De Gids. Jaargang 101
(1937)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
Rechtspraak en logicaNaar aanleiding van: Guido Calogero, La logica del Giudice e il suo controllo in cassazione, Ed. Cedam, Padova, 1937.Een philosooph, in Nederland onder Hegelianen geen onbekende, die over cassatie-recht schrijft.... Een geleerde, door zijn studies over aristotelische, hegelische en croce-aansche logica reeds op jeugdigen leeftijd tot het ambt van hoogleeraar in de wijsbegeerte te Pisa geroepen, die een zuiver procesrechtelijk onderwerp behandelt en.... beheerscht. Men zal mij toestemmen, dat dit op zichzelf al geschikt is belangstelling te wekken. Komt daar dan nog bij, dat de door den wijsgeer-jurist behandelde vragen, zoo van algemeenen als van processueelen aard, ook ten onzent meer dan eens aan de orde zijn gesteld, dan schijnt het gewettigd bij Calogero's onlangs verschenen werk een oogenblik langer stil te staan en het als uitgangspunt voor eigen beschouwingen te gebruiken. Rechterlijke vonnissen moeten gemotiveerd zijn. Dien eisch stelt de Italiaansche Codice di procedura civile in art. 360 in vrijwel dezelfde bewoordingen als artikel 59 van ons Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering en artikel 361 van het Italiaansche wetboek sanctioneert, evenals artikel 20 onzer Wet op de Regterlijke Organisatie, verzuim van motiveering met vernietigbaarheid van het vonnis. Ten onzent vat de Hooge Raad dit voorschrift aldus op, dat vernietiging wegens niet-motiveering in cassatie slechts plaats vindt indien de motiveering geheel ontbreekt of als niet blijkt welke feiten aan 's Rechters beslissing ten grondslag liggen, zoodat toetsing dier beslissing voor de partijen en den Hoogen Raad niet mogelijk is - dus níet reeds wanneer de motiveering van den fei- | |
[pagina 104]
| |
telijken rechter alleen maar gebrekkig of ondeugdelijk is.Ga naar voetnoot1) Het Italiaansche Hof van Cassatie oordeelt anders en deze rechtspraak (die door Calogero uitvoerig wordt bestreden) vormde het uitgangspunt van of, liever gezegd, de aanleiding tot C.'s boek. Het Italiaansche Hof van Cassatie vernietigt óók wanneer een beslissing, die op zichzelve een zuiver- of gemengd-feitelijk, dus niet zuiver-juridiek karakter draagt, is gebaseerd op een ‘onlogischen’ gedachtengang. ‘Onlogische’ motiveering beschouwt dit Hof als ‘onjuridische’ motiveering, dus als een juridische fout, die tot cassatie van het vonnis moet leiden. In deze opvatting liggen twee vooronderstellingen geïmpliceerd. De eerste is, dat ‘juridisch’ denken ‘logisch’ denken behoort te zijn, d.w.z. dat het juridisch betoog op zijne juistheid aan de hand van de wetten der logica kan worden getoetst. De tweede - verzwegen - vooronderstelling is, dat onder ‘logica’ de ‘gewone’ logica, d.i. de aristotelische logica, zooals die ons door de Middeleeuwsche scholastiek is overgeleverd, is te verstaan. Misschien zal deze of gene niet-wijsgeerig geschoolde lezer zich hierover verbazen. Is er dan méér dan een logica, zal hij vragen. Inderdaad is de ‘gewone’ (aristotelische) logica niet de eenige en volgens verscheidene moderne philosophen zelfs niet de juiste. Het dogma van de aristotelisch-scholastische logica, d.i. tenslotte van den syllogistischen opbouw van het betoog, als onfeilbaar kriterium der waarheid, wordt sedert Hegel door geen ‘deskundige’ - d.w.z. door geen philosooph, wiens ‘vak’ het immers is over het denken zelf na te denken - meer klakkeloos aanvaard. Zijn nu deze vooronderstellingen - die in waarheid één zijn: overeenstemming met de wetten der aristotelische logica (= syllogistische opbouw) als kriterium voor de juistheid van het rechterlijk vonnis - is nu deze vooropstelling houdbaar? Het bevestigend antwoord schijnt inderdaad voor de hand liggend. Het rechterlijk vonnis denkt men zich gemeenlijk als een conclusie uit twee praemissen. De rechtsnorm: indien zekere voorwaarden vervuld zijn moet zekere handeling plaats vinden (major); het feitelijk oordeel: de in den major bedoelde voorwaarden zijn ver- | |
