| |
| |
| |
Bibliographie
Dr. Hans E. Priester, Das deutsche Wirtschaftswunder. - Amsterdam, Querido Verlag, 1936.
Het boek is ontstaan uit een opdracht van een groep angelsaksische banken, die objectieve inlichting over den economischen toestand in Duitschland begeerde, aan den schrijver, die tot kort in 1936 een door hem in zijn Vorwort niet nader aangeduide onafhankelijke plaats in onmiddellijke aanraking met het economisch leven in Duitschland innam, hierdoor ambtelijke en deels niet voor publiciteit bestemde gegevens ter beschikking had en bij de verzameling van zijn materiaal van verschillende zijden, die hij uiteraard niet met naam en toenaam kan aanduiden, steun ondervond.
Beginsel bij het onderzoek was, slechts ambtelijke of officieele duitsche cijfers te gebruiken. Deze zijn volstrekt niet alle onbetrouwbaar; de echt onplezierige cijfers nl., als die der staatsuitgaven en der werkelijke schulden, worden niet of niet meer openbaar gemaakt. Wat wèl wordt gepubliceerd is weliswaar lichtelijk opgemaakt (‘frisirt’), maar de kenner herkent deze ‘Frisuren’ als zoodanig en weet ze te elimineeren.
De resultaten van het onderzoek kwamen den schrijver belangrijk genoeg voor om ook anderen dan zijn oorspronkelijke opdrachtgevers te worden medegedeeld, denn was in Deutschland geschieht, hat Bedeutung weit über die Landesgrenzen hinaus. Inderdaad!
Het Vorwort, waaraan het bovenstaande is ontleend. maakt met den verderen inhoud een indruk van waarachtigheid.
Tot het uiterste verkort komt deze inhoud op het volgende neer:
Het economisch wonder, dat zich in Duitschland onder Hitler's bewind heeft voltrokken, is de snelle opbloei der economische bedrijvigheid met haast volslagen verdwijning der werkloosheid geweest. Dit als product van staatsalmacht en staatsinitiatief, welke evenwel niet van den beginne af in de bedoeling hebben gelegen; nog in Maart 1933 verklaarde de Führer, dat het particulier initiatief zoo sterk mogelijk zou worden bevorderd; dit evenwel heeft zich niet laten bevorderen en de staat is in toenemende mate moeten blijven ingrijpen en leiden.
Als Hitler aan het bewind komt, is juist het ergste van de crisis, die op de hoogconjunctuur van 1926 en volgende jaren (Konjunktur auf Borg, uit in den vreemde opgenomen geld) was gevolgd, achter den rug; het werkloozencijfer heeft opgehouden te klimmen, zonder dat nog de reeds gereed liggende plannen tot werkverschaffing in belangrijke mate in uitvoering zijn genomen. De nationaal-socialisten
| |
| |
treffen het; de klaar liggende plannen kunnen zij overnemen en uitbreiden; zij doen dit, de werkloosheid loopt terug, maar het particulier initiatief vertrouwt de zaak niet recht en de staat moet, als de eerste programs zijn afgewerkt, telkens nieuw werk blijven scheppen door aan de ondernemers nieuwe opdrachten te geven al maar door. De staat doet dit door in een formidabel tempo zijn militaire apparaat (in ruimen zin, met voorziening in productiemiddelen, grond- en voedingsstoffen erbij) op te voeren tot een hoogte, die het buitenland moet imponeeren en tegelijk bereid maken, met Duitschland weer zaken te toen op voet van gelijkheid. Het buitenland komt inderdaad onder den indruk, maar trekt als eerste conclusie, dat het ook zelf zich tot de tanden bewapenen moet.
Wat Duitschland tot stand bracht in enkele jaren is veel geweest. Ten geschenke kreeg het een en ander niet, ter leen van het buitenland (als nog een paar jaren eerder was gebeurd) kreeg het zijn benoodigde geld evenmin. Het moest scheppen uit eigen kracht, maar wat het schiep waren, in een bepaalde beteekenis van het woord, improductieve dingen, die niet uit eigen opbrengst zichzelf betalen.
