstand onmiddellijk naast zich; vandaar het verschijnsel, dat zijn personen elkaar vangen in hun beelden en woorden. De beelden worden gezien met verstandelijke scherpte, en het verstand moet ze vaak opvatten in alle nuchterheid om het geestig uiteenrafelen ervan te kunnen volgen. Dit luchtigernstig spel is karakteristiek voor het Shakespeare-drama, niet voor dat van Vondel. De diepte der gedachten die duizelen doet, vindt in Vondel zijn tegengestelde in de hoogte der sferen waar het een vrome en wijze geest goed is te vertoeven. Ook Shakespeare is een wijze, maar als een nar. Vondels blik is steeds omhoog gericht. Shakespeare blikt in de duisterste krochten van mensenzielen, die de kracht van zijn woord in één ruk open te leggen weet. Een ziel voor ons open leggen in al haar naaktheid, dat kan alleen Shakespeare. In Vondels poëzie heeft nooit een ‘dark lady’ rondgedoold, die hem ontzette. Vondels liefde was de zuivere en hoge liefde van de echtgenoot. Het was die liefde, die hij ook in anderen het hoogst waardeerde. In hoeverre in Shakespeares sonnetten het | |
[pagina 166]
| |
gevoel platonisch was, in hoeverre zij autobiographisch zijn: het zijn kwesties die we in verband met Vondel kunnen laten rusten. Maar.... ook hier treft ons bij Vondel de volkomen afwezigheid van wat bij Shakespeare zo'n belangrijk bestanddeel van zijn werk uitmaakte. Vondel en Shakespeare: wat een afstand ligt tussen beiden. Deze opinie was niet altijd de algemene, en is het nog niet. Men stelde en stelt Vondel en Shakespeare zo graag als gelijkwaardige treurspeldichters naast elkaar; maar betekent het aanleggen van de maatstaf-Shakespeare aan Vondel al niet reeds een bekentenis van de meerderheid van de eerste? Vandaar het wankelen en weifelen in het oordeel, zelfs van diegenen, die theoretisch Vondel zelf hoger stellen. De Clercq heeft in zijn bekende Verhandeling (1824) reeds geschreven: ‘Vondel en Shakespeare staan elkaar in den aart van hunnen aanleg nader, dan men zulks gewoonlijk vermoedt. Beide in een burgerlijken stand geboren, beiden van eene vroegere geleerde opvoeding verstoken, hadden zij alleen aan hun eigen genie hunne vorming te danken’. Deze overeenkomsten gingen met grote verschillen gepaard, ook volgens de Clercq: Shakespeare nam tot richtsnoer vertalingen van Italiaanse novellen en klassieken in hun middeleeuwse vorm; ‘vandaar eene zonderlinge vermenging van oude en nieuwe denkbeelden’. En minder dan Vondel behoorde Shakespeare tot het werkelijke leven!Ga naar voetnoot1). Dit oordeel van onze eerste comparatist demonstreert meer zijn kijk op het uiterlijke dan zijn zicht op het innerlijke leven; wat toevallig is verwart de Clercq met het essentiële. Zijn opmerkingen raken ‘the essential Shakespeare’ niet. En wat die ‘zonderlinge vermenging’ betreft: zij is even ‘zonderling’ als het leven zelf. In 1824 zat men echter nog te zeer aan het Frans Classicisme vast, dan dat men dit ‘gebrek’ zou hebben kunnen begrijpen als de deugd van de geniale dramaticus, die naast het conflict dat de kern van het stuk uitmaakte, ‘een reeks kleinere, minder belangrijke, doch allerminst minder aangrijpende drama's bouwde, die de werking van het hoofdmotief op onvergelijkelijke wijze versterken en aan elk toneel een rijkdom geven die niet slechts boeit, maar overweldigt’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 167]
| |