[pagina 105]
| |
vuld (minor); het rechterlijk dictum: de in den major bedoelde handeling moet plaats vinden (conclusio). Wat is de rechterlijke werkzaamheid, aldus ontleed, anders dan het trekken van de conclusie uit de beide praemissen, als de zuiver logische werkzaamheid dus van het syllogistisch betoog? Calogero merkt hierbij in de eerste plaats op, dat àls de rechterlijke werkzaamheid inderdaad slechts uit het maken van dergelijke zuiver-logische gevolgtrekkingen bestond, de rechter den eerbied niet zoude verdienen, dien hij geniet: elk niet krankof zwakzinnig mensch zou dan immers zijn taak kunnen vervullen. In werkelijkheid vormt dan ook niet de tamelijk insipide bezigheid van het concludeeren uit praemissen den kern van het rechterlijk denken, doch dient het wezen van de rechtspraak - gelijk van elke denk-arbeid, die dien naam verdient - in het opstellen der praemissen zelve te worden gezocht. Daarnevens dient nog iets te worden bedacht. Zal het trekken van de conclusie (het dictum) uit de beide praemissen (rechts- en feitelijk oordeel) ueberhaupt mogelijk zijn, dan moet - volgens een der eerste beginselen der aristotelische logica - in beiden een gelijknamige factor, de zgn. middenterm, voorkomen of, nauwkeuriger gezegd, dan moeten de feiten in den minor zóó zijn gepraediceerd, dat het praedicaat overeenkomt met de voorwaarde(n) welker vervulling in den major (de rechtsnorm) voor het intreden van het rechtsgevolg als eisch is gesteld. M.a.w. bij het opstellen van den minor (het feitelijk oordeel) is het niet voldoende wat geschied is te beschrijven (te praediceeren), die beschrijving, dit praedicaat, moet bovendien ‘kloppen’ met de in den major gebezigde terminologie De feiten, die in den minor als (al dan niet) vaststaande worden aangenomen, moeten derhalve op een bepaalde (gequalificeerde) wijze (t.w.: in overeenstemming met de in den major - de rechtsnorm - gebezigde terminologie) worden beschreven, anders is het niet mogelijk een conclusie te trekken (= een rechterlijk dictum te formuleeren). Geen wonder dus, dat velen in dit op bepaalde wijze beschrijven, d.i. in de qualificatie der feiten, het wezen der rechterlijke functie hebben gezien. Met het qualificeeren der feiten op de in de - hier dus reeds vóóronderstelde - rechtsnorm bedoelde wijze, is in wezen ook het resultaat (het dictum) gegeven. Tot dit dictum te ‘concludeeren’ is dan immers nog slechts een bezig- | |
[pagina 106]
| |
heid, die bijna door een automaat zoude kunnen worden verricht.Ga naar voetnoot1) Hier blijkt nu echter opnieuw, dat rechtspreken niet met syllogistisch redeneeren gelijk is te stellen: het praediceeren van feiten als vervulling van de in den major (de rechtsnorm) bedoelde voorwaarde(n), d.w.z. de bezigheid van het qualificeeren, is niet zuiver-logisch van aard. Dat wat A. heeft gedaan beantwoordt aan hetgeen in de rechtsnorm met het begrip ‘wanprestatie’, ‘onrechtmatige daad’, ‘overspel’, ‘bedrog’, ‘afstand van instantie’, ‘berusting’, of welken rechtsterm dan ook, is bedoeld, kan men alleen maar onder aanvoering van argumenten en bestrijding van tegen-argumenten ‘aannemelijk maken’, nooit langs den zuiver-logischen weg van het syllogisme ‘bewijzen’. Doch dat is nog niet alles. Ook afgezien van het qualificeeren vormt het opstellen van den minor (het oordeel, wat feitelijk is geschied) geen syllogistische bezigheid. Het oordeel, dat een bepaald, betwist, feit al dan niet als vaststaande moet worden aangenomen (het bewijs-oordeel), berust al evenzeer slechts in schijn op een syllogistisch fundament als de opbouw van het geheele vonnis slechts in schijn syllogistisch is gebleken. Ook hier kan men natuurlijk, als men dat verkiest, den scholastischen