| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
Hendrik de Vries
Zelden zal een dichter van veertig jaar, die zijn werk overzag en er uit verzamelde, wat hij behouden wilde, een zoo weinig afwisselend beeld van zijn persoonlijkheid vertoond hebben aan zijn publiek als Hendrik de Vries in zijn bundel Nergal, die grootendeels een herdruk is van De Nacht (1920), Vlamrood (1922), Lofzangen (1923), Silenen (1928) en Stormfakkels (1932). Enkele nog ongebundelde gedichten werden aan de collectie toegevoegd, maar de dichter moet waarschuwen, welke het zijn. Geen enkel vers is gedateerd en de datum komt er nauwelijks op aan. Slechts na bijzondere bestudeering van de afzonderlijke bundels, wordt men eenige ontwikkeling in de vormkracht van deze dóór en dóór gesloten poëtische persoonlijkheid gewaar. De wijze, waarop dit werk tot stand kwam, is nu reeds in litteratoren-kringen legendarisch: Hendrik de Vries, zoo heet het, werkt niet volgens het schema eener overwogen prosodie, doch teekent aan hetgeen hem invalt als in trance of lyrische bezetenheid. Hij schakelt alle overweging uit en laat den vrijen loop aan de irrationeele bezieling, die over hem komt als de openbaring uit een andere wereld, waarin hij niet leeft, en niet zou kunnen leven, doch die voor hem bestáát met een feller werkelijkheid dan het zichtbare heelal. Het is de wereld van de duisternis en de verstarring, beheerscht door Nergal, bij de Babyloniërs aanbeden als de God der onderwereld, die door middel van zijn daemonen de zwakke menschheid bezoekt met pest, met hongersnood en oorlog, met epidemie en natuurcatastrophe. Uit deze geheimzinnige omgeving verneemt Hendrik de Vries de litanieën der vernietiging, welke zijn verskunst weergeeft in harde, stoo- | |
| |
tende, anti-harmonische, maar wurgend-aangrijpende regels: een vloek tegen de schepping, een spot met de beschaving, een
schimp en hoon tegen alle dichterlijke sentimentaliteit.
Wat men gelieve te gelooven van deze gangbare legende, het is zeker, dat de tamelijk rijk genuanceerde, in haar strakke vormen nochtans tot het barokke weelderige poëzie van Hendrik de Vries hem ingegeven wordt door gevoelens, die andere dichters slechts tijdelijk of toevallig vertolken: schrik, angst, verbijstering, koortsdroom, hallucinatie en vernielingsdrift. Waar hij opstandig wordt, richt hij zich niet tegen maatschappelijke wantoestanden - al kan hij in een enkelen fellen regel zijn walging zeggen over het naargeestig schuifelen der werkers - doch hij wordt bezeten door een dieper gaande ontevredenheid over de heele samenstelling van de wereld, wier gedurige vergankelijkheid haren bewoner kwelt. Gaarne wijlt zijn verbeelding op plaatsen, waar het leven afwezig of versteend is. Hij schept zich fantastische sterrenwerelden met gebroken pluimpantknoesten tusschen zwavel, kwarts en kiezel:
Gedierten: wollen wormen. Vuurvliegkringen dringen
Om kokers, waar een zwarte stekelvacht uit voortschuift.
't Zijn torens, van wier dubbelpunt een rustloos koord wuift,
Wier voet, gespoord met raspen, schijnbaar tegenstrijdig
In stuwing, geulen kerft, rechtlijnig evenwijdig,
Vergroeide zakken, die elkander kracht ontzuigen,
Gedeeltelijk onder stortingen bedolven, zuigen
Hun wortelen, de rotsen traag tot mortel zagend.
Spiralen scherpen, tusschen zwaargeladen kolven,
Hun assen, zich als kranken tegen banken schragend.
Weeklagend knerpen ballen, die van alle kanten
Zich met hun snavels knoppend in de hoogte werpen,
En op hun snavelspitsen bij hun val zich planten.
