De Gids. Jaargang 101
(1937)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Vondel en Zuid-NederlandVondel is ontegensprekelijk het treffendste symbool van de geestelijke samenhoorigheid van alle Nederlanders, zoo benoorden als bezuiden de groote rivieren. Van geen enkel ander Nederlandsch dichter uit de Gouden Eeuw of uit eenig ander tijdperk kan zulks met evenveel grond gezegd worden. Zijn taal en stijl, de geest van een groot deel van zijn werk, zijn denken en voelen, zijn gansche levenshouding vertoonen uitzichten, die doorstraald zijn van de ziel van het Noorden, maar waarin ook het Zuiden zeer werkelijk iets van eigen wezen erkent. Alhoewel Vondel voor Holland een nationale dichter bij uitnemendheid was; - in zijn werk den krachtigen opgang van dezen staat in zijn voorspoedige jeugd verheerlijkte; - den roem van Hollandsche vorsten en helden te land en te zee met onverzwakte geestdrift bezong; - de lyrische kronijkschrijver werd van Amsterdam, haar kooplieden en patriciërs; - toch heeft hij te allen tijde zijn liefde voor het Brabant zijner herkomst trouw bewaard en de eigenaardige trekken van zijn Brabantsch oerwezen wellicht onbewust maar toch krachtig in zijn poëzie gelegd. In de 17e eeuw en nog lang nadien, in die treurige jaren toen Noord en Zuid elkander bevochten als vreemde volkeren, was Vondel, over de politieke grenzen heen, de scherpe antithese Roomsch en Calvinistisch ten spijt, het kostbare gemeenschappelijk bezit, dat ons ondanks alles vereenigde. Nochtans leefde Vondel uitsluitend in Holland. Wij weten inderdaad niet eens of hij ooit den voet op Vlaamschen of Brabantschen bodem heeft gezet. Er werd wel eens beweerd, dat Vondel in 1637 te Hasselt een feest van de papegaai-schutters bijwoonde en in de Limburgsche | |
[pagina 141]
| |
stad zijn intrek nam in het huis van burgemeester Gillis van Vinckenroy, twaalfman in het lakenscheerdersambacht aldaar en Keizer van den edelen Kruisboge. Hij dichtte den burgemeester een Zegezang toe op zijn overwinning in een schutterswedstrijd. Dr. J. Gesler heeft echter met klem van redenen het aantrekkelijk verhaal van Vondel's verblijf op de oevers van ‘de molenrijke Demer’ als legendarische verdichting verworpen.Ga naar voetnoot1) Wel onderstelde men ook dat Vondel na zijn overgang tot het Katholicisme naar het Zuiden kwam om daar het H. Sacrament des Vormsels te ontvangen, wat hem destijds in Holland niet of slechts moeilijk kon gegeven worden. Uit zijn gedicht Danckoffer, opgedragen aan Aartsbisschop Jacob Boonen te Mechelen, weten wij alleen met zekerheid, dat zijn dochter Anna in het Zuiden gevormd werd (1645). Het is mogelijk, dat Vondel den Antwerpschen aartsdrukker Balthasar Moretus in de Scheldestad bezocht en daar de aanleiding vond voor de mooie ode De Druckkunst, waarmede hij den nakomeling van Plantin vereerde. Het is eveneens mogelijk, dat hij bij die gelegenheid het atelier bezocht van den Pater Jezuïet-bloemenschilder Daniel Zegers en er, zooals de sage gaat, met houtskool op den wand het bekende vers schreef: ‘De geest van Zegers is een bij....’ Op het zoo gelukkig bewaarde Plantijnsche Archief noch in het Antwerpsche huis der Soc. Jesu is van dat alles een spoor te vinden. Uit de Plantijnsche bescheiden leeren wij alleen, dat Anna van den Vondel bij de Moretussen te gast was, en dat Vondel's zoon, de verloopen Joost, daar op zekeren dag een heel verhaal kwam opdisschen over een diefstal, waarvan hij op het schip van Rotterdam naar Antwerpen het slachtoffer werd, wat hem toen noodzaakte 40 gulden aan Moretus te leen te vragen! Toen in 1651 te Brugge de deken van het Sint Donaaskapittel, Karel van den Bosch, tot bisschop dezer stad werd gewijd, terwijl te zelfder gelegenheid Andreas Creuven tot bisschop van Roermonde werd aangesteld, en Vondel aan beiden ‘om het Koorgezangk der Bruggelingen te stercken’ het gedicht Bisschoppelycke Staetsi opdroeg, in plano gedrukt te Brugge, kon | |
[pagina 142]
| |
hij ook in deze stad aanwezig zijn. Doch dit wordt alweer door niets bewezen, en het komt al zeer onwaarschijnlijk voor, dat iemand, die Brugge werkelijk zou bezocht hebben, de Leie door deze stad zou laten vloeien, zooals Vondel het in zijn Bisschoppelycke Staetsi wel doet. Of bedoelde Vondel niet de stad maar wellicht het bisdom Brugge? In dit laatste geval beging hij geen vergissing. In 1658 had Vondel een aanleiding om te Bethlehem bij Brussel te zijn, waar zijn nicht Anna Bruinings, dochter van zijn zuster Katharina, als een ‘christensche Amazone’ in het klooster der Clarissen trad om er ‘den mont der arremoede te kussen’ zooals Vondel het zegt in den Maeghdepalm, dien hij haar bij die gelegenheid vereerde. Of wachtte hij wellicht tot in 1662 toen zij tot overste van dit ‘Nêerlantsch Bethlehem’ werd aangesteld en hij haar zijn Johannes de Boetgezant opdroeg? Altemaal louter gissingen, mogelijkheden, waarschijnlijkheden, doch geen enkele zekerheid. Hadde Vondel evenwel in al die zuidelijke plaatsen gewoond, hij zou in die gedichten den passenden toon niet beter getroffen hebben, niet meer sympathie tegenover het Zuiden hebben betoond. Geen enkele bijzonderheid zou ooit doen vermoeden, dat de dichter niet heelemaal vergroeid was met de zuidelijke gemeenschap en niet deelde in haar leed en vreugde, in haar traditie en eigenaardig leven. Geen geboren Antwerpenaar zou Sr. Moretus met meer bewondering hebben geconterfeit dan Vondel het deed in De Druckkunst. Hij roemt zijn faam, die met zijn ‘geleerde boeken’ doordrong tot in het verre Oosten, Daer 't licht, uit zijn welrieckend bedt,
Bestraelt den kruit-oeghst der chinezen.