K. Sybrandi was de eerste, die ten onzent een breder vergelijking tussen beide grootmeesters instelde. Ook hij vond slechts weinige punten van overeenstemming. Zeker, Sybrandi schreef in 1841 en ging nog uit van ‘den gekuischten smaak’ der klassicisten. Daarom ‘geeft Vondels kennis der Ouden hem veel op Shakespeare voor’. Sybrandi's conclusie schijnt dan ook aanvankelijk de omgekeerde van de onze: ‘Wij geven dus aan de treurspelen van Vondel, wat derzelver vorm en inrigting betreft, verre de voorkeur boven die van Shakespeare’. Maar bij Vondel is de gebeurtenis meer dan de persoon tragisch; bij Shakespeare is het omgekeerd. Het dramatische spreekt in Shakespeare krachtiger dan in Vondels werk. ‘Ook in de teekening der karakters is hij Vondels meerdere. Daaruit vloeit als onwillekeurig voort, dat ook de voorstellingen van menschelijke hartstogten en aandoeningen bij Vondel veel minder levendig en uitgewerkt zijn.’ Ligt Sybrandi's mening feitelijk niet heel dicht bij de mijne? Zijn hart had hij aan Shakespeare verpand, maar zijn verstand liet niet toe, dat hij een andere maatstaf aanlegde dan die van het Frans Classicisme. Maar ten slotte geeft Sybrandi - in een onbewaakt ogenblik? - zelf toe, dat Shakespeare meer genie heeft bezeten. Welnu, wat wil men meer?Ga naar voetnoot1) Nog in onze tijd zag L. Simons grote gelijkenis tussen beide dramaschrijvers. ‘Shakespeare en Vondel, evenals de Grieken, nemen het intieme, vertrouwelijke, familiare, en zelfs triviale, op in hun kunst en verweven het met de hartstochten, ontroeringen en zware lotgevallen die zij ondernemen weer te geven.’ Is dit oordeel wel gegrond? Wij menen van niet; het komt ons voor, dat hier als elders Simons de verhouding Vondel-Shakespeare onjuist ziet. Vindt Simons Jeptha niet een dier ‘geestverdwaalden’, gelijk Shakespeare die in King Lear en Othello heeft getekend? Jeptha's woorden: ‘Hoe kan dees hand dien blanken hals doorhouwen, dat zuiver sneeuw’, - doen Simons reeds aan Othello denkenGa naar voetnoot2). Maar ziet Simons dan niet dat hier traditie een rol speelt en dat de wijze waarop gedramatiseerd werd, een hemelsbreed verschil te voorschijn roept? Theoretisch ware, bij chronologisch gelijklopende levens- | |
[pagina 168]
| |
perioden, wederzijdse beïnvloeding zeer wel mogelijk geweest. De religieuze, economische en politieke betrekkingen tussen Engeland en de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden waren in de 2e helft der 16e en in de 17e eeuw zeer levendig. Wie het boek van Bense er op naleest, kan talrijke feiten vinden, die dit illustreren: Robert Browne verkeerde reeds te Norwich in Hollandse emigrantenkringen, vóór hij met een aantal volgelingen in 1593 naar Amsterdam trok; Nederlandse gezantschappen bezochten Engeland herhaaldelijk en tot deze behoorden o.a. Cats en HuygensGa naar voetnoot1). Leendertz heeft uit een merkwaardige catalogus bewezen, dat Huygens in het bezit was van Shakespeare's Works van 1623Ga naar voetnoot2). Politieke betrekkingen werden hernieuwd en vernauwd tijdens de Engelse burgeroorlog en de periode van Cromwell. Wanneer we ons niet speciaal met het Noorden bezig hielden, zouden we ook nog kunnen wijzen op relaties als door Richard Versteegen bestonden en werden gehandhaafd, zoals ook vele katholieke Engelse emigranten in het Zuiden de band met de Engelse litteratuur, en dus ook met Shakespeare, vaster konden knopenGa naar voetnoot3). Prof. Huizinga heeft de intensiteit dezer betrekkingen toegelicht, door aan te tonen, dat ‘een zekere gemeenzaamheid met de Nederlandsche taal zich in de Engelsche letterkunde van dien tijd openbaart.’ Het Engelse schouwburgpubliek van omstreeks 1600 moet een vrij grote kennis van het Nederlands hebben bezeten. Mannen als Ayscue, Cromwell en Milton kenden onze taal; Thomas Heywood vertaalde uit Cats; verschillende Elisabethaanse dichters verbleven korter of langer tijd in onze Republiek: Ben Jonson, Thomas Sackville, en misschien Marlowe en Chapman; dan was daar nog de brillante dichter Sir Philip Sydney en de avonturier George Gascoigne. Merkwaardig, maar minder vleiend voor ons nationaal gevoel, is het feit, dat ‘dutch’ zo ongeveer alles betekende wat lelijk wasGa naar voetnoot4). Huizinga had zich hierbij ook op Shakespeare zelf kunnen beroepen, al is die matig in het gebruik van ‘dutch’ in deze inferieure zin. In The Third Part of King Henry VI spreekt hij van ‘blunt Hollanders’; in | |
[pagina 169]
| |
The merry Wives of Windsor heet het ‘when I was more than half stewed in grease, like a Dutch dish’; in Twelfth Night zegt Fabio tot Sir Toby Belch: ‘and you are now sailed into the north of my Lady's opinion, where you will hang like an icicle on a Dutchman's beard’; in Othello krijgt de Hollander het epitheton ‘swag-bellied’Ga naar voetnoot1). De theoretische mogelijkheid van beïnvloeding bestaat dus. We kunnen, vanwege het leeftijdsverschil, afzien van de mogelijkheid, dat Shakespeare door Vondel zou beïnvloed zijn. En de andere mogelijkheid? Vondel kan, alweer theoretisch, door Shakespeare zijn beïnvloed, al is te verwachten dat Shakespeare voor Vondel geen aantrekkelijke figuur zal zijn geweest. Maar men kan nooit weten! Wie zal de geheime gangen van de invloed van de ene schrijver op de andere kunnen naspeuren zonder gevaar zich schromelijk te vergissen? Evenwel voor de 17e eeuw liet zich tot nog toe geen sterke invloed der Engelse literatuur vaststellen. John Donne en Shakespeare, Milton en enkele ‘minor poets’: daar heeft men ongeveer de Engelse invloed bijeen. Bovendien is deze influentie nog weinig intensief. Bepalen we ons tot Shakespeare's invloed, dan dienen we ons bewust te zijn, dat deze zich niet laat losmaken van die der Engelse toneelspelers. Waar zij optraden, daar schuilt de mogelijkheid van Shakespeare-invloed. Hun komst hangt samen met de bloei van het Engelse toneel, onder Elisabeth en de eerste Stuarts, met de dienst van Duitse vorsten en edelen onder de Virgin Queen, met de komst van Leicester in de Republiek. Het is niet nodig hier nog eens een opsomming te geven van de feitelijke aanwijzingen, die ons sinds de onderzoekingen van Worp en Kossmann, Liebrecht en Junkers ten dienste staanGa naar voetnoot2). Uit deze | |
[pagina 170]
| |
feiten blijkt in ieder geval, dat de Engelse comedianten hier zeer vaak optraden, lang in de Republiek vertoefden en ook Nederlandse spelers in hun gezelschap opnamen. Met zekerheid weten we ook, dat zij in 1601 te Amsterdam speelden; Bredero maakt later een hatelijke toespeling op hen in zijn Moortje; en in een acte van 28 Oct. 1623 verklaren vier herbergiers en tappers buiten de St. Antonispoort, dat de oorzaak van hun slechte nering is: ‘het spelen van de Engelsche comedianten in den ban van Diemen, van kermisse aff geduert hebbende, ende dat tselve hun in hunne neeringen ende consumptie alle den voors. tijdt