De Gids. Jaargang 101
(1937)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Tien jaren uit onze parlementaire geschiedenis 1815-1825Deelt men de regeering van Koning Willem I in tijdperken in, de caesuur zal vanzelve komen te liggen bij de afscheiding van het zuiden. Er is geen reden waarom dit voor de parlementaire geschiedenis anders zou zijn. Daar echter, tengevolge van omstandigheden aan den wil van schrijver vreemd, niet de geheele periode van onze vereeniging met België kon worden behandeld, scheen beperking van dit opstel tot het eerste tiental jaren aangewezen. Den 5en Maart 1825 wordt de tiende gewone zitting - ‘vergadering’ zegt tot 1887 de grondwet - gesloten, drie maanden later valt het besluit tot opheffing van de kleine seminariën en oprichting van het Collegium Philosophicum, dat de verhoudingen in het parlement grondig zal wijzigen. Bij besluit van 1 September 1815 benoemt de Koning twee-en-veertig leden voor de Eerste en - krachtens het eerste additioneele artikel van de grondwet - honderd en tien leden voor de Tweede Kamer, die tezamen ‘het geheele Nederlandsche volk’ vertegenwoordigenGa naar voetnoot1). Dat zij nochtans in feite het parlement vormen van twee nog niet tot een eenheid versmolten natie's blijkt uit het grondwettelijk voorschrift, dat hunne zittingen ‘beurtelings om het andere jaar’ gehouden worden in een stad der Noordelijke en in een der Zuidelijke provinciën, hetgeen medebrengt, dat de regeering afwisselend in den Haag en te Brussel zetelt. In het eerste geval is - behalve tijdens de buitengewone zitting van September 1815 - de voorzitter van de Tweede Kamer (tot welke functie steeds benoemd wordt degene die als nummer één op de voordracht is geplaatst) een afgevaardigde uit | |
[pagina 42]
| |
het Noorden, in het tweede een uit het Zuiden. In de Eerste Kamer, waar men een voordracht voor het voorzitterschap niet kent, valt sedert 1818 het omgekeerde verschijnsel waar te nemen. Aanvankelijk had de Koning om doorzichtige redenen den gewezen Prins-Bisschop van Luik De Méan tot voorzitter bestemd, maar als deze reeds weldra den af te leggen eed op de grondwet met reserves begint te omringen, kiest hij den zeer betrouwbaar gebleken De Thiennes de Lombize, die echter sedert Röell deel van de Eerste Kamer uitmaakt (Juni 1817) te Brussel door dezen wordt afgelost. Op het punt van de taal weten Noord en Zuid elkaar zonder veel moeite te vinden. In de Eerste Kamer wordt uitsluitend Fransch gesproken; in de Tweede zoowel Fransch als Nederlandsch, maar tot incidenten zal het daar eerst komen wanneer na de vorming van het ‘monsterverbond’ tusschen katholieken en liberalen met den dag duidelijker wordt, dat de politiek van het amalgama haar doel heeft gemist. Dan heet het te getuigen van een levendig gevoel voor ‘Hollandsche nationaliteit’, wanneer Van Dam van Isselt het noodig vindt op te merken, dat hij niet verplicht is te voldoen aan een verzoek om een in de Nederlandsche taal uitgebracht verslag nog eens in het Fransch te vertalen en, als de opstand eenmaal uitgebroken is, wordt zelfs de klank van het Fransch voor één der leden onverdragelijk. In de hier behandelde periode komt men echter aan dergelijke incidenten nog niet toe. Het is zeer gewoon, dat een Noordelijk lid, teneinde ook door zijn Waalsche medeleden te worden verstaan, zich van het Fransch bedient. Zoo doet b.v. Gijsbert Karel die den 16en April 1819 zijn ‘advijs’ tegen de wet op de heffing der in- en uitgaande rechten en accijnzen aldus aanvangt: ‘Eene uitheemsche taal te spreken gaat mij aan het hart. Doch wat het zwaarste is, moet het zwaarste wegen; wij spreken om verstaan te worden en hoezeer de moedertaal hier vrij algemeen zij in het huiselijk leven, in zaken der regeering is zij afgewend. Bij de behandeling van deze moet ik mij derhalve naar de vatbaarheid van velen mijner hoorderen voegen. In het verschiet zie ik een blijden tijd, wanneer, ook in deze zaal, het Nederlandsche hart zal overvloeijen van vaderlandsche aandoeningen in de vaderlandsche taal; verschoont mijne waarde taalgenooten, verschoont inmiddels, andere en vreemde klanken.‘ | |
[pagina 43]
| |
De zakelijke, steeds Fransch sprekende Van Alphen acht een dergelijk excuus overbodig. ‘Il vaut mieux défendre les principes de prospérité nationale en langue étrangère, que de les abandonner ou parler contre les opinions nationales en termes du pays.’ Bij een dergelijke gezindheid blijven incidenten vanzelf achterwege. Aan verzoeken om den inhoud van een petitie of een betoog in het Fransch te resumeeren wordt steeds zonder meer voldaan; het omgekeerde wordt nooit verzocht. Wel blijkt in 1816 Van Lynden van Hoevelaken er prijs op te stellen, dat een zoo juist in het Fransch opgedreund, lijvig rapport nog eens in het Nederlandsch wordt voorgelezen, maar twee jaar later noemt Kemper - dien het naar het oordeel van zijn zoon en lofzanger, welken wij zoo even citeerden, toch zeker allerminst ontbrak aan ‘een levendig gevoel voor Hollandsche nationaliteit’ - zoo iets overbodig zonder dat iemand zich daaraan schijnt te stooten. Aan den anderen kant drijft zelfs in 1822, wanneer bij de zeer gespannen verhoudingen de vraag opduikt, of een Fransche vertaling gevorderd kan worden van verslagen over in het Nederlandsch gestelde petitiën, geen der Walen het zoo ver, dat hij zijn medeleden blootstelt aan de verveling eener tweede lezing van een aantal in het Nederlandsch voorgedragen begrootingsstukken. De leden uit de Vlaamsch-sprekende provinciën toonen even weinig neiging om zich van de met ingang van 1 Januari 1823 in hun gewesten voor officieel gebruik voorgeschreven ‘nationale taal’ te bedienen als om den voornamelijk van de zijde der advocatuur gevoerden strijd tegen het taalbesluit van 13 September 1819 naar de volksvertegenwoordiging over te brengen. Als dit besluit afkomt heeft juist een overtuigd ‘fransquillon’, de gewezen maire van Leuven Plasschaert, wiens vroegere gemeente met inlijving in het Nederlandsche taalgebied bedreigd wordt, wegens ziekte zijn mandaat als lid der Kamer neergelegd. Merkwaardig en vermoedelijk als een demonstratie bedoeld is de reactie van het kamerlid Hennequin, een geboren Franschman, die, wil hij zijn ambt van burgemeester van Maastricht behouden, den 1en Januari 1823 de Nederlandsche taal zal moeten kennen. Naar eigen oordeel te oud om haar nog te kunnen aanleeren en dus zeker van een spoedig einde van zijn ambtelijke loopbaan verzoekt hij nog in September om zijn zetel in de Kamer door een ander te doen bezetten. | |
[pagina 44]
| |
De keuze van 1815 is minder sterk geleid geweest door voorkeur voor aristocratische namen dan die van het vorige jaar, toen er nog geen voor de aanzienlijksten gereserveerde Eerste Kamer bestond. Had de invloedrijke Falck het gemis aan ‘plebejers’ in de Staten-Generaal van 1814 al spoedig betreurd, nù mochten er gerust een paar in, mits ze maar ‘knap en conciliant’ waren. In het Noorden levert die eisch van een conciliante gezindheid niet veel moeilijkheden op: welhaast iedereen voldoet daaraan. Een notoir niet-conciliant als de gewezen commissaris-generaal van financiën Canneman kan in een zoo volgzaam gezelschap als dat zijner medeleden uit oud-Nederland nauwelijks kwaad. Des te meer moeite geeft het zuiden, hoe wijd men de grenzen ook uitzet. Oud-dienaren van het Keizerrijk, wier bruikbaarheid de Koning reeds naar waarde heeft leeren schatten, zijn ook hier van harte welkom; zelfs een De Celles zou naar het schijnt reeds in 1815 zijn intrede in onze volksvertegenwoordiging hebben gedaan indien niet Röell den Koning van een dergelijke uittarting der gevoelens van oud-Nederland had weerhouden. Wie als notabele tegen de grondwet heeft gestemd, hetzij ‘pour cause de religion’, hetzij ‘pour tout autre motif’, wordt niet zonder meer gepasseerd; van de eerste groep had men er vermoedelijk graag wat meer in de Kamer gehadGa naar voetnoot1). Maar het woord der bisschoppen blijkt machtig genoeg om nauwgezette katholieken als de oud-leden der grondwetcommissie De Mérode en Dubois en den hertog de Beaufort van het afleggen van den eed op de grondwet te weerhouden. Over het algemeen heeft men dezulken weten te vermijden: enkele benoemdenGa naar voetnoot2) verlangen nog op het laatste moment een schriftelijke verklaring omtrent de beteekenis van den eed, maar als die wordt afgegeven blijven er niet veel weigeraars over. Van de 110 aanstaande kamerleden bedanken er slechts veertien: twaalf uit het Zuiden (niet alle vanwege den eed) en twee uit de | |
[pagina 45]
| |
provincie Holland. De meeste zorg baart Antwerpen waar nog niet één op de twintig notabelen vóór de grondwet heeft gestemd. Hier zijn voor de vervulling van vijf zetels negen benoemingen noodigGa naar voetnoot1). De grootste triomph voor de regeering vormt de aanwezigheid in de Eerste Kamer van een aanzienlijk oud-prelaat als De Méan, aan wien men weliswaar tenslotte het voorzitterschap niet durft op te dragen, maar die dan toch den 21en September als eerste van alle kamerleden den eed aflegt, die hem later den weg naar den aartsbisschoppelijken zetel te Mechelen dreigt te versperren. Van een onmatige zucht om door welbespraaktheid te schitteren - door de commissie uit de zwijgende Staten-Generaal van 1814 gevreesd gevolg van de openbaarheid der beraadslagingen van de Tweede Kamer - heeft meer dan de helft der in 1815 benoemde leden allerminst blijk gegeven: 56 van de 110 afgevaardigden hebben nimmer anders dan als rapporteur over een petitie het woord gevoerd. Dit contingent zwijgers is voor Noord en Zuid gelijk verdeeld, maar men behoeft de sedert 1862 door Noordziek gereconstrueerde ‘Handelingen’ slechts te doorbladeren om gewaar te worden, dat het aandeel der Belgen aan de openbare discussiën overwegend is geweest. Is dit aanvankelijk vooral te danken aan drie leden - Dotrenge, Reyphins en Gendebien - sedert 1817, in welk jaar voor het eerst één derde deel der Kamer zich aan een verkiezing door Provinciale Staten moet onderwerpen, worden in het Zuiden tal van zwijgers, die in 1815 op grond van hun maatschappelijk aanzien benoemd zijn, vervangen door meer actieve figurenGa naar voetnoot2). Ook op dit punt is er een opvallend verschil tusschen Noord en Zuid: van de 110 benoemden zijn er in 1819 - als de Kamer voor het eerst geheel uit gekozen leden bestaat - nog 54 over, waarvan 39 uit het Noorden en slechts 15 uit de Zuidelijke provinciën. Het zou evenwel niet juist zijn | |
[pagina 46]
| |
in iederen ‘val’ van een benoemd lid een symptoom van oppositie te zien, maar de Koning zelf heeft het niet aan druk op de gouverneurs laten ontbreken om te verhinderen, dat ‘tegenvallers’ in de Kamer terugkeerden. Zoo is het échec van De Surlet de Chokier in 1818, dat van Canneman en 'sJacob in 1819 een gouvernementeel succes. Gijsbert Karel, dien men reeds drie maal tevergeefs gepoogd had onschadelijk te maken door een benoeming tot lid der in het geheim vergaderende Eerste KamerGa naar voetnoot1), had in dit laatste jaar eveneens moeten vallen, maar dank zij de ferme houding van den gouverneur Van der Duyn van Maasdam, die ronduit weigert invloed op de stemming uit te oefenen, en zijn door de oppositie tegen de rechten op suiker en koffie gestegen populariteit, wordt hij weder ingekozen. In den regel vatten de gouverneurs hun taak anders op dan de onafhankelijke grand seigneur Van der Duyn. Die van Limburg, welke provincie als gedeeltelijk oud-staatsch gebied de bijzondere belangstelling heeft, meent zich het feit, dat De Surlet de Chokier in 1819 voor de tweede maal in de minderheid is gebleven, te mogen aanrekenen als ‘une nouvelle preuve de mon amour et de mon dévouement pour la personne sacrée de Votre Majesté et de mon attachement pour son gouvernement’Ga naar voetnoot2). Bij de weinig scherp afgeteekende verhoudingen zal men overigens aan de verkiezing van een bepaalden candidaat niet al te veel politieke beteekenis mogen hechten. In dezelfde vergadering waarin De Surlet de Chokier 26 van de 55 stemmen behaalt, ziet de aarts-gouvernementeele Membréde zijn mandaat met 45 tegen 10 stemmen verlengd. Merkwaardig is ook, dat aanstaande voormannen der oppositie als Le Hon en De Gerlache in 1824 met den steun van het gouvernement worden gekozen. In de Kamers valt van partijvorming niets te bespeuren. Wel kennen de Zuidelijke Tweede Kamerleden een min of meer geregeld onderling overleg, maar ieder spreekt voor zichzelf. De | |