Vermoeiend van woordkeus, hard door den al te grooten overvloed van klinkers en tweeklanken, stuursch van eenzelvigheid door de nevenschikking van uitsluitend gelijkwaardige zinsdeelen, koud van vernietigenden hartstocht, is zulk een visioen, aanvankelijk welhaast onzichtbaar, omdat het door de botsing van de rijmen overkraakt wordt, een vloek tegen het schoone en het aanbiddelijke, dat andere dichters zagen in de schepping van God. Het rekent af met alle teederheden van de natuur. Het grenst aan hetgeen een waanzinnige begeert, die rust uit zijn kloppenden waanzin zou verlangen, maar het bezit de on- | |
| |
weerspreekbaarheid van de magische formule en boeit den aandachtigen lezer door hem te kwellen. Hendrik de Vries kan zich geen bestaan verbeelden, dat niet helsch en heidensch zou zijn. Hij heeft zich met heel zijn ziel verkocht aan den god der vernietiging en kreunt onder den doem van den genadelooze, dien hij moet belijden. Een geest, tusschen alle verschrikkingen van het vergaan der wereld levend met onaflaatbare aandacht voor ieder teeken van de vergankelijkheid, is niet meer in staat tot het genieten van het alledaagsch geluk. Hij ziet er den ondergrond van: ‘een bouwval tusschen steenpuin, schimmel en roest’. Alleen de uitbarsting van de vernietigende machten, die altijd werkzaam aanwezig zijn in de natuur en in het gemoed, kan hem boeien. Voor hem wordt de angst de eenige reëele gewaarwording, alle ander gevoel onderdrukkend. Vlagen van verwilderde rhetoriek wisselen af met pijnlijk-nauwkeurige preciseeringen van de schrik-emotie, vurige godslasteringen staan naast mystische overgaven aan de macht der alvernietiging. Er ‘barst verrukking uit oer-afgrijzen’ in de dof metalen klanken, waarmede de dichtregels, overvloedig rijmend, op elkander neerdonderen als stukken erts. Voor alle denkbare blijmoedigheid gesloten, een verachter der genade, is Hendrik de Vries als opgesloten in een somber-kreunend heidendom.
Teekent hij den gekruisigden Christus, dan ziet hij nergens uitkomst of verlossing. Ook dit sterven is de wraak van duivelsche en onderwereldsche boosheid, die behagen schept in de vernieling van het ongerepte:
Overgave is er alleen aan ‘Het Idool’, het ‘woest Nirwana’, dat de laatste levensdroppen opeischt zonder een druppel geluk te beloven; in deze wanhopige gift van zichzelven beleeft de dichter het culminatiepunt van zijn samengekrampte levenskracht als de Thibetaansche monnik in den fictieven doodsstrijd,
| |
| |
dien hij belangloos en nutteloos voert om vertrouwd te raken met hetgeen hij niet beheerschen kan. De sappen der natuur zijn vergiftigd, het licht van de zon is een onophoudelijk verlies van energie, dat eindigen zal met de verbloeding van ons planetenstelsel, het dierenrijk steekt vol onverzoenbaren haat, het noodlot spookt over het menschenleven, de waanzin bedreigt ons begrip, overal loert de Delger, Nergal, dien wij alleen niet willen zien, omdat onze banale, irreëele veiligheid ons te dierbaar is voor de erkenning, dat wij geslachtofferden zijn. Nergal wordt niet bezworen door gebeden, niet vermurwd door zoete wierook, niet gepaaid door levenslange vroomheid. Hij eischt het zinloos offer, en néémt het, niet enkel van den machteloozen mensch, doch van de heele machtelooze wereld:
Uit een gleuf tusschen brokken graniet
Breekt een giftige vliet,
Raast het water moorddadig zijn lied,
Zendt in verten van 't oerwoud verborgen gezanten.