Hoe kon dit zonder inflatie, prijsstijgingen, reëele verarming? Alvast de schijn van een en ander, die al te zeer aan de ergste tijden van de Republiek van Weimar zou hebben herinnerd, moest worden vermeden. Hoe een tijdlang deze schijn, met alle kunst en vliegwerk uit het brein van den onmisbaren Schacht, inderdaad is kunnen worden vermeden, maar hoe geleidelijk de waarheid doorbreekt, de verbruikers zichzelf als het kind van de rekening gaan zien, Priester zet het uiteen met de stukken, die echter in verkorting niet kunnen worden weergegeven; de gefriseerde statistieken spelen natuurlijk inzonderheid hier haar rol.
Hoe als de waarheid zal zijn doorgebroken? Deze vraag beantwoordt Priester niet. De lezer stelt ze met huivering.
v. B.
| |
Mr. A.C. Josephus Jitta, De corporatieve staatsgedachte in Nederland. - Arnhem, van Loghem Slaterus' Uitgeversmaatschappij, 1936.
Wie, dit geschrift willende determineeren en aarzelende, het brochure dan wel boek te noemen, aandrang zou voelen tot iets als: te groot voor servet en te klein voor tafellaken, zou grof onrecht plegen. Er staat geen woord te veel en er staat geen woord te weinig in, behalve dat de titel, ter voorbereiding van den lezer, had kunnen luiden: de corporatieve staatsgedachte, haar toepassing en haar kansen in Nederland, bekeken van den beganen grond.
Nuchter, geestig, helder en overtuigend verhaalt prof. Jitta van de, deels al eeuwen oude, ervaringen, die juist ons land met de corporatieve gedachte heeft opgedaan: de aan eigen gebreken bezweken gilden als waarschuwend, de aan nieuwe behoeften gelukkig aangepaste waterschappen als lichtend voorbeeld; nieuwe aanloopen in de sociale wetgeving; en dit alles buiten eenig verband - het zal sommige lezers hebben verrast - met den ‘corporatieven staat’ van het fascisme. Farà da se, had hij van Nederland mogen zeggen.
Een samenvatting van zijn denkbeelden geeft hij op bl. 92: corpo- | |
| |
raties (d.w.z. vereenigingen van personen ter behartiging van, hun gemeene, belangen) moeten worden ingeschakeld in het staatsbestuur, ter voorlichting van vertegenwoordiging en regeering in de eerste plaats, ter uitvoering van wettelijke maatregelen, mits onder toezicht, in de tweede; niet moeten zij worden ingeschakeld als een gewijzigde of als een derde Kamer der Staten-Generaal; de volksvertegenwoordiging blijve een afspiegeling der burgerij, niet naar belangen doch naar beginselen.
Het zou hoogst onbillijk zijn, den voorstanders hier te lande van de corporatieve gedachte: de partijen van rechts, de sociaal- en de vrijzinnig-democraten, toe te voegen dat zij den beganen grond hebben versmaad en tot declamaties in het ijle zich hebben bepaald; van Jitta zelf krijgen zij een ander en beter getuigenis. Maar aan een boekje als dit, dat aantoont, hoe en waar en binnen welke grenzen die gedachte in verdere verwezenlijking kan worden geknoopt aan ons vaderlandsche verleden en heden, zonder schade voor de democratische staatsgedachte, zonder dictatuur-gevaren, en wat dan het nut daarvan zal zijn, bestond hard behoefte. Het kón niet beter dan het hier is geschied.
v. B.
| |
Ir. C. Wolterbeek, Nationale economie. - Haarlem, Tjeenk Willink, 1935.
Pro: ‘....een diagnose van de crisis op economisch gebied, die getuigt van een oorspronkelijke visie en een diepgaande studie. Zooals Adam Smith en Pierson leiding hebben gegeven aan het economisch denken van hun tijd, zoo zal dit boek leiding geven aan het economisch denken van onzen tijd....’