vorm handhaven: wat zeven getuigen eenstemmig verklaren en overigens niet wordt weersproken is waar (major); zeven getuigen verklaren zonder tegenspraak van anderen, dat Titius het paard van Cajus wegnam (minor); dùs is het waar, dat T. het paard van C. heeft weggenomen (conclusio). Of: als ergens de bliksem inslaat en er ontstaat terstond daarop brand, is die brand door dien bliksem veroorzaaktGa naar voetnoot2) (major); het huis van A. is door den bliksem getroffen en terstond daarna afgebrand (minor); dùs is die brand door den bliksem veroorzaakt (conslusio). Het is duidelijk, dat, aldus geschematizeerd, de ‘minor’ steeds door een door den rechter als indiscutabel aanvaard ‘gegeven’ (door hem zelf - of door een anderen rechter! - | |
[pagina 107]
| |
waargenomen getuigenverklaringen, tusschen partijen erkende feiten, enz.) wordt gevormd terwijl ook de major door den rechter zelf wordt opgesteld. De rechter is bij die laatste opstelling betrekkelijk ‘vrij’, hij gaat daarbij slechts bij zijn ervaring, bij zijn ‘gezond verstand’ te rade. Schematizeert men dus een zuiver feitelijk bewijs-oordeel op syllogistische wijze, dan komt men uiteindelijk altijd bij twee als ‘evident’ beschouwde ervaringsoordeelen terecht, met de aanvaarding of verwerping waarvan de juistheid van het geheele bewijsoordeel staat of valt.Ga naar voetnoot1) Wanneer dit steunt op voor elkeen ‘evidente’ praemissen, heet het bewijsoordeel solide gefundeerd, zwak gefundeerd en voor menigeen onjuist heet daarentegen het oordeel, dat steunt op een minder ‘evidenten’, door velen niet aanvaarden major of minor. In beide gevallen is het echter niet de syllogistische structuur maar de meerdere of mindere ‘evidentie’, zeggen wij de grootere of kleinere ‘aannemelijkheid’ van de praemissen, die de intrinsieke waarde, het ‘waarheidsgehalte’, van het bewijsoordeel bepaalt. Ook hier is dus alweer de logische structuur der redeneering geen kriterium voor de ‘juistheid’ van het daarop gebouwde oordeel. Men kan hiertegen opmerken, dat, al is de logische structuur der redeneering geen waarborg voor de juistheid der conclusie, een logische fout in de redeneering dan toch in elk geval de conclusie zal vitieeren. Het antwoord daarop is, dat het rechterlijk vonnis nimmer de ervaringsoordeelen waarop zijn bewijs-constructie in laatsten aanleg berust, volledig vermeldt en dat zulks ook van den rechter niet wordt verlangd, zoodat, wil men het syllogistisch schema doorvoeren, aanvulling der praemissen altijd noodig zal zijn. Nu laat zich echter elke bewijs-redeneering, òòk die welke logischgebrekkig schijnt te zijn, door aanvulling met een of meer, meer of minder ‘aannemelijke’, ervaringsoordeelen repareeren. Hoe grooter de oogenschijnlijke logische fout in den opbouw, des te | |
[pagina 108]
| |
‘onwaarschijnlijker’ zal de aanvullende praemisse moeten zijn, doch elke bewijs-redeneering laat zich aldus kunstmatig in strikt-syllogistischen vorm brengen. Nooit zal men dus - als men tenminste uitsluitend logisch te werk gaat - kunnen uitmaken of een rechter inderdaad een redeneerfout heeft gemaakt dan wel ‘slechts’(?) zijn bewijsconstructie op door ons niet aannemelijk geoordeelde doch door hem implicite aanvaarde ervaringsoordeelen heeft doen steunen. Wie, als de Italiaansche cassatierechter, in zoo'n geval den lageren rechter een ‘logische’ fout in de schoenen schuift, verwerpt dus implicite (en meestal zonder er zelf bewust van te zijn) de laatstbedoelde mogelijkheid, en wel op geen anderen grond dan dat men de ‘onwaarschijnlijke’ praemisse eenvoudig niet wenscht te aanvaarden. Die stilzwijgende verwerping van het ‘al te onwaarschijnlijke’ ervaringsoordeel (met hetwelk de syllogistische opbouw van het vonnis zoude kunnen worden gehandhaafd) berust echter op eene waardeering van feitelijke waarschijnlijkheden en die is den cassatierechter juist verboden!