[pagina 47]
| |
katholieke ultra's die onder leiding der geestelijkheid althans tot op zekere hoogte één groep zouden kunnen vormen, sluiten zichzelf uitGa naar voetnoot1). Eerst in 1821, wanneer de echtscheiding aan de orde komt, doet zich - voor een oogenblik - de aanwezigheid van katholieke afgevaardigden gevoelen. In December 1816 is de toestand nog zoo, dat de regeering, ondanks de spanning in het Zuiden verwekt door de oppositie der vrijhandelaars tegen een verbod van den uitvoer van graan, vrijwel zonder eenig risico kan voorstellen om terug te komen op een maatregel, waarmede zij in Maart 1815 gedacht had de Belgische geestelijkheid te winnen. Als gouverneur-generaal over de Zuidelijke provinciën had Willem I destijds het verbod opgeheven tot het voltrekken van kerkelijke huwelijken zonder voorafgaand burgerlijk huwelijk. Waar echter als gevolg van dezen maatregel vele geloovigen op aanraden van hun pastoors het burgerlijk huwelijk geheel achterwege bleken te laten, zag de regeering zich genoodzaakt om - ter voldoening aan een ook in de Kamer uitgesproken wensch - het verbod weder in eere te herstellen. Het moge voor de tegenwoordige begrippen al vreemd schijnen dat deze wet met algemeene stemmen wordt aangenomen, merkwaardiger is zeker nog, dat een uitval gelijk Van Lynden van Hoevelaken zich bij deze gelegenheid in de richting der weerbarstige geestelijkheid veroorlooft, geen der aanwezige katholieken tot tegenspraak verlokt - ook niet één der leden die zich een verklaring omtrent de beteekenis van den eed hebben doen afgeven, ook niet een De Sécus of een Van Sasse van YsseltGa naar voetnoot2). | |
[pagina 48]
| |
De zeven onafhankelijken, die de Kamer van 1815 volgens den merkwaardigen brief van Boislecomte aan Thiers van 26 Juni 1840Ga naar voetnoot1), zou hebben geteld (twee uit het Noorden en vijf uit het Zuiden) moeten wij dan ook alleen onder de ‘liberalen’ zoeken. Eén van de twee Noordelijken is ongetwijfeld Van Hogendorp, voor den anderen zou men geneigd zijn te denken aan Van Nes, die echter eerst in 1817 lid der Kamer wordt, of aan den oud-resident van Soerabaja Van Alphen, ‘merkwaardig voorbeeld van een liberaal op economisch gebied zonder groote belangstelling voor politieke vraagstukken.’ Van de vijf Belgen zijn er vier onmiddellijk aan te wijzen: Reyphins (W.-Vlaanderen), Dotrenge (Z.-Brabant), Gendebien (Henegouwen) en De Surlet de Chokier (Limburg). Voor de vijfde heeft men keus te over: de invloedrijke Meeus (Z.-Brabant), die in de zes jaren van zijn parlementaire loopbaan slechts eenmaal het woord heeft gevoerd; de economische specialiteit Serruys (W.-Vlaanderen), De Hoffschmidt (Luxemburg), die reeds in 1818 overlijdt of wellicht - hetgeen bij een beschouwing in 1840 niet onaannemelijk lijkt - De Sécus (Henegouwen), die echter eerst in een latere periode op den voorgrond treedt. Van al deze ‘theoristen’ trekken Dotrenge en Reyphins, nagenoeg de eenigen die in het openbaar voor de vuist spraken, het meest de aandacht. Van Dotrenge - gewezen Vonckist en oud-lid der grondwetcommissie - die bekend staat om zijn inderdaad ongemeene slagvaardigheid, was zulks te verwachten, maar de eerste groote redevoeringen van Reyphins moeten voor velen een openbaring geweest zijn. Als notabele heeft hij tegen de grondwet gestemd vanwege de gelijke vertegenwoordiging van Noord en Zuid in de Tweede Kamer die hij strijdig acht met de beginselen van het amalgama, welke een vertegenwoordiging naar evenredigheid van het aantal inwoners vorderen, en reeds aanstonds is hij één van de weinigen die het | |
[pagina 49]
| |
durven uitspreken, dat eenheid van wetgeving den groei der ‘union complète et intime’ eer zal tegenhouden dan bevorderen. Als spreker mist hij de brillante kwaliteiten van een Dotrenge, maar zijn betoog gaat in den regel veel dieper. In de uitspraak van het Fransch eenigszins gehinderd door zijn Vlaamschen tongval schijnt hij in den aanvang moeizaam naar zijn woorden te zoeken, maar eenmaal op dreef, weet hij de aandacht der Kamer te boeien door de kracht waarmede hij in een niets ontziend requisitoir de feilen van het gouvernement aan de kaak stelt. Zijn aanvallen op Six en Van Maanen bezorgen hem in gouvernementeele kringen al weldra een - volgens Falck niet verdiende - reputatie van volkomen onhandelbaarheid. Den 16en September 1815, vijf dagen voor de opening der Staten-Generaal wordt voor Noord en Zuid een gezamenlijk ministerie georganiseerd, in hoofdzaak bestaande uit dezelfde functionarissen die reeds in het Noorden werkzaam zijn: voor buitenlandsche zaken Van Nagell; voor binnenlandsche Röell, geen bewonderaar van het amalgama en reeds in 1817 vervangen door den Belg De Coninck; voor financiën en justitie Six van Oterleek en Van Maanen, beiden weinig geschikt voor den omgang met een vertegenwoordigend college. De eenige eigenlijke minister uit het Zuiden is de hertog van Ursel, sedert jaren bevriend met Falck, die waterstaat en publieke werken voor zijn rekening krijgt; de drie overige Belgische departementshoofden, De Thiennes de Lombize, minister van staat, tot 1818 belast met het toezicht op de politie in de Zuidelijke provinciën, de opperjagermeester voor het Zuiden De Marnix en de welbekende directeur-generaal voor de zaken van den roomsch-katholieken eeredienst Goubau d'Hovorst zijn niet bestemd om als vertegenwoordigers des Konings in de Staten-Generaal te verschijnen, evenmin als de ook in het Zuiden zeer geziene en als liberaal te boek staande secretaris van staat, FalckGa naar voetnoot1). Aan hem dacht de | |
[pagina 50]
| |
Koning in 1817 - nog voor zijn huwelijk met een Belgische - een ministerie toe waarin hij met koophandel en koloniën de beide departementen wilde vereenigen welker beheer, gezien de tegenstrijdige belangen van Noord en Zuid, zeer bijzondere eischen en tact stelde: de convooien en licenten en de indirecte belastingen, waaronder men in dezen tijd ook de accijnzen begrijpt. Falck voelde echter niets voor dezen ondankbaren post: de koloniën kreeg hij het volgende jaar tòch tezamen met het publiek onderwijs en de nationale nijverheid, maar de convooien en de licenten werden toebedeeld aan den directeur-generaal der indirecte belastingen Appelius, die in den loop der jaren alle financieele departementen in één hand weet te vereenigen. In 1815 is de zorg voor de financiën over vier of, zoo men den postmeester-generaal mederekent, vijf departementshoofden verdeeld. De minister van financiën, tevens directeur-generaal van de amortisatiekas krijgt er met 1 Maart de domeinen bij, welker hoofdadministrateur, gelijk in dergelijke gevallen gebruikelijk, naar de Eerste Kamer verhuist. De posterijen komen, na een personeele unie met den hervormden eeredienst, met 1 Augustus 1819 tezamen met de directe belastingen onder één directeur-generaal, wiens departement den 1en Januari 1821 opgaat in dat van Appelius, sedertdien minister van staat, belast met de generale directie der ontvangsten en eindelijk, nadat Elout van financiën naar koloniën is overgegaan, sedert 1 April 1824 als minister van financiën, hoofd van de geheele financieele administratie. Talrijk zijn in deze jaren ook de mutaties in het beheer van oorlog. Sedert Juni 1815 is de intendance onder den intendant-generaal Piepers afgesplitst van het eigenlijke departement onder den commissaris-generaal Van der Goltz. De opperdirectie voor de zaken van oorlog berust in naam bij den Prins van Oranje, die den 22en Februari 1818, niet tevreden met den schijn van invloed welke hem gelaten wordt, voor de tweede maal, en thans voor goed, zijn ontslag neemt. Met hem verdwijnt Van der Goltz en de intendant-generaal wordt nu secretaris van staat voor de zaken van oorlog met naast hem, aan het hoofd van het ‘personeel’, een Belg, d'Aubremé, die na den val van Piepers, zeven maanden later, als commissaris-generaal met de leiding van het geheele departement belast wordt. De buitengewone zitting van 21 tot 29 September is, behalve | |
[pagina 51]
| |
aan de inhuldiging des Konings, die den 21en ‘onder den blooten hemel’ op de Place Royale te Brussel plaats vindt, slechts gewijd aan de vaststelling van een reglement van orde en de behandeling van eenige gelegenheidsonderwerpen als die tot instelling van de orde van den Nederlandschen Leeuw, het verleenen van eene dotatie aan den Prins van Waterloo (Wellington) en - van de Kamer uitgaand initiatief - huldebetoon aan den Prins van Oranje, die vanzelfsprekend niet op eenigen tegenstand stuiten, maar nauwelijks is men in Den Haag bijééngekomen voor de eerste gewone zitting, die bijna een vol jaar zal duren (van 16 October 1815 tot 3 October 1816) of het blijkt reeds, dat onder de Belgen figuren schuilen van heel wat minder volgzaam karakter dan ‘de zwijgende Staten-Generaal’ van 1814 ze hadden gekend. Het begint al dadelijk met het ontwerp tot voorziening in de buitengewone onkosten van het jaar 1815, waartoe de regeering een gedwongen leening voorstelt tegen afgifte van recepissen door een op te richten ‘Syndicaat der Nederlanden’. In het Noorden bestaat tegen dezen maatregel weinig bezwaar, maar in het Zuiden des te meer. Men acht zich daar niet in staat nog zwaarder lasten te dragen dan der natie, die van de vreemde legers reeds overlast genoeg heeft ondervonden, reeds zijn opgelegd en vindt voor bestrijding van uitgaven van dezen aard den verkoop van domeinen een veel passender middel. In de Tweede Kamer wordt het voorstel met kracht bestreden door Dotrenge en door Reyphins, die voorspelt, dat deze heffing het reeds verarmde Zuiden zal verbitteren, een opmerking waarvan de toon wel zeer scherp contrasteert met dien der ‘vaderlandsche uitboezemingen’ welke tot dusver de discussies hadden beheerscht. Bij de stemming blijven de tegenstanders echter aanzienlijk in de minderheid. Van de 104 aanwezige leden stemmen er 77 voor en 27, vermoedelijk allen of nagenoeg allen Belgen, tegenGa naar voetnoot1). Het trekt in het bijzonder de aandacht, dat onder de vijf leden, die verzoeken van hun afkeurend votum aanteekening te houden in de | |
[pagina 52]
| |
notulen, drie kamerheeren des Konings zijn, alle drie uit Oost-Vlaanderen: Van Vaernewijck d'AngestGa naar voetnoot1), Della Faille d'Huysse en Vilain XIIII; de beide anderen zijn Dotrenge en Reyphins (6 Nov. 1815). In de Eerste Kamer, waar de meest-belanghebbenden zetelen - de schuldbekentenissen zijn te aanvaarden naar rato van ieders aanslag in de directe belastingen over 1815 - is de tegenstand relatief sterker: vóór 23, tegen 13 stemmen. Heftige verontwaardiging verwekt in het Zuiden de begrooting voor 1816, waarbij gerekend is op de invoering in het geheele rijk van de in het Noorden bekende dienstboden-, paarden-, plezieren passagegelden. Reeds bij de behandeling in den Raad van State blijken de Belgische leden op dit punt niet tot toegeven bereid: de graaf van Aerschot vraagt zelfs zijn ontslag als staatsraad aan, en in de afdeelingen der Tweede Kamer weren de Zuidelijken zich zoo geducht, dat de centrale afdeeling den Koning verzoekt de gewraakte heffingen maar liever te vervangen door opcenten op de personeele belasting. Nadat de Koning aan dezen wensch heeft voldaan, wordt de begrooting met algemeene stemmen goedgekeurd. De oppositie is blijkbaar zoo verheugd over haar succes, dat zelfs niemand de moeite neemt om in te gaaan op de bewering van den minister Six, dat in eene constitutioneele monarchie zonder ministerieele verantwoordelijkheid eene oppositie eer schadelijk dan nuttig is (7 Febr. 1816). De uit de grondwetcommissie bekende neiging van sommige Belgen tot eene ‘afgetrokkene’ beschouwing van zaken - in het Holland van 1815 ongeveer een politieke doodzonde - is intusschen ook in de Kamer reeds aan den dag getreden. Een door Dotrenge en Reyphins bestreden voorstel tot bestendiging van de ‘vaderlijke’ rechtspraak van gecommitteerde raden inzake misdrijvan door ambtenaren der directe belastingen in hunne bediening begaan, behaalt den 8en November 1815, tot verbazing van velen, die zich niet kunnen voorstellen wat men nu wel tegen dezen vorm van rechtspraak kan hebben, slechts een meerderheid van vijf stemmen, maar de tongen komen eerst goed los bij de bespreking van de vraag, of de Kamer bevoegd is petitiën in behandeling te nemen, die haar rechtstreeks, en dus niet zooals de voorzitter Van Lynden van Hoevelaken noodig schijnt te achten, | |