Contra: ‘....een verwarde uiteenzetting gegrond op oppervlakkige waarneming van enkele feiten, die dan veralgemeend worden, hoewel alle andere feiten tot een tegengestelde conclusie zouden nopen.’
Het pro is uit den prospectus, het contra uit een recensie in ‘De Economist’ (1936, bl. 818).
Het is beter voor een boek, fel te worden bestreden dan boven de huizen te worden opgehemeld.
De heer Wolterbeek, eigenaardig mengvat van studiezin, zelfstandig denken, fatalisme en energie, heeft het naar beide gemaakt. Dat hij uit een hoek, waarop hij zwaar geschut had gericht, treffers terug kreeg, bewijst op zijn minst, dat men het daar noodig heeft gevonden, zijn aanval te beschouwen als een, die deugdelijk diende te worden gepareerd. Hij kan dit als een compliment beschouwen, dat hem de verplichting van nadere overweging oplegt.
Wij moeten, meent hij, den bestaanden toestand van niet meer vrijhandel en van niet meer vrije bedrijven, maar van ‘économie dirigée’, aanvaarden.
Men kan dit met hem eens zijn, in zooverre we op geen andere lei kunnen schrijven dan die de onverbiddelijke feiten ons hebben voorgelegd, vooropgesteld dat we tot het gebruik van de lei verplicht zijn en vrijheid missen om 's duivels water over Gods akker te laten loopen.
Men behoeft dit niet met hem eens te zijn, in zooverre hij van zijn aanvaarding vrij dragelijke resultaten schijnt te verwachten. Dit zit nog.
| |
| |
Als zij moet beteekenen een zonder verzet aanvaarden van het hopeloos stroeve wereldverkeer onzes tijds, een afzien van pogingen tot ruimer behoeftenbevrediging door vlotter ruilen internationaal, gepaard aan ‘ordening’, naar Wolterbeek's of naar andermans receptuur, dan komt dit hier op neer, dat wij allen tezamen, geordend en wel, blijven zakken en zakken.
Wolterbeek's fatalisme komt uit in dit capituleeren op genade of ongenade, zijn energie in de ordeningsplannen van zijn constructieven ingenieursgeest; bij de pakken gaan neerzitten wil hij zeker niet; waarom niet ook, zoodra wij weer kans zien, een veer van den mond te blazen, rebellie? Ik zie hier een zekere bewustzijnsvernauwing, die het drukkend onmiddellijk heden onmatig groot en machtig doet zien, ook onmatig verschillend van het verleden. De tijd van den vrijhandel, heet het, is onherroepelijk voorbij; waarheid is, dat zulk een tijd er nimmer is geweest, dat de wereld afwisselend tijdperken van meer en minder vrijen handel, nooit van geheel vrijen, noch van geheel onvrijen handel heeft gekend. Thans is zij, met Wolterbeek de oogen open voor dit feit, leelijk in de neer; niet voor het eerst echter is zij dit en vroeger heeft zij het wel vertoond, een flink stuk naar boven te klauteren.
‘Ordenen’ thans? Wij zullen er niet aan ontkomen; noch willen we dit, want wèl hebben we het geloof verloren in het providentieel vermogen der vrije economische krachten. Maar het is niet onverschillig op welk bestek de ordenaars varen; laat dit toch ruimte laten voor nieuwe mogelijkheden uit kentering van getij. Wij moeten ons aanpassen, ja, maar niet in een gezindheid van, desnoods mokkend, aanvaarden alleen, zooals die bij Wolterbeek overweegt, ook in nooit aflatende paraatheid om toe te grijpen zoodra er een kans in bereik komt om iets te heroveren van goeds, dat ons verloren ging.