Tot het steil samenstuwt naar een kom
Langs hoogopgaande kanten rondom,
Waar geschrei of een schudding in 't riet
Soms verraadt wat geschiedt.
't Zijn vernielzieke planten, waarover de schuimval zijn woede vergiet:
Lauw bebloede vervlechtsels, die wortels doen tasten
in 't fluim van de poel, doodsch en stom
Die roofgierige vogels verlokken, en buffels de herten verworgen.
Voor het bewustzijn van Hendrik de Vries zijn deze vernietigingsmachten onoverwinnelijk. Hij moet hun grootheid erkennen en belijden. Op deze voorwaarde bestaat zijn dichterschap:
Bezweringen moet ik zingen,
In walmen moet ik bezwijmen,
Aan 't eeuwig duister te ontwringen.
Ik treed op verloren wegen
Ik weet van geen wederkeer;
Wie vòòr mij hier waren, zegen
In onstoorbare sluimer neer.
Het is zijn moed en zijn doem, dat hij zóó ver durfde gaan. Al wat verlokt in het poëtische, heeft hij ermee verspeeld. Hij zal nooit de geliefde dichter worden van eenige menigte, noch de vertrooster der weinigen, hij zal zich bepalen tot het uitspreken
| |
| |
van de wanhopige bezweringen, die onverzettelijke maar gruwelijke zekerheid geven. Het meest toegankelijk deel van zijn onherbergzaam dichtwerk is wel dat, waarin hij uitging van concrete, dus narekenbare ervaringen: een stadsbeeld van Barcelona, zooals Goya het zou zien, de herinnering aan een neergestorten gevechtsvlieger, ‘De Bedrogene’, ‘De Twintigjarige’, ‘De Geboorteplaats’ en vooral het mysterieuze ‘Mijn Broer’:
Een einde, waar geen mensch van weet.
Vaak ligt gij naast mij, vaag en ik
Begrijp het slecht en tast, en schrik.
De weg met iepen liept gij langs,
De vogels riepen laat. Iets bangs
Vervolgde ons beiden. Toch woudt gij
Alleen gaan door de woesternij.
Wij liepen dezen nacht weer saam.
Uw hart sloeg naast mij. 'k Sprak uw naam
En vroeg, waarheen gij gingt,
‘.... Te vreeselijk om zich in te verdiepen,
Ligt weder dicht met iepen
Hier werkt de eenvoud van de woordkeus mede aan de ontzetting om het raadselachtige: een naamlooze angst maakt zich meester van wie deze schimmige werkelijkheid moet doorleven, er is geen woord, en de verschrikking, die geen vorm heeft, eischt, dat het woord zal worden gevonden, want anders kan de bevrijding niet komen. Bij Hendrik de Vries is het dichterlijk woord nooit bevrijdend, het is altijd opwindend en verwarrend, aan het zinlooze woord van een verbijsterde verwant, die zijn gevoelens van zich af wil werpen naar anderen, doch geen verstaanbare formule vindt, en dan blijft zitten staren, luisterend naar de herhaling van hetgeen hij reeds zoo dikwijls zei. De korte Nocturnes, de Heksenliederen, de Tarantella's beschrijven in woedende rhythmen de gewaarwording van hallucinaties, wier wezenlijke onmededeelbaarheid den dichter tot stamelen veroordeelt:
Tusschen gefluister en gesis
| |
| |
Zooals Herman Gorter dichtte voorbij het dichterschap, met het gevolg dat zijn geluid verijlde tot zingende vrieslucht, onvatbaar hoog boven de werkelijkheid, zoo zingt Hendrik de Vries waar geen gezang meer mogelijk is, zich vereenzamend tot een deelgenoot van de stilte der uitgedoofde sterren. Door het bonzen en snerpen der rijmklanken heen, hoort men in zijn abrupten bundel die koude stilte nadersluipen. Van alle ontzetting is dit misschien de meest angstwekkende.
Anton van Duinkerken
|
|