De meester van den Gulden Passer, de ‘doorluchte en wijze Balthasar’, staat in zijn drukkerij als een gebiedend veldheer die de letters als soldaten in slagorde laat opstellen, al de door lang gebruik afgesleten letters als invalieden laat wegnemen en vervangt door nieuwe gave letters. Hij stelt, in 't velt der druckery,
Zyn druckheir blanck, van ry tot ry.
Hy treet, gelyck een veltheer, daer
In 't midden van zyn letterschaer,
| |
[pagina 143]
| |
Bereit ten slage, in haer vierkanten,
En weet zyn legers net te planten.
Hy monstert zyn verminckten uit,
En trage krygslien, moe van buit
Te halen, met hun stomp geweer;
En vult de leege vaendels weer
Met jongen, kloeck op hunne stucken,
En ficks om lustigh los te drucken.
Men treckt er toe, al even versch
Van moedt, op 't kraecken van de pers.
Men schrickt 'er voor geen druckgeschal,
Noch voor 't opgeven van den bal;
En 't harsverspreidende gedommel
Van bal op bal verstreckt een trommel.
Al sneuvelt zomtijts vaen by vaen,
Het komt er op geen duizent aen:
De lettermoeders baeren vast,
En styven 't leger, zonder last.
Zoo stuit Geleertheit, met dees scharen,
De woeste rotten der Barbaren.
De Zegezang ter eere van Gillis van Vinckenroy is door en door Zuid-Nederlandsch van ingeving en opzet. Vondel wekt even het beeld op van het beminnelijke Hasselt op de Demerboorden, waar de burgers ‘zich verstouten’ met den kruisboog te schieten, ‘ridderlyk en fraey, naer d'eere van den Papegaey’. In dit echte ‘hierlandtsche’ spel heeft de burgemeester drie vogels geschoten en werd aldus tot Keizer van het Sint Quintinus-gild uitgeroepen. Er werd feest gevierd met tromgeroffel, vaandelzwenken en straatversiering, zooals het thans in het Zuiden nog zede is. Wat jaer ontfing, op zulck een wijs,
Oit Burgemeester, op 't gedommel
Van trommelslagh en holle trommel,
En 't zwencken der ontvouwe vaen,
Daer reê de mayeboomen staen
Voor 't huis geplant, en heldre kransen
De straet vercieren, met hun glansen
Van flickrend gout en lachend groen?
Bij het feestvieren herdenkt Vondel den heldentijd der gilden, toen zij zich verdienstelijk maakten bij de verdediging van het land. Evenals de Ouden de Olympische spelen instelden om den wapenhandel te beoefenen, werden de gildespelen ingericht om de burgers te bekwamen in het ‘hanteeren’ van den kruisboog. Daarbij worden dan de populaire Zuid-Nederlandsche vorsten | |
[pagina 144]
| |
herdacht, die zich onder de gildebroeders mengden en aan de schutterswedstrijden deel namen: ettelijke Vlaamsche graven, Keizer Karel, Don Juan van Oostenrijk, tot zelfs de geliefde Aartshertogin Isabella, die hun spoor volgt, En mickt, en klinckt, en velt, niet zachter
Dan haren grootvaêr, 't groene hout,
Gelyck een amazoon; en bouwt
Haer eer op 't Keizerlycke voorbeelt:
Hoe averechts de manschap oordeelt
Van vrouwen, zonder hart en moedt.
Het gedicht eindigt met een bede tot St. Quintinus opdat hij den burgemeester beschermen zou, den oorlog van zijn stad verwijderd houden, het volk voor ongeluk en landplaag behoeden en waken over den rijksvorst Ferdinand III. Er ontbreekt niets van hetgeen een echt Zuid-Nederlandsch gemoed in dergelijke omstandigheden zou te zeggen vinden en het wordt alles gezegd met de kleurigheid en de warmte, die in het Zuiden den smaak en het hart onvoorwaardelijk voldoening geven. Is er een Zuid-Nederlandsch dichter, die bondiger en treffender het karakter van Antwerpen, de geboortestad van zijn ouders, waar hij zelf had kunnen geboren worden, heeft omschreven dan Vondel in de volgende sierlijke verzen? Antwerpen liet den droom van Reus en handtol varen,
En 't werpen van de hant, aen d'oevers van het Schelt;
Die Markgravin des Rijcks, en Koopstadt, ryk van waren,
Haer beurs en zenuw steef met in- en uitheemsch gelt.
Een paerle aen Flippus kroon, en zelf de kroon der steden
Van gansch Europe, en als een lamp voor 't hoogh altaer,
Verlicht ze met haer' glans, godvruchticheit, en zeden,
En kunsten, en bewaeckt de lantgrens in gevaer.
Hoewel de stroom en muur en burgerwacht haer stercken,
Haer sterckste burgh is Godt, zijn Moeder en haer Kercken.
Hoe heel anders is het b.v. gesteld met Huygens, die nochtans ook zoon van een Antwerpsche moeder was en veel meer dan Vondel met het Zuiden bekend was! Van al de groote Nederlandsche schrijvers der 17e eeuw is Huygens het meest in betrekking geweest met Vlaanderen en Brabant. Hij had er talrijke familieleden en vrienden, en bracht er soms maanden na elkander door. En toch staat er geen literatuur verder van den zuidelijken geest dier dagen verwijderd dan de zijne. | |
[pagina 145]
| |
In ons opstel C. Huygens en Zuid-NederlandGa naar voetnoot1) hebben wij uitvoerig over dat herhaalde vertoeven van Huygens in Brabant en Vlaanderen geschreven. Wij stippen hier uit dit overzicht slechts enkele bijzonderheden aan. In 1611, toen hij pas vijftien jaren oud was, kwam hij met zijn vader voor de eerste maal naar Brussel, waar Raphaël Coxie zijn portret schilderde, en in 1679 verbleef hij als drie-en-tachtig-jarige nog een laatste maal te Antwerpen. Voor 1648, het jaar van den Munsterschen vrede, brachten hem de veldtochten, waarop hij Frederik Hendrik volgde, bijna jaarlijks in het Zuiden. In 1635 bevindt hij zich met het prinsenleger voor Tienen, Leuven en Brussel; in 1638, 39, 40, 41, 43 44, 45 en 46 neemt hij deel aan andere krijgsverrichtingen in het Zuiden. Van af het vredejaar verblijft