[pagina 53]
| |
door tusschenkomst van de Provinciale Staten worden aangeboden. Verschillende noordelijken als Van Hoogstraten, Snouck van Loosen, Bijleveld, Reigersman en Van Markel Bouwer blijken op zulk een onbeperkt petitierecht allerminst gesteld. Zoo iets leidt maar tot commotie en wanorde, vooral - al spreekt men die gedachte niet uit - na de vereeniging met het roerige Zuiden. Maar deze leden worden ‘overschreeuwd’, zooals de brave Van Assen het in 1829 zal noemen, door een De Schiervel (Luik) en een De Sécus (Henegouwen) en ook door den katholieken Leidenaar Van BommelGa naar voetnoot1), die in deze jaren ook van tijd tot tijd blijk geeft van zijn liefde voor de vrijheid van drukpers. Na een ietwat verwarde discussie besluit de voorzitter de vraag niet in stemming te brengen, doch iedere petitie op zich zelf in beschouwing te nemen. De parlementaire praktijk heeft den eisch van tusschenkomst der provinciale staten blijkbaar nimmer gesteld en zich meer geïnteresseerd voor de vraag, of de Kamer bevoegd is petitiën door te zenden aan den betrokken minister. Naar de meening van Van Lynden is dit inconstitutioneel, aangezien de Kamers uitsluitend met den Koning en niets met diens ministers te maken hebben, doch de ‘theoristen’, die soms zelfs beweren in de grondwet het stelsel der ministerieele verantwoordelijkheid te lezen, denken daar natuurlijk anders over. Nadat de Kamer in 1820 aan den minister heeft doen mededeelen, dat zij de voorgelegde titels van het burgerlijk wetboek niet in behandeling denkt te nemen zoolang het volledige ontwerp niet te harer kennis zal zijn gebracht, gelast een Koninklijk Besluit van 8 Juni 1820, den ministers zich te onthouden eenige officieele of officieuse kennisneming aan te nemen ‘welke in onmiddellijk verband staan met, of het gevolg zijn van raadplegingen, of besluiten van eene of andere Kamer der Staten-Generaal, en aan hen, door of van wege eene of andere dier Kamers, regtstreeks mogten worden gedaan.’ Dat intusschen met de meeste ‘theoristen’ nog wel te praten | |
[pagina 54]
| |
valt blijkt tegen het eind van deze zitting bij het ontwerp ‘tot vaststelling van straffen voor hen die vreemde mogendheden beleedigen,’ dat zijn de in het Zuiden resideerende emigranten, wier pers zich te buiten gaat aan heftige critiek op buitenlandsche regeeringen, in de eerste plaats natuurlijk die der Bourbons. Nadat de regeering haar oorspronkelijk ontwerp naar aanleiding van de bedenkingen der afdeelingen heeft gewijzigd - eene, waar de Kamer het recht van amendement mist, veelvuldig toegepaste procedure, - toonen hare critici (Dotrenge, Reyphins en, minderbeslist, Gendebien) zich zeer gematigd. Alle andere sprekers verklaren zich voor de aanneming, - Van Sasse van Ysselt met het uitdrukkelijke voorbehoud, dat de wet slechts van tijdelijken aard zal zijn, - en bij de stemming blijkt het aantal tegenstemmers niet grooter dan vier (25 Sept. 1816). Zooals men weet heeft de ‘loi des 500 florins’, in de eerste plaats bedoeld als demonstratie tegenover de steeds klagende mogendheden, verdere ongebondenheden der emigrantenpers niet kunnen voorkomen. Eenige opschudding verwekt het lot van een voorstel om de opening van vreemde geldleeningen in het koninkrijk afhankelijk te stellen van een voorafgaande toestemming, dat door de Tweede Kamer, na bestrijding door Van Alphen, met 68 tegen 5 stemmen is aangenomen, doch in de Eerste, waar Schimmelpenninck zich vooral tegen het ontwerp schijnt te hebben verzet, met een meerderheid van 5 stemmen wordt gekeerd (14 Juni 1816). Degenen die reeds aanstonds klagen over het overwicht der Hollandsche financiers in den senaat, behoeven echter niet lang ontevreden te blijven. Een ondergeschikte wijziging is voldoende om de wet van den 20en Augustus ook in de Eerste Kamer aan een meerderheid te helpen. Van veel bedenkelijker aard is het verschil van belangen en inzichten tusschen met name de beide zeeprovinciën en het Zuiden inzake de belasting- en tariefpolitiek. Hier ligt de grootste moeilijkheid van het amalgama. Gaat het om vrijen handel of bescherming, om den eisch van een binnenlandsch paspoort voor belaste goederen of scherpe controle op de grens, om heffing van accijnzen bij den uitslag tot verbruik dan wel bij den oorsprong, om de vraag of gemaal en geslacht aan een accijns behooren te zijn | |
[pagina 55]
| |
onderworpen dan wel koffie en suiker - steeds weer ziet men het Noorden tegenover het Zuiden staan. In het regeeringsbeleid is ten aanzien van deze controversen niet veel standvastigheid te bespeuren: de weinig benijdenswaardige Appelius geraakt voortdurend met zichzelven in tegenspraak. Accijnzen op zout, zeep en turf heeten in 1816 aanbevelenswaardig als drukkende op ‘in het leven onontbeerlijke zaken’, die op het gemaal daarentegen verwerpelijk als rustende ‘op het gewone voedsel van alle de standen der maatschappij.’ In 1821 is het precies andersom: zeep en turf blijven onbelast, maar ‘het gemaal’ vormt een onmisbare schakel in het stelsel, ‘toenemende in een juiste evenredigheid tot den staat en het fortuin der belastingschuldigen.’ In 1830 wordt onder den druk van het Zuiden de accijns op het gemaal weder opgeheven en een opheffing van dien op het geslacht in het vooruitzicht gesteld, maar als de kans op bevrediging van het Zuiden verkeken is, komt van dezen laatsten maatregel niets en in 1833 houdt de belasting op het gemaal wederom haar intocht in het Noorden. Met de rechten op suiker en koffie gaat het niet anders. In 1816 worden zij strijdig geacht met de belangen van den handel; drie jaar later tot verontwaardiging van de zeeprovinciën ingevoerd, verdwijnt althans het recht op de koffie weder in 1821, om in 1830 opnieuw op te duiken, doch vóór de invoering weder te worden ingetrokken. Wat de in- en uitvoerrechten betreft meent Van Hogendorp in 1821 te bespeuren dat men zich van de protectionistische politiek gaat afwenden, maar wanneer het tarief een jaar later in stemming komt, is hij de eenige die, vrijwel alle rechten te hoog achtende, tegenstemt. In 1816 geldt het nog het Zuiden te winnen. Wat de wijze van heffing der indirecte belastingen (accijnzen) en convooien en licenten (in- en uitgaande rechten) aangaat, is gestreefd naar een stelsel, dat het midden houdt tusschen de systemen die onderscheidenlijk in Noord en Zuid inheemsch kunnen heeten, maar de blik is daarbij toch in de eerste plaats naar het Zuiden gericht. De Noordelijke afgevaardigden blijken echter bereid de heffing van accijnzen bij den oorsprong te aanvaarden, zoodat Appelius voornamelijk den tegenstand van verschillende Belgische afgevaardigden tegen de rechten op turf, kolen en binnenlandsch | |
[pagina 56]
| |
gedestilleerd heeft te overwinnen. Een zwaarder taak wacht zijn ambtgenoot voor de convooien en licenten Wichers, die vanuit het Zuiden bestookt wordt vanwege het z.g. onvrij territoir (de grensstrook waar een binnenlandsch paspoort tot dekking der goederen vereischt is), en heftiger nog, vanuit het Noorden wegens de protectionistische strekking van het voorgedragen tarief. De leiding in de vrijhandelsgezinde oppositie neemt Gijsbert Karel. In Februari 1816 reeds maakt hij in den Raad van State bezwaar tegen den overlast die de handel zal ondervinden als gevolg van de gescheiden administratie voor de beide groepen van indirecte heffingen. Zes maanden later keert hij zich tegen de protectie. De wijze waarop hij de Staten-Generaal in den strijd betrekt getuigt niet van veel tact. Hij tracht hare leden te overtuigen door verspreiding van een lijvig ‘advijs’ van April 1816, waarin de vereeniging met het Zuiden als de oorzaak van alle ellende wordt aangewezen. En daarbij blijft het niet: in een hoofdstuk over den ‘publieken geest’ wordt de vaderlandsliefde der Belgen in twijfel getrokken. Zoowel de ‘Bisschoppen’ als de ‘theoristen’ oogen naar Frankrijk en hun liefde voor den Koning is slechts voorgewend. ‘De Bisschoppen gaven grooten eerbied voor jegens den persoon van den Koning, terwijl zij hem eigenlijk uitsloten, de theoristen schilderden hem af als een sukkel onder den plak van zijne ministers.’ Voorwaar niet zonder reden kon Willem I de vraag stellen of dergelijke taal in een geschrift van den hoogsten ambtenaar van den staat mocht worden geduld. De bereidheid van den schrijver om de verspreiding van zijn geschrift te staken kan de breuk niet heelen; na eenige strubbelingen wordt hem in November 1816, naar het heet om gezondheidsredenen, op zijn herhaald verzoek ontslag verleend als secretaris van staat, vice-president van den Raad van State, ‘honorabel en onder dankbetuiging voor zijne veelvuldige diensten.’ Rang en titel van ‘Staats-Minister’ blijft hij behouden. Aan de beraadslagingen in de Tweede Kamer over de belasting-onderwerpen heeft Van Hogendorp, door podagra gekweld, geen deel kunnen nemen. Daar echter maakt Reyphins de belangentegenstelling tusschen de beide deelen des rijks tot het voornaamste onderwerp eener op 28 September 1816 uitgesproken rede, waarin het heet: ‘Chaque partie a raison dans son système: tous | |
[pagina 57]
| |
les deux prouvent que des mesures uniformes ne peuvent convenir dans le temps actuel, que le terrain et les matériaux ne sont pas préparés pour la construction de l'édifice général.’ Maar met de acht artikelen van Londen voor oogen lijkt het denkbeeld van tweeërlei wetgeving, door dezen spreker ontwikkeld, eene ketterij. Na een beraadslaging die maar al te duidelijk uitwijst, dat verschillende Noordelijke leden slechts op hoop van zegen hun stem aan het tarief geven, wordt het met 47 tegen 30 stemmen aangenomen. Thans zijn het afgevaardigden uit het Noorden, die er prijs op stellen, dat van hun negatief votum in de notulen aanteekening wordt gehouden; uit Gelderland en Zeeland elke één: Van Markel Bouwer en Bijleveld, en zes uit Holland: Van Hoogstraten, weldra demissionair, Busch, Van Bommel en Deutz van Assendelft, die bij hun aftreding in 1817 en 1818 niet weer ingekozen zullen worden, Van Wickevoort Crommelin en G. Clifford. De verkiezing van een drietal candidaten voor het voorzitterschap uit de Zuidelijke leden, waarmede de te Brussel gehouden zitting 1816-1817 aanvangt is teekenend voor de verhoudingen. Nummer één wordt niet Dotrenge, die in 1815 de candidaat der Zuidelijken is geweest, maar, met 41 van de 76 uitgebrachte stemmen, de Maastrichtsche burgemeester Membréde, die niet alléén vanwege zijn herkomst uit deze oud-staatsche vesting, door de Noordelijken als ‘à demi hollandais’ beschouwd wordt en juist daarom bij zijn Zuidelijke medeleden weinig in tel isGa naar voetnoot1). Het voorzitterschap te Brussel blijkt andere eischen te stellen dan dat in den Haag. Bij de behandeling van het tarief van in- en uitvoerrechten had het publiek uit de Noordelijke residentie zichstil gehouden, al stond dan ook het geliefde vrijhandelsbeginsel op het spel, maar te Brussel doet de tribune zich gelden. De onrustbarende stijging der graanprijzen waartegen de regeering vooralsnog niet schijnt te willen optreden, hoewel zij - vooral in het arme Luxemburg - een ramp doet voorzien, heeft aanleiding gegeven tot de indiening van een tweetal voorstellen, één van drie | |
[pagina 58]
| |
