De Gids. Jaargang 101
(1937)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Beeldhouwkunst aan Gothische en Renaissance koorbanken in NederlandHet is langen tijd gewoonte geweest als een vaststaand feit aan te nemen, dat Nederland geen land van beeldhouwers zou zijn; dat de gemiddelde Nederlander voor beeldhouwkunst bovendien te ‘krenterig’ zou zijn (de grauwtjes!) en er zich niet dan in schaarsche oogenblikken voor zou interesseeren. En ten slotte zou onze volksaard zich eerder en vollediger in den geschilderden dan in den plastischen vorm uiten. Ik meen deze opvattingen als misvattingen te mogen bestempelen en zou, zonder mij te begeven in theoretische speculaties omtrent het ‘wezen’ van ons ‘volkskarakter’, hier twee bewijs-stukken voor willen kiezen; een ‘eigentijdsch’ en een ‘historisch’. Het eerste weer niet los van het tweede te beschouwen. In onzen tijd toch toont Nederland een bijzondere rijkheid en gevarieerdheid op sculpturaal gebied, welke slechts uit een zekere mate van praedispositie valt te verklaren. Onze 17de eeuw is buiten twijfel een eeuw van schilders, terwijl de beeldhouwers dan in de minderheid zijn, al staat hun arbeid qualitatief zeer hoog. Maar de 17de eeuw is niet onze geschiedenis in haar geheel. Want stellig mogen wij niet geheel vergeten, hoe ook de 18de eeuw menig gaaf en ambachtelijk werkstuk heeft zien ontstaan. Een wandeling langs de Amsterdamsche grachten kan ons daarvan overtuigen. Maar toegegeven moet worden, dat deze sculpturen meestal een aanvullend decoratief karakter dragen, terwijl in het geheel der ook al niet overbelangrijke Europeesche plastiek dier dagen, haar daden zonder twijfel aan belangrijkheid verliezen. Anders echter - en hier wordt mijn historisch bewijsstuk van kracht - is het gesteld met de beeldhouwkunst van de late gothiek en de vroege renaissance. Al werd dan uit dien tijd weinig van steen bewaard | |
[pagina 114]
| |
- kathedralen-sculptuur heeft men hier ook niet te verwachten - zooveel te meer bleef er over aan hout-plastiek. En dat vaak met een stugheid en een monumentale karaktervastheid, welken al haast calvinistisch aandoen. Maar nu is het tergende voor elken conscientieuzen kunsthistoricus dit: dat van deze veelheid slechts zoo'n bitter klein gedeelte eenige zekerheid omtrent zijn herkomst kan verschaffen. Het was eerst Dr. A. Pit, die in deze materie eenige orde trachtte te scheppen. Het baanbrekende werk werd echter, voor zoover het mogelijk was, vooral gedaan door professor Vogelsang. Een belangrijke samenvatting gaf hij bovendien nog kort geleden met zijn hoofdstuk ‘de Ned. Beeldhouwkunst van de 12de tot de eerste helft van de 16de eeuw’ in de nieuwe Nederl. Kunstgeschiedenis van Dr. van Gelder. Het was dus niet meer dan logisch, dat ook prof. Vogelsang optrad als promotor van den heer Witsen Elias, toen deze voor zijn dissertatieGa naar voetnoot1) had uitgekozen het beeldhouwwerk aan Nederl. koorbanken tijdens Gothiek en Renaissance te onderzoeken en samenvattend te beschrijven. Dit omvangrijke onderzoek ligt thans keurig uitgegeven en van een aantal afbeeldingen voorzien voor ons. En het mag ook dadelijk worden gezegd, dat deze nieuwe doctor in de kunstgeschiedenis met dit proefschrift een werkelijk belangrijke bijdrage heeft geleverd tot het wetenschappelijk onderzoekingsmateriaal over onze vaderlandsche monumenten. Meer nog, wij die van zijn dikwijls tijdroovend onderzoek zullen kunnen profiteeren, mogen hem dankbaar zijn, dat hij dit op het eerste gezicht weinig aanlokkelijke onderwerp met zooveel nauwgezetheid, kundigheid en goed begrip heeft bewerkt en er ons zulk een werkelijk levend beeld van heeft getraceerd. Dat hij daarbij zonder twijfel van de groote kennis van zijn promotor zal hebben geprofiteerd kan zijn arbeid slechts ten goede zijn gekomen. Van de twee hoofdbestanddeelen der 15de eeuwsche houtsculpturen in ons land heeft Witsen Elias dan het eene gekozen, n.l. de gebeeldhouwde versieringen aan koorbanken. De oudste uit omstreeks 1420 te Zalt Bommel, de laatste uit 1570 in de Cunerakerk te Rhenen. Het onderzoek bracht hem vrijwel overal in ons land. Zoowel in Brabant en Limburg, als in Utrecht | |
[pagina 115]
| |