hij herhaaldelijk weken en soms maandenlang vooral te Antwerpen bij zijn goeden vriend, den schatrijken Portugees F. Duarte, den befaamden jurist Jacob Edelheer, den geneesheer M. Boudewijns, J.G. Gevaertius, e.a., of te Brussel bij Beatrix de Cusance en enkele familieleden. Hij bezocht den Lanteernhof te Deurne bij Antwerpen, een oud buiten van de familie Huygens, dat nog lang in zijn bezit bleef. Hij kwam te Gent en te Mechelen bij verwanten. Hij ging een maand lang naar Spa om er van de minerale wateren te drinken. Hij woonde te Turnhout met de douairière Amalia van Solms een prijsuitdeeling bij op het college, bestuurd door de E.H. van Corsendonck. Hij zag daar door de studenten een latijnsch tooneelspel opvoeren. Hij was herhaaldelijk in verbinding met Zuid-Nederlandsche schilders, o.a. met Gaspar de Crayer, Willeboirts Bosschaert, den te Antwerpen gevestigden Berg-op-Zoomenaar; Gonzales Coques en vooral Daniël Zegers, den Pater Jezuïet, wiens kunst hij huldigde niet in één gedicht als Vondel, maar in een heele reeks gedichten, zoo Latijnsche als Nederlandsche. Zeer hechte vriendschapsbanden vereenigden hem verder met Diodorus van Mulder, professor te Leuven; Godefridus Wendelinus, den voortreffelijken rechtsgeleerde uit Herck; en den opvolger van Justus Lipsius te Leuven, Erycius Puteanus aan wiens Caecitatis Consolatio Huygens het hoofdthema van Ooghentroost ontleende. | |
[pagina 146]
| |
Niettegenstaande dit alles geeft Huygens, wanneer hij over of voor het Zuiden schrijft, nooit als Vondel den indruk, dat hij met dit gedeelte der Nederlanden in gevoels- en gedachten-gemeenschap zou zijn. Ongetwijfeld kent hij het Zuiden voortreffelijk. Zijn Trijntje Cornelisdr. bewijst dit ten overvloede. Maar hij staat er buiten ofwel vijandig, ofwel op een hooger plan, van waar hij het Zuiden meende te mogen bekijken met critischen blik en de ietwat hoogmoedige voldoening van den man, die overtuigd is van eigen superioriteit. Hij kwam telkens met het zuidelijk gevoel in botsing. Hij sprak als Nederlandsch krijgsman, die andere Nederlanders bestrijden moest, en den dreigtoon niet laten kon; als felle calvinist, die over Roomsche leer en ceremoniëel niet spreken kon zonder spot of ironie; als beschaafd Hollander, die gewestelijke taal-eigenaardigheden als een teeken van minderwaardigheid beschouwde en zich over zuidelijk dialekt vroolijk maakte; als geleerde schrijver, die met zijn voorliefde voor cerebraal stijllaconisme en Marinistisch vernuftspel de groote zuidelijke gemeente den toegang tot zijn werk moeilijk maakte. Waar Huygens zich tot Antwerpen en tot Gent richt na de inneming van Hulst in 1645, blijkbaar met de goede bedoeling aan die steden de verzekering te geven, dat ze bij eventuëele overgave aan Frederik Hendrik eigen godsdienst en eigen bestuur vrij zullen mogen behouden, klinkt er uit zijn verzen een hooghartige toon, die naar onze meening bij Vondel ondenkbaar is. Huygens meende te mogen vermoeden, dat er bij een deel van de Antwerpsche en Gentsche bevolking geneigdheid bestond om zich bij den Prins van Oranje aan te sluiten. Zoo verklaart het zich dat hij als ‘Bataafsche broeder’ tot beide steden de welwillende belofte richten kon: De Borger-toom en sal uw' Borger niet ontgaen:
Gevoelen en gewaed van Roomen sal bestaen.
Doch na de belofte komt dadelijk de bedreiging: Maer toeft ghy, geen van tween. Verachte gunst zal prangen
Tot ongunst, en de Wet der winners doen ontfangen.
Kiest, banden van geweld of vriendschap, storm of stilt,
Kiest, of ghij suster staen, of slave leggen wilt.
Men hoeft maar het voorbericht tot Trijntje Cornelisdr. te | |
[pagina 147]
| |
lezen om klaarheid te hebben aangaande de gevoelens, die Huygens koesterde tegenover Zuid-Nederland. Toen hij die verzen schreef was het Zuiden nochtans voor den Hollander geen vijandig land meer. De vrede was in 't land, den uytslagh van Westfalen,
De seven volckeren bejeghenden de Thien
Als vrienden, emmers als twee swermen noeste Bien,
Verscheidentlick beheert, maer vrienden.
Tryntje kwam om Antwerpen te zien en er zich te vermaken. En waarover maakte zij zich in de eerste plaats vroolijk? Over datgene wat in het Zuiden heilig was: de Roomsche religie en haar dienaars. (Zy) had 't op de vreughd gemunt, de vreughd van hooren preken
In kapp en keuvel, vreughd van Monick en Bagyn
En klooster-goed te sien!
Ze heeft het over het H. Sacrament, dat ‘ding’ dat ‘daer by tije met bellen langs de straet loopt, met kaersen by klare sonneschijn’ en dat zij machtig moet mije om geen last te krijgen met den dominé te Saardam. Met kwetsenden spot spreekt ze van de kloosterzusters die ze bezoekt, ‘volck van geheiligt vleesch of die soo wilden schynen’, en over wier maagdelijken staat ze schunnige zinspelingen maakte. Ze ziet in de kerk den priester met het koorhemd op den preekstoel: ‘den Paep op stoel in witte doeken, als ofm' hem scheeren souw’. Ze gaat naast de ‘devootsche wijven’ zitten om naar het sermoon te luisteren, doch ze heeft er geen genot van want de priester sprak een taal, waarin zij verward raakte. Toch oordeelt ze dat de priester leugentaal spreekt en verkiest ze den dominé van Saardam. ‘Die ken ten minste spreken voor vrouwe van verstand’. Daarop moet het lompe, plompe Antwerpsche dialekt het dan verduren: Soo verr van 't Antwerps bott van 't geestighe Saerdams,
Of van haer hoofsche spraeck, het suyver Amsterdams.