Luxemburgsche afgevaardigden om den uitvoer van granen uit het groothertogdom en één van het lid P.J. Pycke uit Oost-VlaanderenGa naar voetnoot1) om dien uit het geheele koninkrijk te verbieden. De bezwaren tegen deze voorstellen door verschillende vrijhandelaars aangevoerd wekken de verontwaardiging van het publiek, dat bij de stemming zijn afkeuring herhaaldelijk doet blijken en na de aanneming van het tweede voorstel met 42 tegen 35 stemmen in gejuich uitbarst, met dit gevolg dat op 12 December 1816 voor de eerste maal in onze parlementaire geschiedenis last wordt gegeven de tribunes te ontruimen. Veel indruk heeft deze, te elfder ure toegepaste, maatregel niet gemaakt, want veertien dagen later, nadat de Eerste Kamer olie op het vuur heeft geworpen door op formeele gronden te weigeren het voorstel-Pycke in behandeling te nemen, en de regeering inmiddels een ontwerp van minder verre strekking heeft ingediend, wordt bij de behandeling daarvan de Hollandsche afgevaardigde J. CliffordGa naar voetnoot2) zelfs door het gedruisch op de tribunes verhinderd zijn rede te vervolgen. Weinig aangename ervaringen doet in deze zitting ook de minister Six op. Blijkbaar verstoord door de vele klachten over den zwaren druk der belastingen, door de Belgen bij de begrooting voor 1817 geslaakt, neemt hij, de sprekers beantwoordende, niet de moeite zich van zijn zetel te verheffen. De afstraffing die Dotrenge hem hiervoor toedient - hij blijft, op de rede van den minister terugkomende, eveneens zitten - is hatelijker dan een formeel protest ooit had kunnen zijn. Nog erger maakt het Reyphins, die tot verontwaardiging van hen die in een departementshoofd in de eerste plaats den vertegenwoordiger des Konings zien, in den vorm van een overdreven lofzang, de door Appelius geleverde verdediging van het ontwerp-successiewet op ongenadige wijze ironiseert. Dit voorstel, door niet minder dan elf Zuidelijken die liever de geldende fransche wetgeving handhaven bestreden, vindt slechts één ver- | |
[pagina 59]
| |
dediger, 's Jacob uit Holland, maar de meerderheid waarmede het, wederom onder gejuich der tribunes, verworpen wordt bedraagt slechts negen stemmen (46 tegen 37). De Noordelijke afgevaardigden, van nature al minder tot spreken geneigd en in den regel ook minder welsprekend dan de Belgen, voelen er na de ervaringen bij het voorstel Pycke opgedaan, weinig meer voor te Brussel het woord te nemen. Een gewijzigde ontwerp-successiewet in den loop van de volgende zitting ingediend, wordt den 22en December 1817 met 70 tegen 26 - Belgische - stemmen aangenomen. De eerste verkiezingen, die in Juli 1817 gehouden worden, brengen verschillende onafhankelijke nieuwelingen in de Kamer, zooals Nagelmaekers en d'Omalius Thierry uit Luik, De Serret uit West-Vlaanderen en Hennequin uit Limburg. In den laatste ziet Falck den eenigen opposant die waarlijk gevaarlijk kan worden, maar in de Kamer heeft Hennequin nooit een rol gespeeld waardoor hij met Reyphins of Dotrenge op één lijn kan worden gesteld, en als de regeering in 1819 de kans krijgt om hem kwijt te raken, maakt zij daarvan niet eens gebruik. De voornaamste daad van Hennequin als volksvertegenwoordiger is geweest de indiening op 19 Februari 1819 van een voorstel tot afschaffing van een uit den Franschen tijd dateerend recht wegens de vaart op de Maas, dat, meer vanwege den considerans dan om den inhoud een twistappel wordt tusschen Noord en Zuid, en, na met een meerderheid van vier stemmen door de Tweede Kamer te zijn aangenomen, door de Eerste wordt verworpen. Gevaarlijk toont de Maastrichtsche burgemeester zich eerst na zijn aftreden als Kamerlid in zijn verzet tegen de invoering van de schutterij in zijn gemeente, waarover later. De belangrijkste nieuwe figuren uit het Noorden zijn Van Nes uit Utrecht en Kemper uit Holland. De eerste is - vóór 1830 - slechts één jaar lid van de Kamer geweest, maar de wijze waarop hij gedurende dat jaar het financieele beleid critiseert is voldoende om de regeering in 1818 (als invaller voor een overleden lid gekozen is Van Nes dan al weder aan de beurt van aftreding) alles in het werk te stellen om zijn herkiezing te verhinderen. De Leidsche hoogleeraar Kemper, hoewel ongetwijfeld een man van onafhankelijk karakter en op het punt van de heerlijke rechten van onverdacht liberale gezindheid, kan bezwaarlijk tot de oppositie gerekend worden. Op aanbeveling der regeering tot lid der Kamer | |
[pagina 60]
| |
gekozen, teneinde daar te kunnen optreden als verdediger van het ontworpen burgerlijk wetboek, in welks samenstelling hij een overwegend aandeel heeft gehad, heeft hij zich in de rol van ‘officieus’ vertegenwoordiger der regeering blijkbaar niet onbehagelijk gevoeld, want ook bij andere gelegenheden neemt hij die rol vrijwillig op zich en wel op een wijze die hem herhaaldelijk in persoonlijk conflict met de ‘theoristen’ brengt. De oppositie die zich in deze zitting duidelijker begint af te teekenen komt van twee kanten. In de eerste plaats van de zijde der Belgische constitutioneelen die zich in het algemeen tegen het autocratische régime keeren en het in naam der liberale beginselen opnemen voor de talrijke, vooral fransche emigranten, die hun toevlucht in de Zuidelijke provinciën gezocht hebben en daar op luidruchtige wijze uiting geven aan hun misnoegen over de politiek van de Heilige Alliantie en de Bourbons. In de tweede plaats van den nu niet meer tot het ministerie behoorenden Gijsbert Karel, die mèt de constitutioneelen zich keert tegen de roekelooze en geheimzinnige politiek der regeering, en tevens haar meest overtuigde bestrijder is, wanneer zij door afwijking van de - in het noorden beproefde - vrijhandelsbeginselen de Belgen tegemoet tracht te komenGa naar voetnoot1). Onder deze omstandigheden kan er van een geregelde samenwerking tusschen Van Hogendorp en de Zuidelijken geen sprake zijn, al ontstaat er met den tijd wel meer wederzijdsche waardeering. In 1816 is de steller van het beruchte ‘advijs’ in de oogen der Zuidelijken de meest geprononceerde vertegenwoordiger van het ‘Hollandisme’; twee jaar laat hij - de zelfverzekerde! - bij den herdruk van het eerste deel zijner ‘Bijdragen’ het aanstootelijke hoofdstuk over den publieken geest weg. Uit den brief dien Reyphins hem na ontvangst van een exemplaar van dit werk toezendt blijkt, dat deze reeds in 1818 met het plan rondloopt om - bij wijze van protest tegen de ‘gouvernementeele’ wijze waarop de Kamer tot dusver wordt geleid - den meest onafhankelijken afgevaardigde uit het Noorden als nummer één op de | |
[pagina 61]
| |
voordracht voor het Kamerpresidium te doen plaatsen. Veel instemming heeft dit denkbeeld blijkbaar niet gevondenGa naar voetnoot1), maar een jaar later, als de vergadering in den Haag wordt gehouden, worden er bij de verkiezing van een derden candidaat zestien kennelijk uit het Zuiden afkomstige stemmen uitgebracht op ‘le comte de Hogendorp.’ Gijsbert Karel heeft in dit eerbetoon niet veel anders gezien dan een bewust misbruik van zijn der regeering niet welgevalligen naam en, al is dit oordeel waarschijnlijk niet in allen deele rechtvaardig, voor den man die gaarne aan het hoofd der Noordelijken had gestaan als de kampioen voor den vrijen handel moet de rol van paradepaard der ‘anarchisten’, zooals hij de Zuidelijke opposanten aanduidt, wel een zeer bitteren bijsmaak gehad hebben. Vooralsnog ziet het er niet naar uit, dat hij in den strijd tegen het protectionisme zijn medeleden uit het Noorden in aanzienlijken getale mede zal krijgen: bij de wet op den handel in Chineesche thee, die den landzaat begunstigt boven den vreemden importeur, zijn er slechts zes afgevaardigden - op één na alle uit de provincie HollandGa naar voetnoot2) - die met hem tegenstemmen (16 Dec. 1817). Meer medestanders vindt Reyphins wanneer hij bij den aanvang van deze zitting tot den aanval overgaat met een voorstel, dat de afschaffing van alle met de grondwet strijdige wetten beoogt en met name gericht is tegen de oproerwetgeving van 1815, die naar het oordeel der liberalen haar raison d'être verloren heeft, maar in de oogen van vrijwel het geheele Noorden van nut is gebleven in verband met de actie der Belgische geestelijkheid en meer nog der woelzieke émigré's die door hun aanvallen op vreemde regeeringen het land bij de geallieerden in discrediet brengen en zelfs den naam van den troonopvolger door hun bewondering een verdachten klank bezorgen. Het treft voor Reyphins niet gelukkig, dat juist in deze dagen een tweetal van dezulken, achtereenvolgens redacteuren van bladen als ‘le Naine jaune’, ‘le Libéral’ en ‘le vrai Libéral’ en in Mei 1817 uitgewezen, de aandacht op zich vestigt door het | |
[pagina 62]
| |
indienen van een op hoogen toon gesteld verzoek om verlof tot het doen vervolgen van den ambtenaar die zich door hunne uitwijzing aan schending der grondwet zou hebben bezondigd. Na een korte behandeling, waarbij Reyphins en Gendebien als verdedigers, GockingaGa naar voetnoot1) en de Antwerpsche procureur des Konings de Moor als bestrijders optreden, - daarbij geflankeerd door Dotrenge, die alle met de grondwet strijdige bepalingen van rechtswege vervallen acht - wordt het voorstel met een groote meerderheid (54 c. 20) verworpen. Onder de twintig voorstemmers - naar de woorden van De Bosch Kemper sedertdien beschouwd als ‘de kern eener vijandige oppositie’, is niet één Noordelijke, maar met uitzondering van Antwerpen leveren alle Belgische provinciën hun contingentGa naar voetnoot2). Twee dagen later als de Kamer besluit het verzoek der Fransche emigranten buiten behandeling te laten, weet Dotrenge een poging van Kemper om in de beschikking te doen uitkomen, dat de beweerde schennis der grondwet niet heeft plaats gevonden, te verijdelen. Met 50 tegen 37 stemmen wordt besloten van iedere motiveering van het besluit af te zien. De regeering, van haar kant bereid ‘alles weg te nemen wat dienstig kan zijn om min doorzichtigen te ontrusten’, komt nu voor den dag met een voorstel om de bijzondere rechtbank voor overtredingen der oproerwetgeving, aan welker bestaan juist wordt herinnerd door het proces tegen den abt De Foere, af te schaffen, waarbij zij slechts vijf intransigenten tegenover zich vindt: Reyphins, Dotrenge, De Codt, Faber en de bekwame Gentsche rechtsgeleerde Van Crombrugghe (18 Febr. 1818). Over de liberale gezindheid der regeering behoeft men zich overigens geen illusies te maken: het voorstel tot verzwaring der straffen bij de wet van 1816 op het beleedigen van vreemde mo- | |
[pagina 63]
| |
gendheden gesteld, en meer nog het zuiver reactionaire ontwerpjachtwet, dat den 20en Februari wordt ingediend en het, in de meeste Zuidelijke provinciën als heerlijk recht niet meer bestaande, jachtrecht tot een regaal beoogt te verklaren, spreken in dit opzicht duidelijke taal. Het moge waar zijn, dat de Koning tot de indiening van het eerste voorstel slechts is overgagaan onder den druk der voortdurend klagende buitenlandsche gezanten, in de oogen de liberalen, wier sympathie aan de zijde der émigré's is, wordt de wet er des te hatelijker om. Een man als De Surlet de Chokier, die zich bij de stemming over het voorstel-Reyphins heeft onthouden, toont zich over de voorgenomen aantasting der drukpersvrijheid ten zeerste verontwaardigd. Hogendorp, Van Nes en Kemper, in den laatsten tijd, naar hij verklaart, huiverig geworden voor algemeene beginselen, zijn vóór, maar zeven andere NoordelijkenGa naar voetnoot1) brengen tezamen met alle Belgen op één na (De Goër, die van het eene uiterste in het andere schijnt te vervallen) het voorstel met een meerderheid van drie stemmen (39 c. 36) ten val (20 Febr. 1818). De jachtwet brengt het niet eens tot een behoorlijke discussie; na een korte bestrijding - o.a. door Kemper - wordt zij met 50 tegen 25 stemmen verworpenGa naar voetnoot2). Bij de begrooting voor 1819, die alles behalve de sporen draagt van een ernstig streven naar bezuiniging, gaat het heet toe. De overtuiging, dat de uitgaven de krachten der natie verre te boven gaan en de vrees voor de gevolgen der voortdurende tekorten doen mannen als Van Hogendorp en Reyphins zelfs spreken van een politiek, die tot niets minder dan ‘de omkeering van den staat’ en ‘le renversement du Trône’ zal leiden. Een diepen indruk maakt het requisitor van Van Nes, die begint met te stellen, dat | |
[pagina 64]
| |