Bij dit werk kan niemand, die van goeden wille is, worden gemist. Zeker niet denkers van zoo origineele kracht als deze civiel-ingenieur. Men moge van allerlei op zijn constructies, economische en staats-rechtelijke, kunnen aanmerken, doch hebben de economisten onderling en de staatsrechtsgeleerden onder elkaar niet geschillen van dezelfde scherpte?
‘Leiding geven’ zal dit boek waarschijnlijk voorloopig niet. Aanstoot heeft het reeds gegeven. Meeningen tegen elkaar te doen schokken is te allen tijde vruchtbaar werk geweest. Het zal pas ophouden, dit te zijn, als de wetenschap der samenleving voldragen is. Dit heeft den tijd nog en zoo lang begroeten we frissche boeken met een eigen geluid, die deze wetenschap porren, met vreugde.
v. B.
| |
E.J. Muller, Constructieve welvaartspolitiek. - Den Haag, Van Stockum, 1936.
Een nakomeling, die studie zal willen maken van het verleden van Nederland omstreeks 1936, zal goed doen, ook dit boek uit een bibliotheek op te vragen. Het typeert heel goed en denkelijk zal men ook dan nog vinden, dat het zich vlot laat lezen.
Het typeert heel goed den wrevel, die zich heeft gezet tegen het in de laatste jaren ontstaan geheel van belemmerende maatregelen, dat
| |
| |
niemand meer overziet en kan bijhouden. Het motiveert bovendien dezen wrevel; niemand kan zeggen, dat het afbreekt zonder opgaaf van redenen; noch, dat het verzuimt te zeggen, hoe het dan wèl moet; zelfs geeft het in een paar bladzijden (174 v.v.) een samenvatting, die later kan dienen om na te gaan, in hoeverre de schrijver ten slotte zijn zin heeft gekregen.
Het is van vlak vòòr onze devaluatie, die het voorspelde en, zij het zonder andere dan de bekende argumenten, aanbeval.
Het predikt vrijheid en verwerpt ordening, zoowel de ordening, die er is en die men dus zoo ongeveer kan kennen, als de ordening, die velen voor de naaste toekomst begeeren en waarover deze velen het nog niet eens zijn.
Het is ook typeerend door wat het niet zegt. Het onderzoekt niet, hoe Nederland er waarschijnlijk zou hebben voorgestaan, indien al die maatregelen, waarover met den heer Muller vele landgenooten doleeren, niet waren genomen; het vraagt zich niet af, of dan niemand zou hebben geklaagd, veelmin hoe dan de klachten zouden hebben geluid.
Het fulmineert tegen ordening, économie dirigée, alweer niet zonder argumentatie, en de voorstanders zullen goed doen, de door den schrijver aangewezen klippen alvast op hun kaart in te teekenen. Maar het ziet toch over het hoofd, dat ordening is regeling van bovenaf (die zich zeer wel kan verdragen met erkenning van regelingen, in vrijheid opgekomen van onderop) met een bepaald doel voor oogen, derhalve een vorm van doelbewust ingrijpen, en dat devaluatie en hulp aan den middenstand middels ‘beperking van de werkingssfeer der coöperatie’ (aanbevolen op bl. 176) ook vormen van doelbewust ingrijpen van overheidswege zijn.
Het boek is wellicht wat te vlug uit de pen gevloeid. Verdraagt zich de uitspraak van bl. 120, dat ‘de gevaren van.... ordening.... voornamelijk (liggen) in het feit, dat zij bedoelt de productie af te stemmen op de consumptie,.... in het productiebeeld een ten eenenmale onberekenbare factor,’ met die van bl. 176, waar de schrijver voortaan wil zien uitgegaan van ‘de erkenning dat productie uitsluitend moet dienen ter bevrediging der behoeften, dus (van) de prioriteit van consumptie boven productie?’
Dit alles is niet bedoeld als: laat, tijdgenooten, dit boek liever ongelezen; het deugt niet; bewaart het voor ons nageslacht als voor later leerrijke grammofoonplaat van ons onredelijk gemor.