Dit is overigens niet de eenige passage in Huygens' werk, waar hij zich over het zuidelijk taaleigen vroolijk maakt. Heeft hij | |
[pagina 148]
| |
niet in een puntdicht Vlaemsch Gehoor het niet aanblazen van de h in Vlaanderen en Brabant op geestige wijze gehekeld? Een vrouw twist met haar man en vermaant hem herhaaldelijk: Hoor toe! De man luisterde niet, hij verstond haar op zijn Vlaamsch: Oor toe! Al liet Huygens de Antwerpsche personages in Tryntje Cornelisdr. niet het caricatuur-Brabantsch spreken, dat Bredero in de Klucht van de Koe en den Spaanschen Brabander, Hooft door hofmeester Gaspar in zijn Warenar, Coster door een Brabantsche juffer op de hoendermarkt in zijn Ryckeman, Weyerman, Van der Veer e.a. in Holland zoowat in de mode hadden gebracht om den spotlust van hun lezers of toeschouwers te wekken, - al liet hij Cousine Maeye en de Cosyns Francesco en Paschier wel degelijk het echte, niet geparodiëerde Antwerpsch gebruiken, dat hij van zijn moeder kende en door herhaald en soms langdurig verblijf in de Scheldestad voortreffelijk had geleerd, - en al deed hij zulks in de eerste plaats om het leven van dat Antwerpsche steegjesvolk treffender en natuurgetrouwer te schilderen, - toch is die platte taal in laatste instantie een teeken van minderwaardigheid voor degenen, die ze gebruiken. Wij maken er Huygens volstrekt geen grief van, dat hij de Antwerpenaars zoo laat spreken. Als wij er hier gewag van maken, dan is het eenvoudig om ook met dit bewijs aan te toonen hoe heel anders dan Vondel Huygens tegenover de Zuid-Nederlanders stond, en wat hem belette een dichter te zijn, die bij de Zuidelijken het gevoel kon wekken, dat hij een der hunnen was. De streng Hollandsche opvoeding door vader Huygens, de invloed der Haagsche omgeving, het Calvinisme hadden Huygens geen enkel merk gelaten van zijn zuidelijke herkomst. Vondel bewaarde de zuidelijke trekken zijn leven lang. Huygens is een Hollandsch, Vondel een Nederlandsch auteur. In het avontuur van Tryntje Cornelisdr. krijgen wij een realistische zedenschildering, die niettegenstaande haar soms verregaande onkieschheid, tot het beste behoort, dat onze literatuur op dat gebied voortbracht. Het is een pittig beeld van het grove leven in sommige kroegen van het laagste allooi in de Antwerpsche havenbuurt. Wat de getrouwheid van kleur betreft, kan deze klucht gerust naast die van den Antwerpenaar Willem Ogier geplaatst worden. Maar moeten wij niet alweer vaststellen, | |
[pagina 149]
| |
dat Huygens als het ware onbewust anti-Zuidelijke gevoelens openbaart? Is het niet weer dat zelfde superioriteitsbesef, dat hem er toe brengt om de Antwerpsche personages van zijn klucht, op den Hanneke-uyt na, als typen van grondige gemeenheid en totale verdorvenheid voor te stellen en daarentegen de Hollandsche ploeg als eerlijke, goedhartige trouwe menschen te schilderen? Doch laten wij tot Vondel terugkeeren. Al kwam hij niet naar Brabant, hij vond Brabant in Holland. De huiselijke kring van den dichter, zijn verwanten, vrienden, bekenden waren Brabantsch. Het is in een Brabantsche familie, ook uit Antwerpen naar Keulen en van daar naar Amsterdam uitgeweken, dat hij zijn vrouw vond. Het is in de Brabantsche Kamer Het wit Lavendel, dat zich zijn eerste letterkundige bedrijvigheid openbaarde. Zijn heele omgeving bestond uit Spaansche Brabanders, die nu geleidelijk Amsterdamsche Brabanders aan het worden waren: Z. Heyns, Ant. Smyters, Kolm, A. De Koning, Gerrit van Breughel, en na Vondel's overgang tot het Katholicisme L. Marius, Dr. van den Enden, en tal van Brabantsche Jezuïeten en andere geestelijken. Hoe zeer Vondel zich in de tweede periode van zijn letterkundige ontwikkeling ook van het Brabantsch verwijderde en dichter bij het beschaafde Hollandsch aansloot, in het verlangen een taal te schrijven, die noch het plat Antwerpsch, noch de Amsterdamsche straattaal zou zijn, versmaadde hij toch nooit bij zijn taalvorming Zuid-Nederlandsche elementen te gebruiken, waarmede hij meende de algemeene taal te verrijken. In de 17e eeuw was Amsterdam voor de cultuurontwikkeling der Nederlanden een hoogtepunt zooals Brugge in de Middeleeuwen en Antwerpen in de 16e eeuw. Datzelfde 17e eeuwsch Amsterdam was tevens de smeltkroes, waarin de drie groote Nederlandsche dialekten Vlaamsch, Brabantsch en Hollandsch samen vloeiden, gelouterd en versmolten werden tot ons modern algemeen Nederlandsch. Vondel stond naast die smeltkroes als een ervaren meester, die als geen ander den zin had voor de rijkste en voordeeligste vermenging, en het aandeel van het Zuiden daarbij nooit verwaarloosde. Bij het sluiten van den vrede te Munster schreef Vondel De Leeuwendalers. Dit werd voor hem een schitterende gelegen- | |
[pagina 150]
| |
heid om weer blijk te geven van zijn kiesche en innige sympathiën voor het Zuiden. De Leeuwendalers zijn een door en door Nederlandsch stuk, niet alleen omdat Vondel hier Italiaansche pastorale thema's van Guarini en Tasso derwijze wist te vernederlandschen en te vermengen met realistisch geschilderde boerentypen uit de lage landen bij de zee, zooals Govert Warner, Kommerijn en Blinde Wouter, zoodat zijn werk een oorspronkelijk nationaal karakter kreeg, - maar omdat deze politieke allegorie Noord en Zuid, die gedurende een groot gedeelte van den tachtigjarigen oorlog vijandig tegenover elkander stonden, met gelijke liefde behandelt. De Leeuwendalers waarmede de onderteekening van den Westfaalschen vrede te Amsterdam gevierd werd, hadden evengoed bij de zelfde gelegenheid te Antwerpen kunnen vertoond worden, zonder er één vers aan te wijzigen. Vondel stond hier voor een moeilijke taak. Zong hij naar het hart van de Amsterdammers en verheerlijkte hij de overwinning op den Koning van Spanje behaald door de Nederlandsche volkssouvereiniteit, gedragen door sterke evangelische geloofsovertuiging, dan zong hij tegen zijn hart, dat legitimistisch en katholiek was. Een spel van overwinning en hulde zouden de Leeuwendalers niet worden. Vondel had geleden onder de vijandigheid tusschen Noord en Zuid, het land waar hij opgroeide en waartoe hij in staatkundig opzicht behoorde, en het land waarmede hij door de banden van herkomst en godsdienst verbonden was. Zijn vurigste verlangen was steeds geweest vrede tusschen beide te zien tot stand komen, - de hoogste wensch van de besten in het Zuiden, van de Aartshertogin, ‘de vredesmoeder’, Rubens, e.a. In een sonnet op het Twaalfjarig Bestand had hij die hoop op vrede reeds uitgezongen. Nu was de echte, bestendige vrede daar! En zoo werden De Leeuwendalers het spel van Lantskroon (de Aartshertogen) en Vrerick (Frederik Hendrik), die vrede sluiten, en van Hageroos en Adelaert, Zuid en Noord, die de handen ineen leggen, - het spel der verbroedering. Zijn eerbied en liefde voor de Aartshertogin en haar vredesactie zong Vondel nog uit in een gevoeligen treurzang op haar afsterven (1631). Ook dat heeft nooit een Zuid-Nederlandsch dichter zoo roerend in de landstaal weten te doen. | |
[pagina 151]
| |
Godvruchtige Isabel!