hij de begrooting uitsluitend beschouwd wil zien als het werk der ministers, die hij vervolgens in een uitvoerig gedocumenteerd betoog zelfs beschuldigt van misleiding van de crediteuren van de staat. Vooral de Administratie van Oorlog, het department van Piepers - een zeer bruikbare kracht in de oogen des Konings, doch overigen vrijwel bij niemand in aanzien - moet het ontgelden. Wel blijkt tenslotte nog een groote meerderheid bereid de begrooting te laten passeeren, maar als een succes voor de regeering kan deze aanneming slechts in zooverre beschouwd worden, dat men, naar den toon der debatten, een heel wat grooter aantal negatieve stemmen verwacht hadGa naar voetnoot1). Een achteraf door Piepers ingezonden en zeer scherp gestelde nota, waarin deze de critiek van den ‘misleiden neiuweling in 'sLandszaken’ tracht te weerleggen kan vooral na het antwoord van Van Nes den ongunstigen indruk, dien men van 's mans werkzaamheden heeft gekregen, niet wegnemen. Nochtans neemt de regeering de houding van overwinnaar aan. Six wordt gedecoreerd en nog voordat Van Nes op de ‘wederlegging’ van Piepers heeft kunnen antwoorden is deze reeds tot secretaris van staat voor oorlog benoemd. Maar van langen duur is zijn rijk niet: reeds in October ziet de Koning zich genoodzaakt hem aan de critiek op te offeren. Voor één belangrijk voorstel weet de regeering een overweldigende meerderheid te behalen: de bekende wet tot bepaling van straffen op overtredingen van algemeene maatregelen van bestuur wordt den 17en Februari 1818 met 61 tegen 10 stemmen aangenomen. Men vraagt zich af of de Kamer zich de beteekenis van deze blanco-volmacht - haar met kracht ontraden door den vooruitzienden Gendebien - wel voldoende heeft gerealiseerd. Van de zes sprekers zijn er twee vóór, Reyphins en Van Crombrugghe en vier tegen: Van Hogendorp, Gendebien, | |
[pagina 65]
| |
Dotrenge en Hennequin. Dat Gijsbert Karel onder de Noordelijken alleen staat laat zich begrijpen: men voelt daar - ook met het oog op het Zuiden - wel voor eene uitgebreide koninklijke macht, maar de houding van Reyphins en Van Crombrugghe laat zich slechts verklaren uit een zeker constitutioneel optimisme, zooals het staatkundig leven wel meer kent. Gelijk een Dotrenge meent, dat met de inwerkingtreding van de grondwet aan alle daarmede strijdige bepalingen een einde is gekomen, en een Van Nes en anderen spreken alsof de ministerieele verantwoordelijkheid deel van ons staatsrecht zou uitmaken, zoo duchten thans Reyphins en Van Crombrugghe geen gevaar, en wie er nog mochten weifelen zullen ook daardoor allicht gerust gesteld zijn. Behalve de vier afgevaardigden die tegen de wet hebben gesproken stemmen slechts tegen: Nagelmaeckers, Faber, Serruys, De Goër, Meeus en De Surlet de Chokier (17 Febr. 1818). Bij de verkiezingen van 1818 weet het gouvernement zich van een tweetal uiterst lastige elementen, De Surlet de Chokier en Van Nes, te bevrijden. Ook de verkiezing van Falck's vriend De Moreau de Bioul in Namen stemt tot tevredenheid, vooral vanwege den persoon van zijn tegencandidaat De Stassart; maar in Zuid-Brabant, de Vlaanderens en Henegouwen wint de oppositie terrein. Van de twintig ‘onverzoenlijken’ die voor het voorstel-Reyphins gestemd hebben zijn er vijf, waaronder Reyphins en Gendebien, aan de beurt van aftreding. Zij worden evenals Dotrenge weder ingekozen en de nieuwe figuren als Plasschaert, L. Pycke en Trentesaux zijn al weinig beterGa naar voetnoot1). Reeds bij de eerste | |
[pagina 66]
| |
de beste gelegenheid, de behandeling van de wet op de organisatie der infanterie, die, in strijd met de grondwet, de infanterie van het staande leger (welke als gevolg der plaatsvervanging bij de militie verloopt) beoogt te versmelten met die der nationale militie, vindt men zes van de nieuw gekozenen onder de twintig tegenstemmersGa naar voetnoot1). Bij de begrooting voor 1819 heerscht nochtans, in vergelijking met het vorige jaar, een verzoenende toon. Al worden er weder eenige opmerkingen gemaakt die Six als een persoonlijke beschuldiging schijnt op te vatten, en al blijken verschillende Belgen - met name Dotrenge en Plasschaert - allerminst voldaan, over het algemeen erkent men toch, dat de regeering thans ernstig naar bezuiniging en orde in de financiën blijkt te streven. Van de Noordelijken laat alleen Van Alphen, die de samenbrenging van alle inkomsten en uitgevan in één wet laakt, zich in afkeurenden zin uit. Gijsbert Karel, door ziekte verhinderd de zitting bij te wonen, zou ondanks vele bedenkingen vóór hebben willen stemmen, en zelfs Gendebien, al stemt hij tenslotte tegen, constateert verbetering. De meerderheid die aan de begrooting haar stem geeft is dan ook overweldigend: 80 tegen 19 (19 Dec. 1818). Kemper, van meening, dat ‘de taal door sommigen gevoerd (hem) het spreken tot pligt maakt’ krijgt het bij deze gelegenheid ernstig aan den stok met verschillende Belgen. In de eerste plaats keert hij zich tegen de veldwinnende gewoonte om te spreken van ‘ministerieëele’ voorstellen in welker beoordeeling de Koning niet betrokken zou zijn - een gewoonte waaraan ditmaal Dotrenge, Gendebien en d'Omalius Thierry zich bezondigd hebben - om vervolgens een vrij scherpen aanval te richten op Dotrenge en den heftigen Plasschaert, die zich in den breede beklaagd hebben over achterstelling van het Zuiden, o.a. op het gebied van het hooger onderwijs en de financieele behandeling van den (katholieken) eeredienst. De bekerende toon, waarop Kemper zijn medeleden uit het Zuiden - overigens niet altijd ten onrechte - de les pleegt te lezen, heeft hem ongetwijfeld veel doen verliezen van de sympathie die hij in liberalen kring verdient vanwege zijn pogingen om een einde te maken aan het bestaan van het, na den val van Napoleon in het Noorden en den | |
[pagina 67]
| |
Belgischen rechter-Maasoever herleefde, heerlijke recht van de jacht. Over zijn eerste voorstel in dien zin voeren, wanneer men Kemper zelf mederekent, eindelijk eens meer Hollanders dan Belgen het woord. Het aantal tegenstanders is nog vrij groot: vóór stemmen 43 Belgen en 9 Hollanders, tegen 35 Hollanders en 3 BelgenGa naar voetnoot1). Als de Eerste Kamer tien dagen later de wet verwerpt dient de onvermoeide voorsteller onmiddellijk een nieuw voorstel in om althans in de Belgische landen van Overmaas tot liquidatie der jachtrechten te komen. Maar ditmaal krijgt hij de Zuidelijke liberalen die deze rechten reeds vervallen achten niet mee, zoodat ook dit voorstel het staatsblad niet bereikt. Het onderwerp van deze zitting vormt de nieuwe wetgeving op de in- en uitgaande rechten en accijnzen. Van de herziening die als gevolg van de samensmelting der beide generale directiën moet plaats vinden, maakt de regeering tevens gebruik om aan de bestaande belastingen, wier opbrengst aanmerkelijk beneden de verwachtingen is gebleven, een tweetal nieuwe rechten toe te voegen ‘op de consumptie’ van koffie en suiker. Deze voorstellen doen in de Noordelijke handelssteden, waar men als gevolg van de vereeniging der beide administratiën reeds een minder soepele toepassing der douanewetgeving ducht, de maat overloopen. Men spreekt van ‘een triomf der Zuidelijke jalouzij op de Noordelijke nijverheid;’ op de Amsterdamsche Beurs komt het tot een relletje en zelfs feitelijkheden blijven Appelius niet bespaard. Het geheele voorstel is vervat in dertien ontwerpen, waarvan de algemeene wet ‘op den ophef der in- en uitgaande rechten en accijnzen’ het eerst behandeld wordt en wel, tot bezorgdheid van Gijsbert Karel, slechts tien dagen nadat de Kamer bij de behandeling van het initiatiefvoorstel-Hennequin over het droit de navigation op de Maas, in een noordelijke en een zuidelijke helft is uitééngevallen (15 April 1819). Het ziet er anders niet naar uit, dat men thans een dergelijke stemverdeeling zal meemaken: de uitbreiding van het onvrije territoir is zoowel den Noordelijken vrijhandelaars als den Zuidelijken liberalen een | |
[pagina 68]
| |
gruwel; de eersten zijn bovendien gekant tegen de hooge rechten en de heffing bij den oorsprong; de laatsten tegen de wettelijke hypotheek ten behoeve van den fiscus. In dezen stand van zaken tracht Kemper, die zich reeds in Februari met een advies omtrent deze aangelegenheid tot den Koning heeft gewend en thans als eerste spreker het woord voert, tot een modus te geraken. Indien de tegenpartij tot schikking bereid is, wil hij voorloopig in de heffing bij den oorsprong, zooals deze thans bestaat, berusten. Maar dit goed bedoelde voorstel heeft geen kans: als de zuidelijken vóórstemmen dan is het juist om de heffing bij den oorsprong verder uitgestrekt te zien dan zij thans is. Den eersten dag komen uitsluitend vrijhandelaars aan het woord: Gockinga, G. Clifford, Collot d'Escury en Van Alpehn. Den tweeden dag spreken o.a. Van Hogendorp, 's Jacob en Reyphins, welke laatste het ontwerp inconstitutioneel acht daar het de bewoners van het onvrije territoir blootstelt aan onteigening zonder voorafgaand rechterlijk vonnis. Dat van toenadering tusschen de beide groepen van tegenstanders geen sprake kan zijn is dezen spreker wel duidelijk. Naar gewoonte vangt hij aan met in herinnering te brengen wat door hem bij vroegere gelegenheden te berde is gebracht. Zijn betoog betreffende de wet van 1816 is bewaarheid: wat voor het Noorden heilzaam is kan verwerpelijk zijn voor het Zuiden. ‘En effet - ne pourra-t-on se figurer que nous ne formons des réunions que pour donner l'éternel spectacle des chocs entre le Nord et le Midi?’ Waar intusschen ook Plasschaert zich met kracht tegen de wet uitspreekt, vooral vanwege de wettelijke hypotheek, laat het zich op den 16en aanzien, dat de wet door een combinatie van Noordelijke vrijhandelaars en Zuidelijke ‘theoristen’ zal worden afgestemd. Maar eene des avonds gehouden bijeenkomst van afgevaardigden van de Zuidelijke provinciën, waar de vrees overheerscht, dat bij verwerping van het voorstel de heffing bij den oorsprong in gevaar zal komen, doet de kans keeren. Den volgenden dag blijkt de tegenstand aanmerkelijk geluwd: Gendebien en Trentesaux aarzelen, Dotrenge ziet in de wet in ieder geval een verbetering, alleen Nagelmaekers is beslist tegen. Ook Noordelijke leden als Van Markel Bouwer, Van Lynden, Lycklama à Nijeholt en zelfs een afgevaardigde uit Holland, de | |
[pagina 69]
| |
Alkmaarsche burgemeester Fontein Verschuir, spreken ten gunste van de voordracht. De bewogenheid waarmede Canneman tenslotte een beroep doet op het Zuiden laat den uitslag reeds vermoeden: de wet wordt met 56 tegen 40 stemmen aangenomen. Dertien leden uit het Noorden doen in de notulen aanteekenen, ‘dat zij zich met de genomen resolutie niet hebben geconformeerd’ (17 April 1819). Daarmede heeft de regeering den slag gewonnen. Wel wordt de wet op het binnenlandsch gedestilleerd verworpen, maar de rechten op de koffie en de suiker gaan er door. De Koning heeft het trouwens niet aan druk laten ontbreken, en al gelukt het niet meer dan één lid uit de Noordelijke handelssteden er toe te bewegen zijn stem aan de beide wetten te gevenGa naar voetnoot1), verschillende afgevaardigden uit de landprovinciën blijken van oordeel, dat het geen pas geeft om, nu het beginsel beslist is, de uitvoeringswetten nog te bestrijden. Zoowel bij de belasting op de suiker als bij die op de koffie doet zich het merkwaardige verschijnsel voor, dat de helft der tegenstanders bestaat uit Belgen, die vooral bezwaar hebben tegen de heffing van de nog aanwezige voorraden en de daaraan verbonden huiszoekingen. Maar van die zijde is men nu eenmaal oppositie gewend, zoodat het in de eerste plaats de houding van den ‘groothandel’ is, die den Koning prikkelt. Drie mannen van November 1813 's Jacob, de lastige Canneman, die voortdurend aandringt op ontslag uit de betrekking te Parijs, waarmede men hem heeft opgescheept, en Van Hogendorp, die zich slechts door verandering van zijn reisroute heeft kunnen onttrekken aan de ovaties die men hem bij zijn terugkeer uit Brussel in Dordrecht en Rotterdam had willen bereiden, moeten bij de verkiezingen in Juli vallen, hetgeen echter wat den laatste betreft, zooals wij zagen, niet gelukt. De toorn van zijn souverein heeft hem inmiddels reeds op andere wijze getroffen: op den dag | |
[pagina 70]
| |