geduerende grootelijcx heeft geschaedt ende gehindert’Ga naar voetnoot1). Ook deze verklaring wijst weer op een druk bezoek, ook aan Amsterdam. Het repertoire dezer spelers kennen wij niet, wél de stukken die in Duitsland werden gespeeld. Daar hun principalen in beide landen dezelfde waren, kunnen we met zekerheid vaststellen - indien het, om de vrijmoedigheid waarmee men toen met letterkundige eigendom omsprong, al niet zonder meer voor de hand lag - dat ook Shakespeares stukken door hen werden gespeeld. Zeker is, dat deze Engelse spelers allerlei invloed op het Nederlandse toneel hebben uitgeoefend: soms bevorderden zij het ontstaan van een stuk zoals Wraeck-gierigers Treurspel van Rodenburg; soms vormde hun invloed een tegenwerkende kracht t.o.v. de klassieke invloeden, zoals in de Eglentier te Amsterdam; soms stimuleerden zij het scheppen van gruweltonelen, zoals in het werk van Jan Vos. Maar in hoeverre schuilt hierin Shakespeares invloed? Zal het wel ooit uit te maken zijn? Toch moeten we trachten een zo juist mogelijk antwoord te geven op deze vraag, willen we althans iets zekers omtrent de verhouding Vondel-Shakespeare vaststellen. Welnu, ten onrechte schreef men invloed van Shakespeare toe op Pericles van P. Bor Christiaensen, op Romeo en Juliet van J. Struys, op Timbre de Cardone van Starter, op de Veinzende Torquatus van Brandt, op Kruls Faustina. Zeer twijfelachtig is zijn invloed op Aran en Titus van Jan Vos, op Roode en Witte Roos of Lancaster en Jork van Lambertus van den Bosch, op Griane van Bredero, op den Hertog van Pierlepont van Grambergen, op Bara's Herstelde Vorst, op de Graaf's Alcinea, op Duirkants Violense. Zeker is slechts, | |
[pagina 171]
| |
dat Abraham Sybant De Dolle Bruiloft heeft bewerkt naar The Taming of the Shrew, althans naar een opvoering ervan (1654). Een schrale oogst! Maar zij beantwoordt aan de verwachtingen, waar wij gezien hebben hoe weinig Shakespeare in de 17e eeuw bekend was. We hebben bovendien trachten te beredeneren, dat er weinig overeenstemming bestaat tussen het werk van Vondel en dat van Shakespeare. Wat wonder, dat de oogst aan Shakespeare-invloed, die uit Vondels werk te vergaren valt, nog geringer blijkt dan men wel meende! Wat aan Shakespeare-invloed werd toegeschreven op Vondels klinkdichten, vindt men het best samengevat, zij het wat onvolledig, in het 2e deel van de Studiën over de Nederlandsche en Engelsche Taal en Letterkunde door W. de Hoog’Ga naar voetnoot1). ‘Het is meer dan waarschijnlijk, dat onze dichter Vondel door aanraking en omgang met Engelschen het Shakespeare-sonnet heeft leeren kennen. In zijn betrekking van Diaken der Waterlandsche Doopsgezinde gemeente en wel van 1615 tot 1620 kwam hij herhaaldelijk in aanraking met “English Separatists”, die zich te Amsterdam hadden gevestigd en zich later bij de Doopsgezinde gemeente aansloten. Ook heeft Vondel van een Engelschman les gehad in de beginselen van het Latijn, namelijk van Mathew Slade, die eerst ouderling bij de Brownisten was, maar later overging tot de Nederduitsch Hervormde Kerk. In 1598 werd Slade conrector der Latijnsche school in de Koestraat en in 1607 rector. - In het geheel heeft Vondel dertig zuivere Shakespeare-sonnetten geschreven, waarvan de meeste zesvoetig, enkele vijf- en viervoetig zijn. Het eerste klinkdicht dat hij in dien vorm schreef, was zijne vertaling, van het Latijnsche gedicht van de Breeu op het overlijden van zijn broeder, Willem Vondel in 1628.’ Evenals De Hoog acht ook Dr. Sterck Shakespeares invloed ‘niet te miskennen’, zonder evenwel zijn argumenten mede te delenGa naar voetnoot2). Ik houd het er echter voor, dat de oude Geurts en de oude Kok het bij het rechte eind hadden, toen zij die invloed in twijfel trokken. De eerste meent in zijn Bijdragen tot de geschiedenis van het rijmGa naar voetnoot3), dat Vondel het óf door uitgeweken Engelsen te Amsterdam óf door Huygens heeft leren kennen. De | |
[pagina 172]
| |
tweede acht invloed der Holy sonnets van John Donne mogelijk en wijst er terecht op, dat het z.g. Shakespeare-sonnet helemaal niet van de Stratfordse bard afkomstig isGa naar voetnoot1). Reeds Henry Howard, Chapman, Raleigh, Greene, Peel e.a. gebruikten het vóór Shakespeare. Het voorkomen van deze eigenaardige sonnetvorm bij Vondel heeft dus eigenlijk geen betekenis voor het bepalen der verhouding Vondel-Shakespeare. Noch Vondel noch andere dichters der 17e eeuw hebben de naam van Shakespeare ooit genoemd. John Donne d.e.t. ontmoet men vaak, ook in brieven, en ook bij Vondel. Huygens schreef b.v. aan HooftGa naar voetnoot2) d.d. 17 Aug. 1630: ‘Tot verscheidene reisen meen ick UE. onderhouden te hebben met de gedachtenisse van doctor Donne,.... den rijkdom van zijn gadeloos vernuft ende noch onvergelijkcker welsprekentheit op stoel’; d.d. 24 Aug. van hetzelfde jaar schrijft Huygens aan Hooft weer over zijn vertalingen van Donne, die hij noemt ‘eenen lap of twee van 't fijne Engelsche laken’, dat Hooft via Joost Baeck van Huygens had ontvangen. Thans stuurt hij hem nog enkele ‘lappen’. Dat Hooft er mee ingenomen was, blijkt uit zijn brief van 27 Aug. d.a.v., waarin hij Huygens schrijft, dat 't ‘Engelsch ooft’ hem buitengemeen bevalt. Op 4 Maart 1634 stuurt Huygens aan Hooft nieuwe vertalingen van John Donne met deze merkwaardige passage in de begeleidende brief: ‘Magh deze vreemdeling sooveel voordeels genieten, dat hij, door Amsterdam treckende met U. Ed. de Heeren Reael, Barlaeus, Baek, Vondelen (G) of anderen.... kennis make.’ En Hooft héeft deze heren met de vertalingen laten kennis maken, want op 7 Maart reeds schrijft hij aan Baek, dat hij aan Huygens' verzoek zal voldoen. Vondel zelf toont weinig bewondering voor dit Marinistisch gedoeGa naar voetnoot3), maar feit is in ieder geval, dat hij Donne kende en op diens verzen heeft gereageerd. En waar is de feitelijke aanwijzing van Vondels kennis van Shakespeare? Er is er niet één! Wat blijft er ten slotte over van Shakespeares vermeende invloed op Vondels sonnetten? Met zekerheid weten we niets; met grote waarschijnlijkheid echter dat het z.g. Shakespeare-sonnet bij Vondel niet is ontstaan onder invloed van de dichter die er zijn naam | |
[pagina 173]
| |
aan gaf, een vaderschap dat bovendien niet eens logisch is toegekend; de vergelijking van Vondels werk met dat van Shakespeare, gevoegd bij de feiten die zich voordeden, doen het meer voor de hand liggen, dat hier invloed van John Donne in het geding moet worden gebracht, al zou ik niet willen beweren, dat deze beïnfluencering vaststaat. Dr. Sterck heeft gemeend, dat De wereldt is een speeltooneel
Elck speelt zijn rol en krijgt zijn deel
‘een letterlijke vertaling kon zijn’ van Shakespeare's I hold the world but as the world, Gratiano,
A stage where every man must play a part.
(Merchant of Venice, I, II).