Doch vervolgen wij de ontleding van de rechterlijke werkzaamheid. Wij hebben gezien, dat het bewijs-oordeel (het oordeel over wat feitelijk is geschied), al kan het kunstmatig in syllogistischen vorm worden gegoten, in wezen berust op de niet meer logisch te beredeneeren aanvaarding of verwerping van zekere algemeene ervaringsoordeelen (beëedigde getuigen liegen in den regel niet; waar rook is, is of was vuur etc). Wij hebben verder gezien, dat de qualificatie van hetgeen aldus als geschied zijnde wordt aangenomen op met de terminologie der rechtsnorm overeenkomende wijze evenmin product is van een syllogistisch bewijs. Blijft dus nog de vraag of bij de opstelling van den major, van de rechtsnorm zelve, het syllogisme als toetssteen voor de uitkomst kan dienen.Ga naar voetnoot1) Uitgangspunt voor de redeneering, die tot de formuleering van den major moet leiden is de wet. In zijn eenvoudigsten vorm verloopt die redeneering dus als volgt: wat de wet voorschrijft geldt rechtens (major); de wet schrijft voor, dat.... (enz.) (minor); dus geldt rechtens, dat.... (enz.) (conclusio). Wel be- | |
[pagina 109]
| |
schouwd, blijkt het oude spelletje zich echter ook hier te herhalen. Dat wat de wet voorschrijft rechtens geldt is een axioma, hetwelk door den rechter als ‘evident’ wordt aanvaard. Voor wien dat niet zoude doen (voor wijlen Prof. Krabbe bijv.) zoude ook de noodzakelijkheid der conclusie komen te vervallen. De minor, inhoudende wát de wet voorschrijft, berust in het gunstigste geval op een (in het vonnis in den regel ‘overgeslagen’) afzonderlijk syllogisme: ‘Wet’ is het gebod, dat aan bepaalde eischen voldoet (afkomstig van x, afgekondigd op de wijze y, niet afgeschaft op de wijze z etc); het gebod A voldoet aan die eischen; dùs wordt het gebod A door de ‘wet’ voorgeschreven. Wederom hooren wij hier het oude liedje: de in den major vervatte definitie van ‘wet’ is axioma of, als men wil, tautologie. Het oordeel, dat in den minor is neergelegd is.... van feitelijken aard (besluit van de Staten-Generaal, sanctie des Konings, afkondiging etc.) en daarvoor geldt dus al datgene, wat hierboven over het feitelijk oordeel is opgemerkt. Alles komt er op aan, óf en hóe is vast te stellen, dát het gebod A aan de eischen voldoet, die in den major voor het wetsbegrip zijn gesteld. Vragen van constitutionaliteit, van afkondiging, van afschaffing kunnen daarbij een rol spelen. Daar ook die vragen weer aan de hand van de wet zullen worden beantwoord en zich onze problematiek daarbij dus slechts herhaalt, ga ik daar verder niet op in. Het kan echter óók voorkomen - en het komt in een werkelijken rechtsstrijd zelfs in den regel voor - dat de opstelling van den minor: het gebod A voldoet aan de eischen, welke in den major aan het wetsbegrip zijn gesteld, niet mogelijk blijkt. Het gebod A staat in deze onderstelling nergens met zoovele woorden in de wet te lezen en het trekken der conclusie: het gebod A geldt dús rechtens, blijkt in die gevallen dus niet mogelijk, tenzij.... men een anderen major introduceert. Verandert men den major bijv. in: wat de wetgever blijkens de geschiedenis der totstandkoming van de wet heeft bedoeld geldt rechtens, of: wat in het geheel der wettelijke bepalingen het beste - d.w.z. met de minste tegenstrijdigheid - past, geldt rechtens, of: wat met het sociale doel, dat den wetgever bij de totstandkoming der wet voor oogen stond, het beste vereenigbaar is, geldt rechtens, of in welk ander oordeel ook, dan kan het mogelijk zijn, dat de conclusie: | |
[pagina 110]
| |
het gebod A geldt rechtens, tenslotte tóch in syllogistischen vorm wordt ‘gerechtvaardigd’. Wat hierbij dan echter van belang is, is, dat opnieuw niet de syllogistische vorm der redeneering maar de - betrekkelijk willekeurige - formuleering van den major het wezen der rechterlijke werkzaamheid uitmaakt. Hoe die major zal luiden, is niet a priori te zeggen. De rechtswetenschap beschikt over een aantal modellen - evenveel als er zgn. ‘methoden van wetsinterpretatie’ zijn aan te wijzen - en kan die op schier eindelooze wijze combineeren. De keuze uit al die mogelijke majores wordt echter door den rechter steeds op logisch niet te controleeren wijze gedaan. Persoonlijke aanleg of voorkeur, beïnvloeding door een op klemmende wijze voorgedragen pleidooi, neiging om tot een ‘billijke oplossing’ - d.i. tot een als ‘rechtvaardig’ gevoelde conclusie - te geraken en tallooze andere factoren zullen daarbij een rol spelen. Op een syllogistische redeneering steunt die keuze echter nooit!