waarop de zitting der Staten-Generaal wordt gesloten, den 22en Mei 1819, worden rang en titel van minister van staat hem ontnomen. In de eerstvolgende vergadering der Tweede Kamer behaalt de man die zoo voor een ieder zichtbaar in ongenade is gevallen, bij de stemming voor een derden candidaat voor het voorzitterschap zestien Belgische stemmen. Is dat alleen uit lust tot oppositie ‘tegen alles’, zooals Gijsbert Karel zelf meent? Er laat zich nog wel een andere, en plausibele, reden aanwijzen: vertrouwen in zijn onpartijdigheid, die in een van de laatste vergaderingen op overtuigende wijze is gebleken in een zaak, die in geheel België een uiterst pijnlijken indruk moet hebben gemaakt. Wij bedoelen de verwerping van het voorstel-De Serret tot verlenging van den te kort gebleken termijn voor de indiening van door het Fransche gouvernement onafgedaan gelaten vorderingen op het Land in de Zuidelijke provinciën. Hoewel noch in de afdeelingen, noch bij de openbare behandeling, waar alleen Van Lynden zich tegen het voorstel uitspreekt, klemmende argumenten tegen de gegrondheid daarvan worden aangevoerd, zijn slechts vijf afgevaardigden uit het Noorden tot voorstemmen te bewegen: Van Hogendorp, Duvelaer van de Spiegel, 's Jacob (Holland), Van Markel Bouwer (Gelderland) en Van Tuyll van Serooskerke (N.-Brabant). Zij bezorgen tezamen met alle Belgen op één na (Du Bus de Gisignies, die denzelfden dag waarop Gijsbert Karel den rang van minister verliest, verheven zal worden tot burggraaf) het voorstel een meerderheid (17 Mei 1819), maar de Eerste Kamer weigert hare goedkeuring. Als reden daarvan hoort men noemen, dat, naar de meening van sommige leden, uit het voorstel een zeker wantrouwen in den Koning zou spreken, maar de Belgen beweren, dat in de Tweede Kamer bij vele tegenstanders een geheel ander motief den doorslag heeft gegeven, n.l. wrok over de aaneensluiting der Belgen bij de stemming over de wet-Appelius. Zal men dan niet mede in het feit dat de meest overtuigde tegenstander dier wet zich onpartijdig genoeg toont om plaats te nemen onder de weinig noordelijken die bereid zijn den schuldeischers uit het Zuiden tegemoet te komen, eene verklaring mogen zoeken van de waardeering die uit die zestien Belgische stemmen spreekt? De man die als eerste candidaat op de voordracht komt is één | |
[pagina 71]
| |
van de vijf, die in dezen gehandeld hebben als hij: Van Markel Bouwer. Het vervolg van deze zaak in de zitting 1819-1820 is niet geschikt om vertrouwen te vestigen in de zakelijkheid der motieven van hen die tegen het voorstel-De Serret hebben gestemd: een in October van de zijde des Konings ingediend ontwerp van vrijwel gelijke strekking wordt den 10en November met algemeene stemmen aangenomen. De Belgen hebben bij deze gelegenheid hun hart kunnen ophalen aan een ferme rede van Sandberg van Esschenburg, die bij de stemming over het voorstel- De Serret niet aanwezig is geweest, doch thans verklaart vóór te zullen stemmen om niet aan billijke reclamatiën den weg af te snijden, hoezeer hij den gang van zaken in dezen onregelmatig acht. Welke motieven moet men wel aan de Eerste Kamer toeschrijven wanneer men haar een ontwerp, dat zij nog geen half jaar geleden verwierp, zonder eenig novum opnieuw voorlegt? Men zegt dat de verwerping van het voorstel-De Serret te wijten is aan het feit, dat het initiatief in dezen niet van den Koning is uitgegaan, maar mag men van een lichaam als de Eerste Kamer een dergelijke inconstitutioneele handelwijze verwachten? Het antwoordt op deze vraag geeft de Eerste Kamer wanneer zij eenige dagen later het voorstel aanneemt. De ontwerpen der eerste tienjaarlijksche begrooting (1820-'30) vinden zoo algemeene afkeuring, dat het schijnt alsof Noord en Zuid de handen inéén zullen slaan om haar te keeren, wanneer de schijnbare eendracht wordt verstoord door een incident, dat een helder licht werpt op de ‘achtelooze practijk’ die gedurende de regeering van Willem I ons staatkundig leven kenmerkt. De uitlokker van dat incident is Plasschaert, die door zijn gezondheidstoestand daartoe genoopt, zijn lidmaatschap, dat in 1821 afloopt, wenscht neer te leggen. Hoe in een dergelijk beval behoort te worden gehandeld is nergens geregeld. Volgens Dotrenge zou de door Plasschaert gevolgde en ook voor de hand liggende procedure-kennisgeving aan den gouverneur met verzoek de Staten tot de verkiezing te doen overgaan, in 1816 zijn gevolgd in de provincie Holland, en, gelijktijdig met het bedanken van Plasschaert, in Luik, waar Nagelmaekers zijn mandaat ter beschikking steltGa naar voetnoot1). In Zuid-Brabant echter (gouverneur van Aer- | |
[pagina 72]
| |
schot) geschiedt dit anders. Het schrijven van Plasschaert wordt niet aan de orde gesteld en eerst na de sluiting der zitting van de Staten deelt de gouverneur hem mede, dat de verkiezing van een opvolger niet heeft kunnen plaats vinden, aangezien de Staten daartoe naar het oordeel des Konings niet bevoegd zijn zoolang op het verzoek om ontslag van het zittende lid door hem nog niet is beschikt. Zooals vanzelf spreekt trekt dit zonderlinge optreden in sterke mate de aandacht en het duurt niet lang, of men hoort vertellen, dat de gouverneur de verkiezing van een opvolger heeft willen verhinderen teneinde te voorkomen, dat de Staten - die in deze zitting het mandaat van den ongezeggelijken kamerheer Cornet de Grez ook al verlengd hebben - het Noorden zouden schandaliseeren door De Celles naar de Kamer af te vaardigenGa naar voetnoot1). Plasschaert laat het er intusschen niet bij en geeft van zijn wederwaardigheden kennis aan de Tweede Kamer, waar zijn schrijven een verwoeden strijd doet ontbranden tusschen de leden die dit stuk naar de afdeelingen willen zenden en degenen die het, zooals Dotrenge voorstelt, onmiddellijk wenschen te renvooieeren aan den minister van binnenlandsche zaken teneinde diens aandacht te vestigen op het feit, dat Zuid-Brabant niet meer door het grondwettelijk voorgeschreven aantal afgevaardigden vertegenwoordigd is. Na langdurige en opgewonden debatten weten de Zuidelijken tenslotte het renvooi naar den minister door te zetten. Voor: 43 Belgen en Van Hogendorp, Van Alphen, Van Spaen van Biljoen, Van Bommel, Camper en twee Brabanders, Van Meeuwen en Ingenhousz; tegen: 27 Hollanders en Membréde, Van Aefferden en De Moreau de Bioul (1 December 1819). Een week later bepaalt de Koning, dat degenen die tusschentijds als kamerlid wenschen te bedanken zich ‘uit den aard der zaak’ tot hem hebben te wenden, waarna (afwijzing van het verzoek wordt blijkbaar niet mogelijk verondersteld) zijnerzijds van de genomen | |
[pagina 73]
| |
dispositie kennis zal worden gegeven aan de Staten der Provincie ‘teneinde deze tot de vervulling van de opengevallen plaats zouden overgaan.’ Dat daarmede niet alle moeilijkheden zijn opgelost is intusschen gebleken in het geval Hennequin. In verband met de afkondiging van het taalbesluit heeft deze nog in September verzocht eene buitengewone zitting van de Provinciale Staten van Limburg te willen bijeenroepen, teneinde in zijn plaats een ander tot Kamerlid te verkiezen, maar daartoe blijkt de Koning niet genegen, zoodat de eentalige burgemeester van Maastricht zich wel genoodzaakt ziet om het einde van de zitting af te wachten. Het is dan ook wel gewenscht, dat de Kamer, die zal hebben te beslissen over de eerste tienjaarlijksche begrooting, voltallig zij, al ziet het er vooreerst nog niet naar uit, dat het op een of twee stemmen zal aankomen, want de voorgedragen ontwerpen vinden vrijwel geen enkelen verdediger. Wel behelzen zij ditmaal geen verzwaring van lasten, doch dit resultaat is slechts bereikt kunnen worden doordat men een aantal algemeene uitgaven, zooals de tractementen van de rechterlijke macht, de kosten der justitie, het onderhoud van de gevangenen en dat van wegen, kanalen en verschillende rivieren ten laste van de provinciën heeft gebracht. Als deze manipulaties vrijwel algemeen blijken te worden afgekeurd, biedt de regeering den 13en December nieuwe ontwerpen voor de tienjaarlijksche uitgaven en middelen aan ‘om concurrent daarover beraadslaagd te worden, als alternatief,’ waarbij de overbrenging naar de provinciën is losgelaten, doch - onvermijdelijk gevolg - tevens in de heffing van nieuwe opcenten op verschillende belastingen wordt voorzien. Ter geruststelling van het Noorden wordt voorts de instelling aangekondigd van eene commissie, die eene herziening van de wetgeving op de in- en uitgaande rechten zal hebben voor te bereiden. De Kamer heeft nu dus voor zooveel de tienjaarlijksche begrooting aangaat de keus uit twee stellen van ontwerpen. Daarnaast staan dan nog de ‘buitengewone’ uitgaven en middelen voor 1820 en de wet tot dekking van de tekorten van vorige jaren door verkoop van domeinen, die tegelijk met de tienjaarlijksche begrooting behandeld worden. Deze laatste, natuurlijk de hoofdschotel, belooft ook in haar nieuwen vorm het onderwerp van ernstige critiek te worden, zoowel wegens de - thans onbemantelde - verhooging | |
[pagina 74]
| |
van uitgaven en lasten, als wegens het duidelijk aan den dag tredend streven om allerlei posten die geenszins tot de ‘zekere en steeds voortdurende’ behooren op de tienjaarlijksche begrooting te brengen en daarmede tot 1829 buiten alle discussie te stellen. De tribunes zijn overvol wanneer Appelius, wegens ziekte van Six met de verdediging belast, den 24en December om half tien des morgens, als eerste het woord neemt ter aanbeveling - in beide talen - van de voorstellen. Onmiddellijk daarna komt Reyphins aan het woord om één van die redevoeringen in grooten stijl te houden die hem den naam van den besten spreker der Kamer hebben bezorgd. Zonder op détails in te gaan, toont hij aan, hoe het instituut der tienjaarlijksche begrooting, op zichzelve reeds geëigend om ieder gezond parlementair leven te smoren, hier misbruikt is om de contrôle der Staten-Generaal tot een onbeduidend minimum te reduceeren. Aanneming van een dezer voorgelegde tienjaarlijksche begrootingen zal beteekenen, dat men het gouvernement in staat stelt gedurende tien jaren voort te gaan op een weg die - door voortdurende toeneming van den schuldenlast - ten verderve moet leiden. Met niet minder overtuiging spreekt Gijsbert Karel. Het is de eerste maal sedert hem rang en titel van minister van staat zijn ontnomen, dat hij in de Kamer het woord voert. Ziekte belet hem zijn rede staande uit te spreken, maar zijn betoog is daarom niet minder forsch. De door de regeering aangebrachte splitsing tusschen ‘gewoon’ en ‘buitengewoon’ spot met de bedoelingen van den grondwetgever en een volksvertegenwoordiging die haar aanvaardde zou haar constitutioneele rechten prijs geven ten behoeve van de invoering eener absolute monarchie. Men kent de gevolgen van dat stelsel: ‘Il pervertit le Prince, il avilit les sujets’. Zijn er onder de toeschouwers ook geweest die anders dan 's mans vijand Nagell, wiens oog slechts open staat voor het ‘koddige’ van de situatie, zich November 1813 herinneren als de spreker tegen het einde van zijn rede opgestaan, besluit: ‘Maintenant que j'ai dit, je dois ajouter encore un mot; mais ce n'est qu'un seul mot, parce qu'il m'est personnel. On sait assez que j'ai passé ma vie toute entière, invariablement, sous la devise de: Vive Orange - Eh bien, je voterai contre tous les projets de lois, sous la même devise de: Vive Orange!’? Het is bijna half twee in den nacht als men tot de stemming | |
[pagina 75]
| |
overgaat. Zij is voor de regeering vernietigend. Van de vijf wetsvoorstellen wordt er slechts één, dat tot den verkoop van domeinen, aangenomenGa naar voetnoot1), de tienjaarlijksche uitgaven in haar oorspronkelijken vorm worden met algemeene stemmen verworpen, de middelen met 97 tegen één (Van Lynden van Hoevelaken). De Belgen wijzen vrijwel unaniem alle voorstellen af, maar ook de Hollanders weren zich, al is het aantal dat tegen de concurreerende tienjaarlijksche begrooting waagt te stemmen nog niet grootGa naar voetnoot2). Hoewel door de aanneming van een voorloopige credietwet voor den tijd van acht maanden voorzien werd in de behoefte aan inkomsten van het Rijk, in welk tijdvak het mogelijk zou zijn de organisatie van de rechterlijke macht en de algemeene rekenkamer ter hand te nemen, wordt reeds den 18en Februari een nieuwe ontwerp-begrooting aangeboden, die wel in zooverre als een verbetering kan worden beschouwd, dat verschillende posten van ‘gewoon’ naar ‘buitengewoon’ zijn verhuisd, doch overigens geenszins getuigt van den wil om de kamers in staat te stellen zich met volledige kennis van zaken een oordeel te vormen over de aanwending van 's Lands middelen, en de voorziening in het verschil tusschen uitgaven en inkomsten overlaat aan ‘nadere wettelijke bepalingen’, waaromtrent de inmiddels op 23 Januari ingestelde herzieningscommissie zal hebben te adviseeren. Maar de stemming der Kamer is mild. Gijsbert Karel is, zooals zoo vaak, niet in staat de zittingen bij te wonen en daarmede zakte de oppositie uit het Noorden inéénGa naar voetnoot3). Ook verschillende Zuidelijken | |