Gelderland, Friesland, Groningen, Noord- en Zuid Holland en Zeeland. Het doel van dit onderzoek, dat eenige jaren in beslag heeft genomen, was o.m. te trachten tot bepaalde groepeeringen te komen en ook tot het zoo mogelijk vaststellen van zekere Noord-Nederlandsche stijl-eigenaardigheden, mede in haar verhouding tot Zuid Nederlandsche of Duitsche houtsculpturen. Daarnaast ware dan nog een poging te doen om onderling gedifferentieerde beeldhouwscholen in ons land aan te wijzen. Zooals men ziet een opgave, waar het een en ander aan te doen was, terwijl de uitkomst toch de noodige twijfelpunten kon bevatten. Makkelijk was dit onderzoek, voor zoover niet slechts beschrijvingen, doch een samenvattend kunsthistorisch ontwikkelingsbeeld moest worden gegeven, zeker niet. Witsen Elias werd dan ook telkens - haast ongemerkt - gedreven in de richting eener nauwkeurige stylistische en iconografische analyse der monumenten, terwijl zijn conclusies, hoe belangrijk en weloverwogen ze mogen zijn, hem toch niet tot bepaalde vondsten leidden. In zijn inleiding wijst hij trouwens al op de vele moeilijkheden om met onze fragmentarische kennis van de Nederl. plastiek uit gothiek en renaissance tot het onderscheiden van bepaalde scholen of stroomingen te geraken en daarbij een vaste ontwikkelingslijn te volgen. Bij het vele dat men dus niet weet, kwam echter vaak ook iets, dat uiteraard aan het onderzoek een zekere vastheid kon bieden en wel, dat veel der gebeeldhouwde koorgestoelten zich nog ‘in situ’ bevinden, waarbij dikwijls documenten over de bouwgeschiedenis van een kerk tegelijk opheldering omtrent het meubilair konden geven. Allereerst geeft de schrijver een algemeen overzicht van de ontwikkeling der koorbanken tot ± 1400, de regels geldend voor het gebruik, neergelegd o.a. in de ‘Constitutiones’ van Hirsau en de ‘Consuetudines’ van Cluny. ‘Zoo in het centrum van de kerk en van den kerkdienst werden zij overrijk aan symbolische beeldversiering, een verkleinde weerspiegeling van de kerk zelf met haar in steen gebeitelde programmatische gedachtenwereld’. Hoe sterk de koorbanken aan de ontwikkeling van het kerkgebouw zelf gebonden zijn blijkt wanneer na 1200 het altaar verlegd wordt naar de absis en koorbanken met oxaal een nog meer afgesloten karakter tusschen koor en leekenruimte bewerkstelligen. Een | |
[pagina 116]
| |
schets van ontwikkeling en algemeen karakter der banken in Nederland moest hier begrijpelijkerwijs voorafgaan aan de speciale beschrijvingen der complexen - de belangrijkste zijn wel die van Zalt-Bommel; Den Bosch; Venlo; Bolsward; Breda; Haarlem; Oirschot; Dordt. Toch zegt zulk een beschrijving nog maar weinig omtrent mogelijke topprestaties van den tijd zelf, daar wij niet altijd weten wat verdwenen is. De archivalia laten ons te dien opzichte maar al te dikwijls in den steek. Op een ander euvel wijst de schrijver met nadruk, n.l. dat der ‘fantastische’, onwetenschappelijke restauraties van de vorige eeuw. Het is hier misschien ook de plaats iets te zeggen over het geografisch gebied dezer onderzoekingen. Dat is het huidige Nederland, hetwelk natuurlijk wat zijn grenzen betreft weinig heeft te maken met het gebied wat hier uit 15de en 16de eeuw wordt beschreven. Het is de oude moeilijkheid, waarmee eigenlijk elk onderzoek te kampen heeft. Wie de groot-Nederlandsche gedachte voorstaat zal natuurlijk maar al te zeer geneigd zijn een belangrijk deel van het huidige België in zijn onderwerp te betrekken. Toch lijkt mij de opvatting van den heer W.E. volkomen verantwoord, waar hij zich tot het tegenwoordige gebied bepaalt. Hij heeft immers gelegenheid genoeg om op invloeden en verwantschappen buiten de grenzen te wijzen. De meeste van onze oude kerken zijn gothische scheppingen van de 15de eeuw. Nu is het op zijn minst merkwaardig, dat wij haast nergens iets van koorbanken vinden op contemporaine schilderijen. Dr. Witsen Elias. wijst op de bekende gravure van den meester I.M. Zwott. Daar ware misschien nog aan toe te voegen de penteekening van Jacob Corneliszoon uit de collectie Koenigs (nu als bruikleen in Boymans) en de teekening van Saenredam met de Haarlemsche koorbanken in den oorspronkelijken toestand. En natuurlijk zal een speurder met een fijnen neus hier en daar nog wel wat kunnen vinden. Van groot belang zijn ook de ambachtelijke toestanden en verhoudingen, waaronder de kistenmakers en beeldsnijders werkten. Het was de bekende Utrechtsche historicus Mr. S. Muller Fzn., die daarover veel belangrijks aan het licht bracht, hetgeen de schrijver ook vermeldt. Byzonder goed gedocumenteerd en doorwerkt is trouwens dit 3e hoofdstuk, waarin de schrijver telkens blijk geeft zijn onderwerp ook van de zijde der icono- | |