Het deugt wèl, als eerlijke en niet onbekwame critiek, die, ook al geeft zij aan contra-critiek zich op vele plaatsen bloot, door geen bewind en geen beweging straffeloos ter zijde wordt gelegd.
v. B.
| |
P. van Schilfgaarde, Arbeid. - Amsterdam, Buyten en Schipperheyn, 1936.
Wat er aan goede, ja soms treffende, opmerkingen voorkomt in dit boek, dat uitgave is van het ‘Woodbrookers werkverband voor modernreligieuze bewustwording, gemeenschap en cultuur’, zou zeker in breeder kring dan die van onmiddellijke geestverwanten inslaan - en verbreiding van religieus besef zal toch wel ook een der doeleinden zijn
| |
| |
van het werkverband met den naam van een mondvol - ware heel het boek wat eenvoudiger geschreven. De titel ‘Arbeid’ is eenvoudig genoeg, te eenvoudig zelfs; dit kan van alles beteekenen; in dit geval dekt deze vlag een lading, die bestaat uit bespiegelingen over den kijk van ons menschen op den arbeid in den loop der eeuwen, zoolang men inderdaad van een zich rekenschap gevenden kijk daarop kan spreken.
De heer Van Schilfgaarde heeft hierover inderdaad iets te zeggen, dat de moeite waard is. Waarom heeft hij het nu anderen, en ook zich zelf, zoo noodeloos moeilijk gemaakt? Ook zichzelf; de vraag is of hij niet in zijn eigen terminologie is verstrikt geraakt.
De meeste maatschappelijke beschouwingen over den arbeid zijn doortrokken van een ‘eschatologische levenshouding’, d.w.z. zoeken den zin van den arbeid in zijn doel, het product, waarin ‘de arbeid behalve tot stand, tevens tot staan of stilstand (komt)’. Het resultaat van arbeid nu is iets anders dan de arbeid zelf; het doel van den arbeid ligt dus daarbuiten. Dit is, hoopt de schrijver - de illusie, dat dit zijn hoop is, late hij ons althans - ons duidelijk te maken, een misvatting. ‘Tegenover’ deze eschatologische stelt hij zijn ‘esoterische’ levenhouding die ‘doel en oorsprong tezamen vat in een gestadige verwerkelijking, waarbij voortgang, zichzelf als uiterlijken en meetbaren vooruitgang te niet doend, ontwikkeling, ontvouwing, geleding, besef van waarheid beduidt’; welk ‘esoterisch beginsel.... dan (wordt) verduidelijkt door het begrip der zelfherkenning of herinnering....’ Het doel van den arbeid ligt dus, esoterisch bezien, niet buiten den arbeid, doch in den arbeid zelf. In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat woordenboeken gaarne ‘esoterisch’ verklaren als: alleen verstaanbaar voor ingewijden.
Dat inderdaad deze ietwat geparafraseerde citaten van blz. 6 v.v. de bedoeling des schrijvers juist weergeven blijkt uit een zin op blz. 121: ‘het doel heeft de arbeid in zich zelf, in de zelfverwerkelijking van den arbeider, niet in een er buiten liggend resultaat’. Ten bewijze worden dan in de volgende bladzijden ‘de vormen van arbeid.... onderscheiden naar arbeidskringen’: de eerste, centrale, kring is de akkerbouw, met als doel: ‘voedsel voor het lichaam’; de tweede kring is ambacht of handwerk, met als doel: scheppen van gereedschap; de derde kring is de verwerking van de producten der samenwerking dezer eerste twee kringen, met als doel: ‘voeding, kleeding en woning’; en de vierde kring?; ‘de vierde ommegang’ heet hij hier, wat niet belet, dat hij ‘dwars doorheen’ de andere drie loopt; en zijn doel?: ‘hem vormt de verzorging’, die elk der drie kringen van noode heeft (de landbouw bijv. het wieden). Alleen van dezen dwars door drie concentrische kringen heenloopenden ommegang kan de heer Van Schilfgaarde in zekeren zin volhouden, dat hij iets heeft als een intern doel; voor het overige brengt zijn beeldspraak der concentrische kringen (‘telkens een verwijding dus’, lezen we op blz. 127) niets zoo duidelijk aan het licht dan dat elke kring, dus elke soort van ‘arbeid’, zijn doel vindt in dienstbetoon aan een anderen kring, dus buiten zichzelf.