Terecht drukt de geleerde Vondelkenner zich voorzichtig uitGa naar voetnoot1). Uit de voorhanden gegevens blijkt m.i. duidelijk, dat Vondel hier een algemeen gezegde in rijm heeft gebracht. Immers, we vinden reeds in het ‘Tot den Leser’ in Pascha: ‘Want waer by mach het geheele Tafereel oft Theatram deser Werelt beter vergheleken worden als by een groot openbaer Toneel, daer vast een yeder ghedurende den handt-wijlschen tijdt van zijn vliende leven syn eyghen Rolle ende Personagie speelt.... ende worden alsoo.... van het Toneel des Aertbodems achter de Gordijne wech gheruct.’ Prof. Molkenboer heeft er in de Vondelkroniek op gewezen, dat dit een Erasmiaanse gedachte is, die reeds in de Lof der Dwaasheid werd aangetroffenGa naar voetnoot2). Ik wil er bovendien op wijzen, dat in een pamflet uit de Bibliotheca Thysiana, Schimp-Schave getiteldGa naar voetnoot3), dat op de Vondel-kring betrekking heeft, gesproken wordt van ‘yeder speelt sijn rol, aensiet eens d'Aerdsch-Tooneelen....’ Huygens trouwens verzuchtte Op (zijnen) Geboortedagh: ‘Mijn rolle is afgespeeld.’ Daarom zal men wel het dichtst bij de waarheid zijn, als men in dit geval de hypothese van Shakespeare-invloed opbergt en aanneemt, dat we hier met een reeds traditioneel geworden uitdrukking te doen hebben. De Klinckert, die Palamedes voorafgaat, begint aldus: Ten leed geen seven jaer, of Palamedes schaeu,
Bij nacht, de tenten ging der Rechteren doorwaeren:
Die resen op verbaest met opgeresene hayren,
En sagen daer een schim mishandelt blond en blaeu.
| |
[pagina 174]
| |
De commentator der W.B.-Uitgave tekent hierbij aan: ‘deze voorstelling van de wraak van een gestorvene kan Vondel wel gezien hebben in Shakespeares Hamlet’Ga naar voetnoot1). Niemand zal de voorzichtige formulering van het geval kunnen afwijzen, maar wel is men gerechtigd zich af te vragen, of Vondel niet de geest van Brutus heeft gezien in Julius Caesar, of die van Banquo in Macbeth, of.... die van Velzens Broeder in Hoofts Gerard van Velzen of.... ja, welke geestverschijning kan Vondel niet nog meer hebben gezien, hetzij bij opvoeringen van rondreizende comedianten, hetzij in de Amsterdamse schouwburg, hetzij bij lezing in zijn verbeelding? Maar wat is er, dat ons dwingt aan Shakespeare te denken? Er is eigenlijk niets in deze voorstelling van zaken wat niet voor de hand ligt of wat ons speciaal aan Hamlet of een ander Shakespeare-spel herinnert. Daarom had Dr. Moller schoon gelijk, toen hij het geval alleen voorzichtig signaleerde als een mogelijkheid. Precies eender is het gelegen met de Rei der Eubeeërs uit hetzelfde spel. Wijlen Prof. Kalff heeft zich afgevraagd: ‘Op wien anders doelen deze regels (vs 1408 e.v.) dan op den staatsman Polonius die, verborgen achter een hangtapijt, door Hamlet wordt doorstoken?’Ga naar voetnoot2). Afgezien van de vraag of Polonius niet eer de naam van hoveling dan van staatsman verdient, valt het toch weer op, dat Dr. Moller in zijn commentaar zich aldus uitdrukt: ‘Dit vers herinnert sterk aan een Shakespeare-toneel; vgl. Hamel, 3e bedrijf, 4e toneel, Polonius dood’Ga naar voetnoot3). Echter, in Hamlet is de situatie juist de omgekeerde van die, welke zich naar Vondels voorstelling voordoet. Vondel immers schrijft: Oock schuylt hy (n.l. de landman) voor de pognerts vry,
Die, achter een tapissery,
Den man van staat het lyf ontseggen,
En syne voorspoed lagen leggen.
De hoveling Polonius echter is de man, die zo niet in objectieve, dan toch in subjectieve zin straf verdient. Polonius, verborgen achter een ‘tapissery’, vermoordt niet, maar wordt vermoord! Toch is er in deze rei wel een en ander dat nogal eens aan | |
[pagina 175]
| |
Shakespeare of aan soortgelijk toneel herinnert; er komen n.l. nog anders passages in voor, die eer aan Shakespeare ‘doen denken’. Aan het bovenaangehaalde gaan deze verzen vooraf: Hy drinckt uyt goud nocht parlemoer
Geen aconith, nocht spoch van draecken:
't Welck het hert de siel doet quynend braecken.