[pagina 117]
| |
grafie ter dege te beheerschen. Natuurlijk had hij zijn belangrijke bronnen, Maeterlinck, Emile Male, Künstle, e.a., maar een ieder, die zich wel met de verklaring van bepaalde voorstellingen heeft bezig gehouden weet uit ervaring, met hoeveel moeilijkheden dat soms gepaard gaat en ook: hoeveel twijfelpunten vaak blijven bestaan. Waar de schrijver wijst op den invloed van de prentkunst, noemt hij later bij de bespreking van het Bossche gestoelte zeer terecht de belangrijke gravures van den Bosschenaar Alart du Hameel, waaruit dan blijkt dat ook in de late gothiek het prentmateriaal al van groot belang was. Met de renaissance neemt die invloed nog sterk toe. Belangrijke voorbeelden uit het Zuiden beteekenen dan evenzoovele ‘Anregungen’ voor het Noorden. Maar er is nog meer. ‘Hand in hand met de vormverandering der banken ging een wijziging in den geest der beeldversiering en den inhoud der voorstellingen. Het koorgestoelte zooals wij het hier hebben leeren kennen was een typische Gothische schepping, de beeldenschat ervan de vrucht van het abstracte middeleeuwsche denken. De diepere, mystieke zin bond alle onderdeelen tot een natuurlijke eenheid. De symbolen waarin de gedachten waren uitgedrukt spraken direct tot den geloovigen beschouwer. - Het rationalisme der Renaissance stootte deze gedachten en gevoelswereld stuk. Het transcendentale karakter der gestoelten en hun sculptuur verdwijnt geheel. Voor de doorvoelde symboliek komt de uitgedachte allegorie. Voor het beleven komt het verstandelijk aflezen der voorstellingen en daarmee krijgen deze een intellectueel, zelfs geleerd karakter. Aan de Dordtsche koorbanken was het dan ook noodig de verschillende tafereelen en allegorische figuren, door bijschriften te verklaren.’ Wij geven dit wat uitvoerige citaat als voorbeeld van kernachtige en bondige beschrijvingskunst. In zijn slotbeschouwing komt Witsen Elias tot een indeeling in drie belangrijke stijl-groepen. Een noord Nederlandsche, een Brabantsche, dus naar het zuiden georiënteerde (hoewel ook noordelijke invloed verwerkend) en ten slotte een kleine stijl groep met noord-Duitschen invloed. Tegelijk heeft hij ook een voorloopige chronologie opgesteld der Nederlandsche gestoelten. De afzonderlijke soms zeer uitvoerige beschrijvingen geven hier en daar ook weer aanknoopingspunten met bestaande thesen omtrent allerlei sculpturale stroomingen. Al dadelijk bij de | |
[pagina 118]
| |
bespreking der werken te Zalt-Bommel, waarbij de schrijver terecht niet meegaat met Pit's opvattingen, welke een verband met den grooten Sluter construeerden. Veeleer is hier sprake van ontleening aan ouder voorbeeldenmateriaal, met een in zekeren zin moderniseering van details. Over de Bossche koorbanken vindt men thans uitvoerige en zeer nauwkeurig verantwoorde beschrijvingen. Terecht dunkt mij wijst de schrijver op betrekkingen met Antwerpen - hij geeft er trouwens ook bewijsstukken voor. Daar is ook alles voor te zeggen, want Den Bosch behoorde evenals Antwerpen, Brussel, Mechelen, Leuven tot het Hertogdom Brabant. Dat men voor zeer goede krachten eerst naar het Zuiden keek is logisch. Alleen ware hier weer de twijfelvraag te stellen of dergelijke werken nog wel tot de Nederlandsche kunst mogen worden gerekend. Hoogewerff b.v. rekent de werken van den Bosschenaar Jeroen Bosch daar niet toeGa naar voetnoot1) Zeer belangrijk onderzoekingsmateriaal bieden ook de banken te Venlo. De aandacht was er in tegenstelling tot Den Bosch nog nauwelijks op gevestigd. Door de onvolledigheid is het echter moeilijk een samenvattend iconografisch beeld te ontwerpen. Wel herkent men den zelfden gedachtengang als te Den Bosch. Stylistisch behoort dit