[pagina 76]
| |
blijken van oordeel, dat men het gouvernement niet andermaal aan een nederlaag moet blootstellen. Zelfs de opgewonden Pirson uit Namen, in December een der heftigste opposanten, verklaart in een overigens vrijwel onbegrijpelijk vertoog, dat hij thans zijn steun aan de regeering niet zal onthouden. Maar alle tegenstand is niet gebroken: vooral Reyphins en Dotrenge toonen zich onverzoenlijk. De dreigende toon waarop de eerste gewaagt van duistere machinatiën tegen onwelgevallige Kamerleden aangespannen, doet vermoeden, dat hij zelf daarvoor niet gepaard is gebleven, en Dotrenge geraakt wederom in conflict met den inmiddels van zijne ziekte herstelden Six en ook met Kemper, die het ongepast blijkt te achten, dat sommige leden er een gewoonte van maken hoog op te geven van hun eigen daden en beginselen. Geheel bevredigend is het verloop van de stemming dan ook nog niet. De Noordelijken verklaren zich zonder uitzondering vóór, maar 25 Belgen stemmen tegen alle vier de ontwerpen, en daaronder zijn er acht, die in 1819 voor het eerst zijn gekozen (19 Maart 1820). Ook met haar overige voorstellen is de regeering in dit jaar niet gelukkig. De wet op de schutterij - een in het Zuiden onbekend en onbegeerd instituut - brengt het niet tot eene openbare behandeling, evenmin als de voorgestelde titels van het ‘nationale’ burgerlijk wetboek, die de Kamer, naar zij ‘officieus’ aan den minister doet weten, niet wenscht te behandelen zoolang het ontwerp in zijn geheel niet is overgelegd. Weinig gunstiger is het lot van een aantal voorstellen tot wijziging van de rechterlijke organisatie, welke nauwelijks één verdediger vinden, en ook de aangenomen wetten op de militie en de algemeene rekenkamer gaan er niet gemakkelijk door. In de Eerste Kamer keurt men (waaronder in dit geval zelfs Van Lynden te begrijpen is) de zeer bezwarende voorwaarden af waaronder plaatsvervanging is toegelaten; in de Tweede de afzetbaarheid der leden. Van de 34 stemmen die tegen de wet op de rekenkamer worden uitgebracht zijn er acht uit het Noorden afkomstigGa naar voetnoot1). | |
[pagina 77]
| |
Tegenover al deze oppositie toonen Six en Van Maanen een prikkelbaarheid, die hen verleidt tot uitspraken als zou het den tegenstanders der voorgedragen ontwerpen slechts te doen zijn om het gouvernement tegen te werken en de grondwettige bevoegdheden des Konings afbreuk te doen. De uitspraak van Van Maanen, dat ‘al hetgeen, waaromtrent het Koninklijk gezag niet bij de grondwet is gewijzigd of beperkt, aan Z.M. is overgelaten’ die nogal opzien verwekt, wordt zes dagen later gevolgd door het reeds eerder genoemde verbod van ‘officieus’ verkeer tusschen de ministers en de Kamers, hetwelk blijkens zijn considerans is ingegeven door verstoordheid over de weigering van de Kamer om de ingediende gedeelten van het Burgerlijk Wetboek in behandeling te nemen. Het odium van deze weigering valt voor een groot deel terug op Gijsbert Karel, die in deze dagen in een opmerkelijke rede zijn ontwikkelingsgang sedert 1813 teekent. Kon hij, sedert 1795 buiten alle openbare bediening gebleven, bij het herstel van onze onafhankelijkheid gelden als kampioen voor veel van het oude, ‘waaraan ik gehecht ben, omdat ik het met de wapenen heb zien omverwerpen en het goede daarvan heb willen herstellen.... reeds in 1814 heb ik de eerste Commissie mannen ontmoet, uitstekende niet alleen door verstand en bekwaamheid, maar ook door een deugdzaam gedrag, en die in den loop der revolutionnaire tijden in 's Lands zaken zijn gekomen. Door dezen ben ik bewogen geworden om nieuwe instellingen aan te nemen, die de oude overtreffen. Naderhand zijn, in 1815, de Zuidelijke leden tot hetzelfde werk geroepen, en van dezen heb ik veel geleerd en ook het Fransche aan te nemen, wanneer het goed is. Mijne ondervinding, in de laatste jaren door de behandeling van zaken en in de verkeering met mijne landgenooten op togtjes door de provinciën verkregen, is: dat veel van het nieuwe tot eene gewoonte is geworden, en dat wij in allen gevalle vrij zijn om te kiezen, de voorkeur aan datgeen gevende, dat goed, of dat best is.’ Welken indruk moet na dit ernstig betoog van den oud-regent gemaakt hebben de wrevelige opmerking van Van Maanen, den gewezen dienaar van Napoleon, dat alle bezwaren, aangevoerd | |
[pagina 78]
| |
tegen de voorstellen betreffende de rechterlijke organisatie, teruggebracht kunnen worden tot den wensch om de Fransche wetgeving te behouden, zoodat iedere wijziging, hoe voortreffelijk ook, op dezelfde wijze ontvangen zou zijn? Alleen uit het feit, dat de minister in het Nederlandsch spreekt, valt te verklaren dat Dotrenge niet onmiddellijk opstuift, maar ook Warin blijkt den ministerieelen toorn niet te duchten. Hij staat aanstonds op om te protesteeren tegen de insinuatie, dat de houding der oppositie zou moeten worden toegeschreven aan verzwegen en onzakelijke beweegredenen. Niet bij de Kamer zoeke de minister de fout, doch bij de gebreken der ontwerpen die hij haar voorlegt. De verkiezingen van 1820 brengen in de samenstelling der Tweede Kamer niet veel wijziging. In Antwerpen, waar Du Bus de Gisignies thans Gouverneur is, verliezen de gouvernementeelen De Moor en Messemaekers hun zetel, maar daartegenover staat, dat ook Serruys en d'Omalius Thierry geen deel van de Kamer meer uitmaken, en dat de plaats van Hennequin wordt ingenomen door den uitermate ‘Hollandsch’ gezinden districtscommissaris van Maastricht Kerens de Wolfrath, die zich sedert 1824 zelfs Kerens van Wolfrath schrijft. Zijn stadgenoot Membréde wordt met 50 stemmen eerste candidaat voor het voorzitterschap tegen 34 op Dotrenge. Van het vertrouwen waarin verschillende leden hun stem hebben gegeven aan de begrooting van 1820, blijkt bij de behandeling van het, wederom niet sluitende, budget voor het volgende jaar heel wat verloren gegaan. Pirson betreurt de zwakheid waardoor hij en anderen met hem de tienjaarlijksche begrooting hebben laten passeeren, en Gijsbert Karel acht de begrooting onaannemelijk zoowel vanwege hare ondoorzichtigheid, die het vormen van een oordeel belet, als wegens het deficit. Hij is de eenige Hollander die - tezamen met 25 Belgen - zijn stem uitbrengt tegen het ontwerp tot dekking van het verschil over 1820, waartoe een leening van tenminste acht millioen wordt voorgesteld. Bij de stemming over de uitgaven voor 1821 (61 tegen 38) voegt Warin, bij de middelen ook nog Van Alphen zich aan zijn zijde. Wanneer de Kamers den 1en Februari 1821 weder bijéénkomen moeten zij in het raadhuis van Brussel vergaderen; het gebouw der Staten-Generaal is den 29en December geteisterd door een grooten brand, evenals het verblijf van den Prins van | |
[pagina 79]
| |
Oranje, voor wien ingevolge een wet van December 1815 nog steeds een paleis te Brussel behoort te worden gebouwd. Voor den Kortrijkschen burgemeester L. Pycke, sedert 1818 lid voor Wes-Vlaanderen, een reden om een voorstel in te dienen met de uitvoering van deze wet niet langer te talmen, en het Zuiden in de gelegenheid te stellen van zijn aanhankelijkheid voor den troonopvolger te doen blijken door de kosten van den aanbouw te bestrijden uit den verkoop van in de zuidelijke provinciën gelegen domeinen - een voorstel waarvan de aanneming, naar wel voor niemand een geheim is, bij den Koning niet in goede aarde zal vallen. De gedragingen van den Prins te Brussel, waar hij zijn populariteit voor een niet gering gedeelte dankt aan de tegenstelling, waarin men hem gaarne tegenover zijn ‘Hollandschen’ vader plaatst, zijn er niet naar om hem het verblijf in de Zuidelijke hoofdstad nog aangenamer te maken dan het blijkbaar reeds is. De bewondering die hij zich van Fransche emigranten doet aanleunen doet zijn naam noemen in verband met de meest dolzinnige geruchten; bij voorkeur verkeert hij in kringen wier ontevredenheid met den gang van zaken een ieder in de oogen schijnt: zijn vrienden De Trazegnies in de Eerste en Duchastel in de Tweede Kamer behooren daar tot de geregelde oppositieGa naar voetnoot1). De toelichting op het voorstel-Pycke gewaagt wel uitsluitend van de vrees dat 's Konings spaarzaamheid hem van den bouw van een paleis voor zijn zoon zal weerhouden, maar de toeleg om dien zoon in het bijzonder aan het Zuiden te verbinden blijft nauwelijks verzwegen. Hoe weinig geestdriftig Willem I echter ook door het plan gestemd moge zijn, zooals de zaken thans staan blijft hem niet veel anders over dan der Kamer ‘officieus’ te doen mededeelen, dat hij zelf de noodige voorzieningen zal treffen, waarop Pycke zijn voorstel intrekt. De belangrijkste onderwerpen van het jaar 1821 zijn het nieuwe | |
[pagina 80]
| |
burgerlijk wetboek (thans in zijn geheel aan de Kamer medegedeeld) en het nieuwe belastingstelsel, beide een bron van wrijving tusschen Noord en Zuid, doch in de Kamer in geheel verschillenden toon behandeld. Bij meer dan één gelegenheid is reeds gebleken, dat de Belgen veel meer dan op een ‘nationaal wetboek’ prijs stelden op een verbetering van den code civil - de Belgische commissie die over het ontwerp geraadpleegd is heeft daarover een zeer ongunstig rapport uitgebracht, en de Staten van verschillende provinciënGa naar voetnoot1) hebben door moties van hun liefde voor de Fransche wetgeving doen blijken. Dat alles is aanmerking genomen valt het optreden der zuidelijke leden bij de behandeling in comité-generaal - voor dit geval ingevoerd teneinde omtrent de verschillende punten een duidelijker uitspraak van de Kamer te verkrijgen dan opgemaakt kan worden uit het verslag der centrale sectie - erg mee. De voornaamste sprekers zijn Nicolaï, raadsheer in het hooggerechtshof te Luik en gewezen lid van de commissie die het ontwerp ongunstig heeft beoordeeld, Pycke, Liefmans en natuurlijk, als verdediger, Kemper. Een oogenblik dreigt een voorstel van het nieuwe lid voor Henegouwen Le Cocq, vooral bekend vanwege zijn belangstelling voor de tariefwetgeving, een minder aangename verhouding te doen ontstaan, omdat men in het door hem geopperde denkbeeld, de voorstellen eerst aan het oordeel van een commissie van voorbereiding te onderwerpen, een poging ziet om de zaak op de lange baan te schuiven; maar nadat dit voorstel is verworpen, vindt de behandeling in de Kamer in volkomen kalmte plaats. Niet aldus echter in de Zuidelijke pers - de Noordelijke toont tenauwernood eenige belangstelling - die, waar geheimhouding van de besprekingen in comité-generaal niet noodig wordt geoordeeld, haar lezers al weldra omtrent den stand der behandeling kan inlichten. Verschillende bladen zoeken daarbij echter hun kracht in een zoo zoutelooze bespotting van Kemper, dat Nicolaï het reeds in Februari noodig oordeelt, dat de Kamer eenparig van haar afkeuring van dit geschrijf doe blijken, een denkbeeld dat algemeen instemming vindt. Wanneer Kemper daarna op- | |
[pagina 81]
| |