Er blijkt dus van het logisch element in het rechterlijk denken vrijwel niets te zijn overgebleven. Ik zeg: vrijwel niets. Dus toch nog wel íets. Met de beschouwing van dat ‘iets’ wil ik eindigen. Telkenmale zagen wij, dat wat in wezen logisch-oncontroleerbaar was, niettemin in den logischen vorm van het syllogisme pleegt te worden gehuld. Dat is geen toeval. Wie uit het voorafgaande zou concludeeren, dat dùs de logica in de rechtspraak verder geen rol meer heeft te vervullen, zou zich deerlijk vergissen. Dat in wezen a-logische rechtspraak logische vormen pleegt aan te nemen, is niet slechts een overblijfsel uit oude tijden (oudtijds was de logische vorm zelfs niet of in veel mindere mate in zwang) noch een symptoom van scholastieke pedanterie der juristen. De eersten, die tegen het afwerpen van den logischen vorm zouden protesteeren, zouden de rechtzoekende leeken zijn, en het is dan ook juist te hunnen behoeve, dat de rechtswetenschap haar in wezen a-logisch karakter zoo zorgvuldig met den logischen mantel der liefde bedekt. De rechtsnorm gebiedt, doch niet elk gebod is als rechtsgebod te aanvaarden. Tusschen recht en willekeur bestaat voor het bewustzijn van den rechtzoekende een onoverbrugbare kloof. | |
[pagina 111]
| |
Wat het recht voorschrijft erkent de (weldenkende) burger als noodzakelijk, het géldt voor hem als récht, d.w.z. als objectief bepaald en onafhankelijk van individueelen willekeur. Zal het vonnis als resultaat van rechtspraak kunnen gelden, dan moet dat karakter van noodzakelijkheid, van objectieve gelding, ook aan de rechterlijke uitspraak zelve toekomen. De uitspraak des rechters is echter altijd product van de werkzaamheid van dezen of genen, toevalligen, individueel bepaalden rechter. Daarmede is dus een conflict of tegenspraak gegeven: het vonnis móet noodzakelijk, objectief geldend, niet-toevallig of subjectief, niet-willekeurig bepaald zijn, het wórdt echter bepaald door de meening, het inzicht van dezen of genen toevalligen, met subjectiviteit belasten, in zekeren zin ‘willekeurigen’ rechter. Dit ‘conflict’ concentreert zich in de werkzaamheid des rechters zelve. Zijn taak is het áls toevallig ‘willekeurig’ subject een noodzakelijk, als objectief geldend te aanvaarden resultaat teweeg te brengen, d.w.z. àls subject de subjectiviteit van eigen werkzaamheid tot objectiviteit te verkeeren en op te heffen. En van de zijde van de rechtzoekenden bezien geldt, dat zij er récht op hebben, dat het product van dien rechterlijken arbeid van die ‘opgehevenheid’ of ‘verhevenheid’ de kenteekenen zal dragen. Dien eisch vervult de rechter voor wat den inhoud betreft door een rechtvaardige beslissing te geven, naar den vorm genomen of, als men wil, voor wat de uiterlijke kenteekenen betreft, wordt eraan voldaan doordat die beslissing als product van een logischen, begrijpelijken, dus te controleeren, gedachtengang wordt gemotiveerd. De logische structuur der rechterlijke uitspraak is aldus het uiterlijk kenteeken van de objectiviteit (= de objectieve gelding) der beslissing of, anders gezegd, de logische vorm van het rechterlijk denken is het symbool van de intrinsieke rechtvaardigheid van de uitspraak. En met dit symbool is het al niet anders gesteld dan met elk ander symbool, hetzij vlag, volkslied of wat dan ook: het laat zich niet afschaffen zonder dat daarmede tevens datgene waarván het symbool symbóól is, verdwijnt.Ga naar voetnoot1) Zoo kan men dus de logiciteit van het rechterlijk denken in den waren zin des woords pia fraus, een vroom bedrog noemen, | |
[pagina 112]
| |
mits men daarbij slechts de ‘vroomheid’ even sterk als het ‘bedrog’ blijft accentueeren. De onjuist gebleken meening, dat het wezen der rechtspraak in syllogistisch concludeeren zoude bestaan is daarmede evenzeer gedisqualificeerd als de dwaling, dat rechtspraak zijn logischen vorm voor den in wezen a-logischen inhoud zonder schade zoude kunnen ontbeeren.
B.M. Telders |
|