Daarbij komt mij het toneel voor ogen uit Hamlet (V, 2), waar de Koningin bij vergissing de vergiftigde drank uit een beker drinkt. In King Lear vergiftigt Goneril haar zuster Regan. Ook de passage volgende op de eerstaangehaalde, kan aan Shakespeare doen denken: De gunst des volkcx, dat wispeltuur
En wuft, nu stroockt, nu steeckt sijne heeren,
Hy sonder hertseer mag ontbeeren.
Denkt men niet dadelijk aan de Forumscène uit Julius Caesar! Maar, heeft Prinsen ook al niet aan Desportes gedacht en aan de Ronsard's Epitre à Ambroise de la Porte? Aan wien kan men al niet ‘denken’ bij het lezen of zien van Vondels spelen? Men kan zo ook aan Shakespeare ‘denken’, maar ik zou geen reden kunnen aangeven, waarom hier van afhankelijkheid in enigerlei vorm sprake is.
Behalve in Palamedes heeft Prof. Kalff ook in Samson Shakespeares invloed waarschijnlijk gevondenGa naar voetnoot1). Daarbij waren het vooral deze verzen (en de regels die er op volgen) die hem weer aan Shakespeare deden denken (vs 672-675): men ziet een hof verwildert,
Verwart, en overendt, geverft met prinssenmoort.
Daer wort van schennisse en wraeckgierigheit gehoort.
Men ruckt gekroonden, en gezalfden, van hun stoelen.
En dan volgt een fraaie beschrijving van de schildering der hartstochten. Nu is het waar, dat Shakespeare daarin uitmuntte. Maar, Samson dateert van 1660, en, om een voorbeeld te noemen uit Vondels eigen omgeving, Jan Vos had reeds in 1641 zijn Aran en Titus zien opvoeren en.... tientallen stukken van navolgers zijn te noemen, die door het succes van Jan Vos tot soortgelijke gruwelstukken hun toevlucht namen. Er is alweer geen enkele reden om aan Shakespeare te denken. | |
[pagina 176]
| |
En dit is ook het geval met vs 405-408 uit de Bespiegelingen waar sprake is van den tiran Die op dit zachte bed geene oogen luicken kan,
Terwijl hy 's nachts, van schrick gedootverft, bleecke schimmen
Van d' omgebrochte schaer hem gruwzaam aen ziet grimmen.
Hier dacht Prof. Kalff weer aan Richard III, maar de commentator der W.B.-uitgave, Prof. Molkenboer, heeft de Leidse geleerde niet gevolg. Terecht want ook hier is weer niets, dat ons dwingt allereerst of vooral aan Shakespeare te denken. De balans opmakend, constateren we dat de oogst zéér schraal is. Vondel heeft aan Shakespeare misschien wel een kleinigheid te danken, maar deze ‘wetenschap’ is nog niet eens tot een behoorlijke graad van waarschijnlijkheid op te voeren. Ook hier geloof ik in Junkers woord, dat wij de 17e eeuw teveel voorstellen als een verzamelpunt van invloeden. Zonder het feit der beïnvloeding, ook in het geval Vondel-Shakespeare, te willen loochenen, lijkt het toch het best eerst den dichter zelf te onderzoeken op zijn poëtische waarde. Vondel is mans genoeg om zijn eigen verbeelding en inzicht te laten werken. Ook al hebben deze zich gevoed met geestes- of fantasieproducten van anderen, dan nog zal niemand hem de gave van oorspronkelijkheid willen of kunnen ontzeggen. Tot deze waardering voor zijn oorspronkelijkheid iets te hebben bijgedragen, zij de vrucht van deze kleine studie, die op dié wijze Vondel eren wil.
Hulst Jos. J. Gielen |
|