Hoe pynigde u dees hel
Des oorlogs, toen gy zocht
Hetgeen uw leven lang,
U nooit gebeuren mocht.
Door de ijverigste beê
Gij zocht de heilge vrêe
En vondt haar al verblijd
En greept ze, maar helaas!
Voor eenen kleinen tyd....
Toen kreegt gij een verdriet
In 't leven, en verliet
De wereld om den Peis
Te zoeken, boven de aard'
In 't goddelijk paleis....
O Vredemoeder, eer
van Neerland! Nimmermeer
Verwelke uw vredelof.
Gy stondt naar vrede in 't aardsche,
En sluit ze in 't hemelsch hof.
Dit alles overwegende, zouden wij gansch geleidelijk tot het besluit komen, dat Vondel in het Zuiden de populairste van alle Noord-Nederlandsche dichters werd. Dit zou nochtans een vergissing zijn. Op de Vlaamsche en Brabantsche massa had Jacob Cats oneindig meer vat dan Vondel, die meer geprezen dan gelezen werd. De oorzaken van deze ruimere verspreiding van Cats' werk in het Zuiden moeten wij niet ver zoeken. De alledaagsche stof met practisch utilitaire en moraliseerende strekking; de kostbare raadgevingen voor oud en jong; de onderhoudende anecdoten en verhaaltjes die daar te kust en te keur tusschen verspreid liggen; en vooral de eenvoudige taal met Zeeuwschen ondergrond, zoo nauw met het Vlaamsch verwant, verklaren de groote gunst, die Cats in het Zuiden genoot. Het calvinisme dat in zijn werk zeer zelden tot een scherpe uiting kwam, legde die populariteit geen moeilijkheden in den weg. Cats werd door de burgerij, de eenige stand die in het Zuiden Nederlandsch las, van alle Noordelijke dichters het meest gewaardeerd en voor vele Vlaamsche en Brabantsche auteurs was Cats het groote voorbeeld. P. Geschier, W. van der Elst, J. van Wolschaten, P. Croon, J. Lambrecht en vooral Pater Poirters waren in het Zuiden echte Catsianen. De invloed van Vondel werd in het Zuiden beperkt door de | |
[pagina 152]
| |
verhevenheid van zijn gedachten en de voornaamheid van zijn stijl, die zijn werk niet zoo gemakkelijk toegankelijk maakte voor iedereen. In de zuidelijke Nederlandsch-lezende kringen waren er in de 17e eeuw velen, die geen voldoende cultuur hadden om Vondel in zijn vlucht te volgen. De besten hadden echter voor hem warme bewondering, die herhaaldelijk tot openbaring komt. Had het Zuiden zijn Catsianen, het had ook zijn overtuigde Vondelianen. De invloed door den dichter van Lucifer in het Zuiden uitgeoefend gaat van het schaamtelooze, dwaze plagiaat, over de bewuste paraphrase heen tot oorspronkelijk dichten in den stijl van het bewonderde voorbeeld. Toen de Brusselaar F. Godin in 1658, een gedicht maakte om het standpunt der Brabantsche katholieken te bepalen in de keizerskroning van dat jaar en de politiek van Mazarin daarbij zeer heftig hekelde, schreef hij tientallen van verzen uit Lucifer gewoonweg over. Hij handelde als een weinig interessante letterdief. Zijn daad is alleen merkwaardig omdat hij ze reeds beging vier jaren nadat Lucifer voor de eerste maal in den Amsterdamschen Schouwburg werd vertoond (1654). Wij weten echter niet goed wat wij daaruit moeten afleiden, ofwel dat Vondel in het Zuiden zoo bekend was, dat een gewoon rederijker hem zoo spoedig kon plagiëeren, ofwel dat hij onder de rederijkers zoo weinig bekend was, dat Godin het wagen dorst zijn stout stuk te begaan.Ga naar voetnoot1) Cornelis de Bie ging al even weinig kieskeurig te werk, waar hij ook heele fragmenten uit Vondel's Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunst woord voor woord overnam, zonder de bron te vermelden. J.F. Cammaert staat vrijer tegenover Adam in Ballingschap, doch blijft oneindig ver beneden het nagevolgde voorbeeld. Dat plagiëeren - bedenkelijk symptoom van literair verval! - was in de 17e en vooral 18e eeuw in het Zuiden een dagelijksche zonde! Wij citeeren hier nog den Bruggeling Jan Quicke, die voor zijn gedicht: Leven van den weergaloozen en onvermoeyelyken Dichter Joos van den Vondel (1798) Brandts Vondelbiographie terdege plunderde. | |
[pagina 153]
| |
Als Vondelianen in het Zuiden kunnen wij nog noemen G. Caudron, J. Labare, A. Stichelbaut e.a. Ontegensprekelijk is Michiel de Swaen de voornaamste. Deze Duinkerksche heelmeester heeft niet alleen in sommige zijner gedichten een echten Vondeliaanschen zwier weten te leggen, maar hij heeft in zijn Digtkunde over zijn geliefden dichter eenige critische beschouwingen ten beste gegeven, die merkwaardig zijn omdat ze komen uit een tijdperk, dat onze letterkundige critiek nog in de luieren lag, en omdat ze soms van heel veel gezond oordeel getuigen. ‘Vondel overvliegt al de Nederlandsche poëten door sterkheyd van styl en verheventheyd van gedachten’ schrijft De Swaen, ‘hy trekt in synen vaert met hem na omhoog al wie syne werken aendachtelyk overlegt’. Verder luidt het: ‘Zynen geweldigen uytsprong maekt hem ongelyk aen sich selven; soo dat hy somwylen langs d'aerde kruypt, som wylen sich verheft boven d' opperste hemelkreytsen’. ‘Hy is uytnemende in heldensagen, treurspelen en hekel- of schimpdichten, die de spitsheyd en scherpheyd van synen geest genoeg te