Allicht vraagt de lezer: kan met dat ‘esoterisch’ hier zooiets bedoeld zijn als arbeiden om zijns zelfs wil, om de vreugde en de levensvulling, die het werk den werker geeft? Ja, daarvan heeft natuurlijk de heer Van Schilfgaarde ook wel vernomen (‘boer en ambachtsman beleven den arbeid als hun eigen arbeid, zij zien de uitkomst hand- | |
| |
tastelijk voor zich als de vrucht van hun eigen inspanning; dat is hun een bezit; de fabrieksarbeider kan op niets soortgelijks wijzen’ blz. 68), maar zoo eenvoudig is het niet.
Voor de eenvoudigen van geest evenwel, waaronder vele arbeiders, waaronder ook vele economisten, wier bezigheid onder meer bestaat in het nadenken over den arbeid en zijne problemen, is ‘Arbeid’ blijkbaar niet bedoeld.
v. B.
| |
Hedendaagsche architectuur in Nederland, 225 afbeeldingen onder auspiciën van de B.N.A. verzameld. - Amsterdam, N.V. ‘Kosmos’.
Dit boek, een platenverzameling met een korten inleidenden tekst, zal men allereerst om het illustratiemateriaal ter hand nemen. Om de voortreffelijke uitvoering zal men het bewonderen en men zal, de opzet vergelijkend met vroegere werken van dien aard, aangenaam getroffen worden door het geheel. De samenstellers zijn namelijk van de gedachte uitgegaan, dat zij, die deze foto's van bouwwerk bekijken, nu eens rustig zich een oordeel moeten vormen zonder, door architectennamen op spoor of dwaalspoor gebracht, feitelijk reeds een oordeel gereed te hebben. Daarom zijn bij de foto's alléén de plaatsnamen gezet, en die plaatsnamen in alphabetische volgorde (Aalsmeer, Alkmaar, enz.) bepaalden de volgorde der afbeeldingen. Wil men zich oriënteeren, dan geeft een lijst voorin de nadere gegevens met de architectennamen.
Wij laten dezen, de bedoeling der samenstellers volgend, ongenoemd, spreken ook gaarne onze waardeering uit voor de keuze. Stelt men zich op het standpunt dat nog vele bouwwijzen recht van bestaan hebben (een standpunt, dat wij niet deelen), dan ware slechts tegen enkele afbeeldingen bezwaar te maken, om de eenvoudige reden, dat zij ook in hun soort zonder beteekenis of erger zijn en gemakkelijk door betere specimina van gelijke geaardheid vervangen hadden kunnen worden. Wij denken hierbij aan het landhuis ‘de Steenwinkel’ en het sanatorium ‘Koningsheide’ in Arnhem, de Lagere Landbouwschool in Lonneker en het Raadhuis te Zwijndrecht.
In de inleiding deelt de heer Mieras op de hem eigen z.g. ‘grappige’ toon eenige wijze lessen uit aan den lezer. Is deze lezer een leek dan zal hij of de inleiding niet begrijpen of er juist den onbevangen blik door verliezen, die de illustratie-samenstellers beoogden. Is de lezer vakman of weet hij tenminste meer van de materie af, dan zullen hem ook deze drie bladzijden, met de praatjes voor de charmante ‘geste’ van het ‘nieuwe bouwen’ enz. te veel zijn.
Een mooie uitgave, die door weglating der vier genoemde afbeeldingen, doch vooral der introductie nog zeer aan zuiverheid zou hebben gewonnen.
P.
|
|