werk tot de Limburgsche school, die wel samenhang met Brabant vertoont maar toch ook een eigen karakter draagt. In de koorbanken te Bolsward acht de schrijver door het episch karakter der voorstellingen overeenkomst met de houtsneden der blokboeken mogelijk, b.v. met het Speculum dat ± 1475 in Utrecht verscheen. In dit laatste geval zou die verschijningsdatum dus een vrij stellige terminus post quem kunnen zijn voor een dateering der Bolswardsche banken.Ga naar voetnoot2) Verder zien wij ook weer arbeid die overeenkomst toont met Brabant of Antwerpen, wat alweer een bewijs is voor het feit dat door de kunstenaars in dien tijd veel werd gereisd. Het heeft voor deze beschouwing geen doel, den schrijver op den voet te volgen bij al zijn onder- | |
[pagina 119]
| |
zoekingen en beschrijvingen. Met een paar opmerkingen willen wij dan ook volstaan. Waar Witsen Elias het Haarlemsche koorgestoelte bespreekt hadden wellicht de betrekkingen met het Zuiden wat meer kunnen worden uitgewerkt. Er zijn bovendien versieringsstukken aan de zij-hekken van het koor die ook wijzen op allerlei contact met het Zuiden. Laten wij hier denken aan de Luiksche plateresco-stijl, maar ook aan Fontainebleau, aan Lyon zelfs (Dr. Duverger, de bekwame Belgische onderzoeker, heeft op het belang van deze stad gewezen) en dan ook vooral aan Noord Italië (Certosa van Pavia). Weliswaar zijn dat renaissance invloeden, maar die moeten toch uit een soort traditie met de instrooming van vreemde krachten mee naar het Noorden zijn gekomen. Verder bevat de Haarlemsche Bavo-kerk nog een zeer belangrijk meubel in de H. Geest-bank, weliswaar geen bank in het koor, maar door vorm en versiering - ook figuratieve sculptuur - zeker de moeite van het beschrijven waard. De bank bevindt zich nu aan den zuidwest kant van de kerk. Op de schilderij van Berckheide in het Frans Halsmuseum uit 1668 vinden we haar voor den westingang, op de plaats waar later de barokke orgel-onderbouw van Xaverij zou komen. In Breda vinden wij dan weer in tegenstelling tot een opname van Noord Nederlandsche invloeden te Den Bosch, zuiver Brabantsche school. In Oirschot leverden rekeningen en andere bewijsstukken belangrijk materiaal omdat, hoewel er toch een nieuw soort kunst ontstond, daaruit blijkt hoe Den Bosch tot voorbeeld moest worden genomen. En tenslotte blijkt het renaissance-werk te Dordrecht wel de slot-apotheose van deze ontwikkeling, welker lijn alleen nog kan worden doorgetrokken naar de landen der contra-reformatie. Verreweg het interessantste hoofdstuk van dit proefschrift is het laatste, de samenvatting, waarin de schrijver tot verschillende groepeeringen en indeelingen tracht te komen. Daarbij toont hij de neiging om voor veel werken tot een zekere zelfstandigheid der beeldhouwers in een eigen groeps- of schoolverband te besluiten. Bij het systeem om dan verder de koorbanken als vaste punten te nemen en daar zoo mogelijk andere losse stukken om heen te groepeeren, doet zich aanstonds de vraag voor in hoeverre deze koorgestoelten als werkelijke kernen van belangrijk en representatief plastisch vormleven zijn te | |
[pagina 120]
| |
beschouwen. Ik geef toe dat de these veel aantrekkelijks heeft - Witsen Elias is zelf zeer voorzichtig er mee - hoewel toch ook het nadeel zou kunnen ontstaan, dat groepeeringsmogelijkheden worden gezocht, met eerste rangsstukken van vrije sculptuur, om werken van tweede rangs krachten. Waar het systeem dus niet zonder gevaren is - in de stijlcritiek blijft immers altijd een speculatief element bestaan - lijken de groepeeringen van Dr. Witsen Elias echter toch zeer aannemelijk. Hij heeft slechts die werken gekozen, welke ook onbetwistbaar als kwaliteitsarbeid mogen worden aangemerkt. Als geheel is dit werk over Nederlandsche Koorbanken dus een studie van beteekenis geworden. Zij steunt weer - en terecht - op ouder materiaal, maar toont ook in haar opzet en haar uiteindelijken vorm een mate van eigenheid, welke stellig getuigt van een persoonlijke hanteering van het gansche studie-apparaat, dat er aan ten grondslag ligt. Dit proefschrift is bovendien een arbeid, die voor veel ander onderzoek weer een belangrijken steun zal kunnen zijn.
A. van der Boom |
|