kennen geven’. De Swaen vindt ook gebreken bij den prins onzer dichters. ‘Synen styl is sterk, zenuwachtig, maer hard en duyster en om dese redenen syn syne tooneelspelen weinig speelbaer. Hy is onaengenaem door verminkte, nieuwe uytgesochte en duystersinnige woorden. Verdrietig door lange tusschensinnen (parenthesis), mishagelyk door ver gesochte en ongeschikte leenspreuken (metaphora)’. ‘Hy is niet teenemaal vry van maet en woordenspel en geeft synen styl somtyds te veel hoogdraventheyd tegen syne eygene regelen. Hy is sterk beduydende en vruchtbaer in koppelwoorden (samengestelde woorden), doch ondertusschen onaerdig en dobbelsinnig’. De ‘duysterheid’ was Vondel's gebrek, waarover in het Zuiden het meest werd geklaagd. De Duinkerksche drukker P. Labus zegt o.a. in de Slot-Reden van De Swaen's Zedelycke Rymwercken, dat ‘veele den harden styl van Vondel willen volgen’, ‘die wel ses jaren syn wercken mochten lesen eer sy begrypen syne al te diepsinnighe gedachten’. Dit verklaart den grooteren bijval van Cats, ‘die elck met leering (kon) verstaan’. De Swaen ook komt op tegen die verkeerde navolging van Vondel door enkele van zijn landgenooten. ‘De rijmers van | |
[pagina 154]
| |
desen tydt willen alle Vondelianen syn; sy volgen nae alles wat in hem hard en hoogdravend is; maer versuymen syn orden, aerdigheyd, statigheyd, schranderheyd en geleerdheyd. Dus vervallen sy in woestheyd, duysterheyd en ongeschiktheyd....’ Bij De Swaen kunnen wij voortreffelijk nagaan hoe in de 17e eeuw de schrijvers te werk gingen om zich den stijl van een gekozen literair voorbeeld toe te eigenen. Het was de eeuw van de navolging der groote classieken. Hooft doorgrondde Tacitus, Vondel las en herlas, vertaalde en paraphraseerde Vergilius. Naar het voorschrift van Vossius maakten zij van den gekozen classieken auteur het vleesch van hun vleesch en het bloed van hun bloed, zoodanig dat zij eindigden met in denzelfden geest en trant te schrijven. Vondel zelf erkent, dat hij die methode volgde, ‘behendigh stelende, een 'ander het zyne latende’, zooals hij het zoo teekenend zegt in zijn Aenleidinge. Talrijk zijn in De Swaen's werk de fragmenten, die aan Vondel herinneren door hun opvatting, hun ordening en hun stijl. Waar De Swaen de goddelijke almacht en eeuwigheid omschrijft, komen uit zijn verzen klanken tot ons, die herinneren aan Lucifer, Adam in Ballingschap en Bespiegelingen van Godt en Godsdienst. Verwantschap is onloochenbaar, doch enkele Vondeliaansche uitdrukkingen als ‘Oirsprong, bron van alle saken’, ‘godlyk wesen’, ‘noyt volpresen’, ‘altyt in ongemetenheyt’, ‘kreitzen’ en ‘lazure veldt’ daargelaten, ligt de overeenkomst vooral in gedachtengang en rhytmus. Een enkele maal is zij slaafscher. In de volgende beschrijving van het gevecht tusschen Lucifer en Michaël, ontleend aan De Swaen's Zedelyke Rymwercken (Dl. II, p. 142), liggen de Vondeliaansche trekken zoo overvloedig verspreid, dat de verzen bij een eerste opzicht wel van Vondel schijnen te zijn. Wie dreyght hier in de locht uyt syn rubyne kar
Met een twee-snedigh sweert het spits der morgenstar?
Wat twist kant tegen een de negen Engel-chooren?
Waernae Godts Campioen voor syne benden blinckt;
Als eene middagh-zon ter wolcken uyt-ghestegen,
Soo praelt hy met syn heyr naer dien gewonnen zegen....
- Ick sie Prins Michaël op Lucifer vol tooren,
Neerdonderen het stael van syn gevlamde schicht:
Ick sie het derde deel der Geesten van hun plicht
Gheweken, en vervoert door dolle hooverdije,
Sigh keeren tegen Godt en syne Heerschappije:
| |
[pagina 155]
| |
Der Seraphynen licht is teenemaal verdooft,
Door 't wederspanningh vyer van 't Engels offer-hooft.
Hoe is den glans ontzet van dien lazuren hemel!
't Hooveerdigh Geesten-rot, stelt in een swert gewemel
Van peck en swavel-vyer sigh tegen Michaël.
Den trotsen Lucifer maent ieder mee-ghezel,
Uyt syn metale kar ghevoert door twee paer draken,
Die uyt hun groene keïl vergift en solfer braken;
Den vasten Hemel dreunt door 't woedende ghedrom,
En yselyck ghebaer van 't twistigh Engeldom;
Elck heeft syn wezen en oirsproncklykheyt vergeten;
Versoeninghs hoop is uyt; de willen syn beseten
Met onversoenb'ren haet, die dies te feller koockt,
Omdat sy, tegen een, twee broeders-legers stoockt:
De ruuyters vallen aen als giftighe serpenten,
En spouwen niet dan vyer op Godes Regimenten,
Sy dryven storm op storm, en trachten met ghewelt
Te winnen d'overhandt in 't vyerich Hemel-veldt;
Wanneer Vorst Michaël geterght door dit braveeren
Recht tegen Lucifer syn snelle kar doet keeren,
En slingert dry werf in 't vyer-spouwende ghesicht
Het schitterende strael van synen blixemschicht:
Den vloeck, door desen smack, stort om in synen wagen,
De draken door den glans van 't Hemels vyer verslagen,
Slaen over met de kar; sy sincken uyt de locht,
En sleypen nae benêen al 't overigh ghedrocht,
Dat op den zelven stont afsienigh en wanschapen,
Niet van den vorm behoudt waer in het was geschapen,
En door den zelven smack ten afgrondt nedersinckt.
In deze passage behoort er ontegensprekelijk veel aan den Noord-Nederlandschen dichter. Vondel plaatst Michaël ook op een kar ‘van robijnen dicht beslagen’, geeft hem ook een zwaard ‘scherp van wederzyde’ in de hand. Hij laat hem ook optreden in zijn schitterend harnas ‘gelyck een Godt, uit eenen kring van zonnen’. Hij ook laat de ‘regimenten’ van de oproerige ‘morgenstar’ ‘roode en blaeuwe zwavel en vlammen’ spuwen. De strijdwagen van Lucifer wordt ook getrokken door een ‘blaeuwen draeck’, die ‘vergiften schiet met zijn gesplitste tong’. De Swaen bevrijdt zich het best uit Vondel's greep in zekere fragmenten van zijn Menschwordinghe. Daar wordt hij door den dichter van Lucifer bezield, maar blijft toch zich zelf. Merkwaardig is nog de invloed van Vondel op De Swaen's taal. De Duinkerkenaar beijverde zich om de algemeen gangbare taal der 17e eeuw te schrijven en nam hierbij de taal van Vondel tot voorbeeld. Bijna al de van ons hedendaagsch taalgebruik afwijkende bijzonderheden, die wij bij De Swaen ontmoeten, | |
[pagina 156]
| |
vinden wij ook bij Vondel, zoodat wij naast vele taaleigenaardigheden door Van Helten in zijn studie over Vondel's Taal aangeteekend, gelijke voorbeelden kunnen plaatsen aan De Swaen ontleend. De Swaen erkent onverholen het wetgevend gezag van Vondel waar hij getuigt: ‘Men ontdekt in hem de keeste van de taele’. Het komt uiterst zelden, bijna nooit voor, dat een uitgebreid werk van een Noord-Nederlandsch classicus in het Zuiden gedurende de 17e of 18e eeuw herdrukt werd. In liederboekjes en andere poëtische verzamelwerkjes verschijnen wel van tijd tot tijd Hollandsche stukjes. Wij vonden er van Bredero, Starter, Stalpaert van de Wiele en andere meer.Ga naar voetnoot1) Wat echter grootere werken betreft, wat dit veel minder het geval. Er zijn ons enkele voorbeelden van Cats bekendGa naar voetnoot2), maar wij zouden al heel ijverig moeten zoeken om er meer andere te kunnen melden. Vondel maakt uitzondering op dien regel. Ons zijn minstens vijf Zuid-Nederlandsche drukken van hem ter hand gekomen, die alle dagteekenen van vóór 1815. In de donkerste tijden van het Vlaamsch-Brabantsch literair leven werd Vondel's werk in het Zuiden nog als een lichtende baak beschouwd. De oudste Vlaamsche Vondeldruk zag het licht te Brugge met imprimatur van 1 April 1697: Joannes de Boedt-Gesant door J. v. Vondel tot Brughe, by Franciscus van Heurck, op de Plaetse Malenbergh, in den Naem Jesus.Ga naar voetnoot3) Het is de getrouwe nadruk van de eerste uitgave van dit werk verschenen in 1662. Alleen de dichterlijke opdracht aan Prins Joannes Mauritius van Nassau ontbreekt. Wij vinden er in de plaats een inleidend gedicht: Aende Wyse ende vernufte Liefhebbers der Dichtkonste. De Gildebroeders van de Redenrycke Gilde tot Nieuport. Op de wercken vanden gelaurierden poeet J. v. Vondel.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 157]
| |
De Nieupoortsche rederijkers klagen er over, dat Vondel in Holland niet naar waarde wordt geschat, ja zelfs ‘verdruckt’ wordt. Vooral zijn katholieke werken zijn er niet te vinden, beweren zij! Syn heylloos nootlot is,
Dat hem Battavie (daer hy de duysternis,
Van tael, en maet, en klanck in 't dichten ded' verdwynen
En boven Cats en Heyns, en andre 't licht verschynen)
Verdruckt, en doemt in 't meest van al syn heylig werck,
Altaers Geheymenis, de Heerlyckheyt der Kerck,
Den Heylighen Boetgesant, met Godtsbespiegelingen,
Virgilius vertaelt, met meer onschatbre dingen
Syn niet te vinden, tot groot nadeel van de konst,
En achtbaerheyt des mans.
Op zijn minst mogen wij daar uit afleiden, dat de Vlaamsche Vondelvereerders op het einde van de 17e eeuw moeite hadden om zich de werken van den dichter aan te schaffen. De Hollandsche uitgaven waren zoo weinig in hun bereik, dat ze de Hollanders beschuldigen Vondel's ‘heylig’ werk opzettelijk niet te herdrukken en er toe besloten het zelf uit te geven. Dit deden zij in elk geval met den Boetgezant.Ga naar voetnoot1) Beloont gy soo syn jonst,
Ondanckbaer Hollant, daer al 't volck op uw tonneelen
Syn kuyssche rollen, eerst, al juygende sagh speelen?
Syn wercken moesten door den heelen aerdtboôm gaen,
Soo ver men ooren vint die Duytschen klanck verstaen.
De rederijkers van Nieupoort zullen er voor zorgen, dat Vondel naar waarde geschat wordt! Vondel is de kunstenaar, wiens ‘krachtigh sap’ alle dichterlijke geesten moet voeden. Zij richten zich tot de Hollanders: Doch al ist dat gy hem de onsterfflijckheyt benydt,
Door Nieuports sorg begint hy op een nieuw te leven,
Daer 't desen Boetgesant van nieuws in 't licht doet geven:
En thoont, dat geenen sang haer schrandren geest vermaeckt,
Die niet naer 't krachtigh sap van Vondels sangen smaeckt.
Laet andre sijn om hun Gedichten waerdt gepresen;
Wiemaer met aendaght wilt den Boetgesant door lesen,
Sal moeten tuygen, dat noyt ymant, in dees eeuw,
Heeft Vondel achterhaelt. Kent wt den klaeuw den Leeuw.
| |
[pagina 158]
| |
De Brugsche uitgave van F. van Heurck verscheen dus op verzoek van de Nieupoortsche rederijkers, die bij deze gelegenheid onbewimpeld hun groote bewondering voor den dichter bevestigen. Dan zijn daar nog de Altaergeheymenissen ontvouwen in drye Boeken door J. van Vondel, tot Brugge, by Joseph de Busscher, Boekdrukker en Boekverkooper, in de Predikheers-straat MDCC.LXXI.Ga naar voetnoot1) Dit is een mooie uitgave, waarin o.a. ook de titelprent voorkomt van C. Galle naar E. Quellin, het Katholiek geloof voorstellende, dat poogt de nog te zeer aan het aardsche gehechte zinnen voor God te veroveren. Deze plaat, oorspronkelijk als los blad uitgegeven door M. van den Enden te Antwerpen, werd met ettelijke kleine wijzigingen gecopiëerd door Dirk Matham voor de eerste uitgaaf van 1645. In de Brugsche uitgave van 1771 wordt zij gereproduceerd. Hoe welkom de Altaergeheymenissen in het Katholiek Vlaanderen waren blijkt uit het imprimatur van den Brugschen boekencensor Ant. van Tienevelt, die besloot, dat het boek mocht herdrukt worden ‘zoo om het verheven Rijmwerk als om de kloeke vaststellingen van de waerheyd van het Geloove te bevestigen ende t'ondersteunen, tot groot voordeel van alle goede en godvrugtige christenen’. In 1786 had de Weduwe J. Du Caju te Dendermonde het voornemen opgevat Vondel's voornaamste werken uit te geven en bij inschrijving te koop te stellen. Zij liet een omzendbrief verschijnen om dit aan te kondigen.Ga naar voetnoot2) Men kon inschrijven in haar eigen firma en bij haar collega's te ‘Aelst, Aerschot, Antwerpen, Audenaerde, Brugge, Brussel, Cortryk, Geeraertsbergen, Gend, Lier, Lokeren, Loven, Maestricht, Mechelen, Meenen, Ninove, S. Nicolaes, Ostende, Ronsse, Rousselaere en Veurne’. Het eerste werk der reeks was: Vorstelyke Warande der Dieren,Ga naar voetnoot3) waer in de zeden-ryke philosophie poëtisch, morael en historiael, vermakelyk en treffelyk word voorgestelt: met exemplen uyt d' oude historien in Prose, en Uytleggingen in Rym verklaert. Alles tot zonderlingen dienst en nuttigheyd voor alle staeten van menschen uytgegeven. (1786, te Dendermonde bij de Weduwe J. Du Caju). | |
[pagina 159]
| |
Daarop volgde Den vernieuwden Gulden WinckelGa naar voetnoot1) der Konstlievende Nederlanders, waer in Den Mensch door Poëtische, historische en morale leeringen vertoont word, hoedanig hy zyn leven, handel en wandel, zediglyk, eerbaerlyk en vermakelyk zal overbrengen. In aengename Maet-digten, met Verklaringen in Prose gesteld, Door J.v.V. (te Dendermonde bij de Weduwe J. Du Caju, MDCCLXXXVI). De Gentsche drukkers Jacob Frans en Pieter Antoon Kimpe, wier bedrijvigheid, voor zoover wij bepalen kunnen, zich uitstrekt van 1799 tot 1815, gaven een zeer rijke reeks tooneelspelen uit, waaronder wij aantreffen: Samson, of de Heylige Vraeck, treurspel. Getrokken uyt het Boek der Rechteren en Jozefus, vijfde Boek der Jodsche geschiedenissen. Door J. v. Vondel.Ga naar voetnoot2) (Te Gent, bij P. Antonius Kimpe, Boekdrukker en Boekverkooper bij de Capucijnen, z.j.). Uit het feit, dat Kimpe te Gent een tekst van Vondel's Samson uitgaf, mogen wij bijna met zekerheid afleiden, dat dit stuk in Zuid-Nederland heel in 't begin van de 19e eeuw gespeeld werd. De uitgaven van Kimpe vormden inderdaad een belangrijk deel van het repertorium onzer rederijkerskamers. In de katholieke colleges bestond te allen tijd de gewoonte op het einde van het schooljaar door de studenten een tragedie te laten vertoonen. Toen bij die opvoeringen het Nederlandsch opnieuw begon in eere gesteld te worden, gebeurde het meer dan eens dat de studenten een treurspel van Vondel aandurfden, in de meeste gevallen Jozef in Dothan. Het is vooral de Koninklijke Nederlandsche Schouwburg te Antwerpen, die zich het verdienstelijkst maakte door zijn Vondel-opvoeringen. In 1887, onder het bestuur F. van Doeselaer gingen De Leeuwendalers; in 1918, onder Van der Horst en Bertrijn Jephta; in 1921, onder Cauwenberg, nog eens De Leeuwendalers; in 1936, onder J. Diels, Adam in Ballingschap en in 1937 Lucifer. Het Vlaamsch Volkstooneel vertoonde Jozef in Dothan (1920) onder leiding van Dr. O. de Gruyter; Lucifer, met Johan de Meester (1928) en De Leeuwendalers met Staf Bruggen (1935). Van het oogenblik af dat de studie der moedertaal op ernstige wijze in de Zuid-Nederlandsche scholen werd ingericht, wordt | |
[pagina 160]
| |
de lezing en de verklaring van een van Vondel's werken in de hoogste klassen van het middelbaar onderwijs en in de eerste universiteitsjaren daar als het ware de bekroning van en zoo ontstaat er in het Zuiden een nieuwe Vondelliteratuur, die niet van belang ontbloot is. Reeds kort na 1815 treffen wij een Gijsbrecht van Aemstel aan te Gent, bij J.N. Houdin (1819), uitgegeven door J.M. Schrant; zelfs te Luxemburg vinden wij in 1826 een schooluitgave van Lucifer, bezorgd door F.X. Würth. Na 1830 wordt het geleidelijk een lange reeks uitgaven van Vondelteksten door den Roomsch-katholieken priester P. Busschaert te Brugge, door J.F. Heremans te Gent en vooral door de E.H. Verstraeten en Salsmans S.J., die in 1937 den 12en druk van hun Lucifer, den 8en druk van hun Adam in Ballingschap en in 1936 den 10en druk van hun Jozef in Dothan mochten beleven. Buiten deze tekstuitgaven verschenen er in Zuid-Nederland nog een aantal Vondelstudies, waaronder er enkele van beteekenis zijn. Wij kunnen hier die gansche bibliographie niet ontvouwen, wij beperken ons tot de opsomming van de voornaamste zuidelijke Vondelvereerders: L. De Backer, C. Looten, A.M. Verstraeten, J. Salsmans, G. Segers, E.H. Vermeersch, E.H. Cyr. Verschaeve, J.W. Brouwers, H. Claeys, J. van Mierlo, J. Muyldermans, J. Persyn, L. Scharpé, F. van Veerdeghem, P. Génard, e.a. Voor de Vlamingen is Vondel de echte classieke Nederlandsche auteur. Hij verrijkt niet alleen de taalkennis der jeugd, maar hij heeft nog de kracht haar schoonheidszin te helpen verhoogen en haar gevoeligheid te louteren bij den naglans van hooge tradities. Geen werk kan als dat van Vondel een literair paralelbeeld geven van den Meester in wiens schilderijen de Zuid-Nederlandsche Hoog-Renaissance haar heerlijksten bloei bereikte. Bij het volk van Rubens hoort zeker Vondel thuis. Beiden zijn door geestelijke broederschap met elkander verbonden, verduidelijken en volledigen elkander. Zooals Rubens de eerste Nederlandsche schilder was, die zich den geest der Renaissance in haar weelderige, dramatische Barokvormen heelemaal toeëigende zonder er iets van zijn eigen persoonlijkheid bij in te schieten, zoo is Vondel de Nederlandsche dichter, die dezelfde rhytmen en dezelfde grootschheid met zijn eigen wezen | |
[pagina 161]
| |
heeft weten te vereenigen. Geen van beiden werd er ooit door zijn Christendom toe gebracht den rug toe te keeren naar de levensvreugde en den dorst naar schoonheid van het Heidendom. Beiden stelden de heidensche Oudheid in den dienst van het Christendom. Beiden hadden de aarde zoo lief als den hemel.Ga naar voetnoot1)
Maurits Sabbe |
|