merkt, dat hij op een vervolging van den schrijver geen prijs stelt omdat men als voorstander van de vrijheid van drukpers de misbruiken daarvan in den koop toe moet nemen, dan schijnt zelfs Dotrenge te gaan behooren tot de bewonderaars van den Leidschen hoogleeraar, wiens bereidheid om zijn adviezen steeds in het Fransch uit te brengen door de Belgen zeer wordt gewaardeerd. Op het punt van de taal toont het Noorden zich trouwens zeer coulant: in beginsel maakt zelfs niemand bezwaar tegen een voorstel van Gendebien om den wensch uit te spreken, dat de beide teksten van het wetboek van gelijke authenticiteit zullen zijn, hetgeen vooral van belang is voor de Vlaamsche provinciën, waar het Nederlandsch als officiëele taal geldt, doch bij de balie veelal nagenoeg onbekend is. Bij alle wederzijdsche wellevendheid wordt echter de critiek niet gesmoord en zij laat van de inleiding op het wetboek, die vrij algemeen als te leerstellig wordt beschouwd, niet veel over. Ontmoedigd door ‘de weinige belangstelling van de meerderheid onzer noordelijke deputatie in alles wat het burgerlijk recht betreft, vereenigd met den altijd wakkeren ijver der Zuidelijke deputatie om toch zoo weinig mogelijk van de Fransche wetgeving te verliezen,’ denkt Kemper er zelfs over om naar de studeerkamer terug te keeren. Tenslotte echter laat hij zich overreden om ook de verdediging van het nieuwe ontwerp, dat met inachtneming van de geopperde bezwaren samengesteld, den 15en Maart 1821 wordt ingediend, op zich te nemen. Van Maanen is ook niet de geschikte man voor dit werk. Als Reyphins den 26en Juni uit de nieuwe ontwerpen meent te moeten opmaken, dat de regeering blijkbaar niet van zins is de uitspraken der Kamer te eerbiedigen, valt hij zoo bits uit, dat de afgevaardigde van West-Vlaanderen er een week later nog niet over kan zwijgen. Intusschen is met de wenschen der Kamermeerderheid wel in zooverre rekening gehouden, dat de behandeling der nieuwe voorstellen geregeld voortgang kan vinden. Tot politieken strijd geeft het boek vanzelf weinig aanleiding; alleen bij de behandeling van de vraag, of de mogelijkheid van echtscheiding dient te worden opengelaten (met 58 tegen 19 stemmen bevestigend beantwoord) openbaart zich een spoor van katholieke oppositie. Onder de tegenstemmers zijn De Sécus, Pirson, Poullet, Geelhand della Faille en Van Crombrugghe. | |
[pagina 82]
| |
Het op 1 Mei 1821 ingediend ontwerp eener wet houdende de grondslagen van een Nederlandsch belastingstelsel (de thans formeel nog geldende ‘stelselwet’) is de eerste vrucht van den arbeid der op 23 Januari 1820 ingestelde commissie Röell tot herziening van de wetgeving op de in- en uitgaande rechten en accijnzen, die - met in het geheim ingewonnen voorlichting van Gogel - aan het werk getogen, alras tot het inzicht is gekomen, dat zij, gezien de eischen aan de belastingopbrengst gesteld, zich niet tot herziening van enkele belastingen kan bepalen. Het resultaat is een stelsel op welks totstandkoming de invloed van het Noorden kennelijk overwegend is geweest. Dienstbodenen paardengeld staan weder op het punt ingevoerd te worden als onderdeelen der nieuwe personeele belasting; van de accijnzen vervallen die op koffie, de brandstoffen en de zeep, wier plaats wordt ingenomen door de rechten op gemaal en geslacht; de heffing bij den oorsprong wordt naar die bij den uitslag toegebogen, en ook de beschermende rechten moeten een veer laten. Erkend wordt, dat de tot dusver geheven hooge rechten zoo min baat hebben gebracht aan de nijverheid als beantwoord aan de verwachtingen van den fiscus, maar een radicale verandering van koers wordt niet beoogd. Men wenscht geen ‘zuiver op de theorie gebouwd’ stelsel, maar ‘door wederzijdsch toegeven een geheel van wetgeving...., waarin iedere klasse in de maatschappij bepalingen te haren gunste vindt, die haar dan ook gewillig den last (zullen) doen dragen, noodzakelijk voortvloeiend uit dergelijke bepalingen ten gunste van andere klassen’, m.a.w. lage rechten, en daartegenover premiën voor de industrie. Nochtans spreken zoowel voor- als tegenstanders van een overstag gaan der regeering. Voor Appelius, dien men gedurende tien maanden van de met Gogel gevoerde besprekingen onkundig heeft gelaten, beteekent het nieuwe stelsel een verloochening van zijn verleden, maar hij kan niet zoo ver gaan als de financieel onafhankelijke Six, die, ook op andere punten met den Koning van meening verschillende, zijn ontslag als minister verzoektGa naar voetnoot1). Op den dag, waarop het ontwerp wordt ingediend, aanvaardt zijn opvolger Elout zijn functie. | |
[pagina 83]
| |
De meest principieele tegenstander der tot dusver gevolgde protectionistische politiek is verrukt. Hoewel juist voornemens te Wiesbaden heil voor zijn gezondheid te gaan zoeken, haast Gijsbert Karel zich van Parijs, waar de stukken hem bereiken, naar Brussel om zijn stem openlijk voor het ontwerp uit te brengen, al beweert hij dan ook van meening te zijn, dat ‘het werk zich zoodanig zelf aanprijst, dat het geen voorspraak noodig heeft, en dat het door den tijd alleen en zonder eenige hulp ingang moet vinden bij alle onbevooroordeelde gemoederen.’ Het is maar de vraag, of het dien tijd zal krijgen. Uit het Zuiden schijnt één kreet van afschuw op te gaan. Pers en petitiën voorspellen reeds den ondergang van landbouw en industrie, en de invoering van het gemaal bij gelijktijdige afschaffing van het recht op de koffie wordt voorgesteld als eene opoffering van den onvermogende aan de onverzadelijke begeerten van den groothandel. Na de discussiën in de afdeelingen kan niemand zich verhelen, dat de spanning tusschen Noord en Zuid een hoogte heeft bereikt als nooit te voren. Daarmede is het lot van het ontwerp hoogst onzeker geworden: stemmen de Zuidelijken als één man tegen dan behoeft slechts één enkel lid uit het Noorden zich aan hun zijde te scharen om de wet te doen stranden. Als bij den aanvang der openbare beraadslagingen, den 21en Juni 1821, de koppen geteld worden, blijken er uit beide deelen van het rijk twee afgevaardigden te ontbrekenGa naar voetnoot1). Van één hunner, het lid Rosier, officier van justitie te Bergen, kan de afwezigheid moeilijk worden verklaard. De voorlezing van een door hem in den avond van den 20en geschreven brief, waarin hij mededeelt in opdracht van den minister van justitie met spoed naar zijn standplaats te moeten vertrekken, veroorzaakt nog vóór de opening der debatten een geweldige opschudding. Onmiddellijk staat De Serret op om opneming van den brief in de notulen te verzoeken en de opvliegende Pirson kondigt aan, dat hij de vraag in hoeverre een minister | |
[pagina 84]
| |
gerechtigd is een kamerlid-ambtenaar aan zijn taak als volksvertegenwoordiger te onttrekken, nader onder de oogen wenscht te zien. Nochtans komt het gedurende den 28en en 29en niet tot bepaalde incidenten, zelfs niet als Le Cocq in den loop van zijn uitvoerig betoog opmerkt, dat hij in de houding der voorstanders ‘une espèce de fratricide moral’ ziet. Onder de voorstanders staan natuurlijk Van Hogendorp en Van Alphen vooraan, onder de tegenstanders, naast Le Cocq, Van Crombrugghe en - een merkwaardigheid op zich zelf - Huyttens Kerremans, die, als oud-lid der commissie-Röell met deze materie in het bijzonder vertrouwd, voor één maal het stilzwijgen verbreekt, dat hij gedurende zijn veeljarig lidmaatschap der Kamer overigens getrouw heeft bewaard. Wanneer Huyttens den 29en als laatste spreker zijn rede beëindigd heeft, doet de voorzitter, Membréde, mededeeling van een ingekomen schrijven van een ‘een lid’, dat blijkens een overgelegd medisch attest gedurende eenige dagen de zittingen niet zal kunnen bijwonen. Maar de Kamer is nog niet zoo vermoeid, dat zij niet zou begeeren te weten wie dat lid is, en wanneer de plotseling ongesteld gewordene blijkt te zijn de districtscommissaris van Dendermonde, de Burbure, regent het betuigingen van verontwaardiging, waarin ook de naam Rosier weder genoemd wordt. Het feit, dat deze laatste den volgenden morgen blijkt te zijn teruggekeerd kan natuurlijk de opgewonden gemoederen niet tot bedaren brengen, en de heerschende spanning ontlaadt zich den 30en in een ongekende onstuimigheid van de zijde der Belgen, die de urenlange debatten over steeds weer dezelfde vragen althans verlevendigt. Wordt dit ontwerp wet - zoo roept Trentesaux uit - dan zal het geheele Zuiden weten waarom aan het minder volkrijke Noorden een even groot aantal vertegenwoordigers moest worden toegekend. ‘Le constitution financière de 1821 est la fille de la constitution politique de 1815.’ Pirson brengt in een betoog, welks heftigheid in het Noorden algemeen verontwaardiging wekt, opnieuw de spoedopdracht van Rosier en de plotselinge ziekte van De Burbure ter sprake. Eén Belg, De Moreau de Bioul, spreekt ten gunste van de wet; geen enkele spreker uit het Noorden er tegen. De belangstelling der toehoorders gaat natuurlijk in de eerste plaats uit naar hetgeen Reyphins en Dotrenge, die eerst op den | |
[pagina 85]
| |
derden dag aan het woord komen, te berde zullen brengen. De eerste drukt zich vrij gematigd uit, maar na de peroratie, waarin hij er op wijst, dat de wet, zoo zij wordt aangenomen, in het Zuiden zedelijk gezag zal missen, kan het publiek zich toch niet langer stil houden. De ‘woeste staat’, waarin volgens Gijsbert Karel de vergadering en de tribunes aan het eind der beraadslagingen verkeerden, komt echter in de eerste plaats voor rekening van Dotrenge, wiens rede nagenoeg de geheele avondzitting in beslag neemt. Ook deze spreker eindigt met een beroep op zijn medeleden uit het Noorden. Hij brengt in herinnering, hoe de Zuidelijke Nederlanden onder Spaansch, Oostenrijksch en Fransch bestuur de bronnen van hun welvaart onaangetast hebben gezien; eerst een nationale regeering maakt zich op de welvaart van België, dat reeds gebukt gaat onder den last van de al verslindende schuld van het Noorden, te vernietigen. En waartoe? Niet ten bate van Oud-Nederland, welks belangen door de voorgestelde wetgeving even zeer geschaad zullen worden, maar ter wille van een ‘haut commerce local’, welks vaderlandsliefde gekend wordt uit de figuur van den koopman, die wapens leverde aan de vijanden van zijn land en, naar zijn eigen verklaring ook betrekkingen met den duivel zou aanknoopen indien daarbij winst te behalen ware. Beroemd geworden zijn de slotwoorden van zijn betoog: ‘Décidez maintenant, concitoyens des Nord. Et si vous avez pris froidement la résolution, consommez cette nuit le fratricide de la vieille et loyale Belgique.’ Onder het rumoer, dat na deze woorden losbreekt, neemt Kemper als zesendertigste en laatste spreker het woord. Op hem komt de verdediging van het ontwerp te rusten, want Elout is ziek en van den zoowel door zijn antecedenten als door zijn persoonlijke gevoelens belemmerden Appelius valt eene overtuigende verdediging niet te verwachten. In een voor de vuist uitgesproken betoog tracht Kemper alle gemaakte bedenkingen te weerleggen, en ook nu laten de tribunes zich niet onbetuigd. Nadat de ministers Falck, De Coninck, beiden zeer kort, en Appelius het woord hebben gevoerd, tracht Liefmans nogmaals de voorstanders van een onberaden stap te weerhouden, en waagt Le Cocq een laatste poging om de beslissing opgeschort te krijgen. Tevergeefs natuurlijk, men wenscht | |
[pagina 86]
| |
eindelijk tot een beslissing te komen. Noord en Zuid zijn thans, tengevolge van den terugkeer van Rosier, even sterk: 53 tegen 53. Bij eene voltallige vergadering ware de wet vermoedelijk aangenomen met een meerderheid van twee stemmenGa naar voetnoot1); nu behaalt zij er een van vier. Uit het Noorden komt slechts één stem tegen, die van den Bredaschen rechter Le Heu, uit het Zuiden drie voor: de beide Maastrichtenaars Membréde en Kerens en De Moreau de Bioul, wiens stem met gefluit wordt begroet. Met 55 tegen 51 stemmen is ‘la loi fratricide’ aangenomen. Onder groote opwinding gaat de Kamer uiteen; verschillende leden uit het Zuiden kunnen hun ontroering niet langer meester blijven. Mogen zij nog op de Eerste Kamer hopen? Wanneer het op vergaderen aankomt bestaat dit lichaam, waarin de Noordelijken een meerderheid van vijf stemmen hebben, uit twee vrijwel gelijke helften. Als de wet den 11en Juli aan de orde wordt gesteld zijn Noord en Zuid precies even sterk: 19 tegen 19, maar het aantal ‘overloopers’ is hier grooter dan in de Tweede Kamer. Dat De Thiennes het ontwerp zou aanbevelen was met nagenoeg even groote zekerheid te verwachten als de heftige oppositie van De Trazegnies; maar het optreden van een Van Heeckeren van Enhhuizen, die tot verwerping raadt en - anders dan de Antwerpsche bankier Osy van Zegwaard - ook overeenkomstig zijn advies durft te stemmen, moet velen ontsteld hebben. Hij krijgt nog één Noordelijk lid mee, den gewezen directeur-generaal der directe belastingen en posterijen J.W. Dedel, wiens departement met den aanvang van het jaar in dat van Appelius is opgegaanGa naar voetnoot2). Daartegenover staat, dat vier BelgenGa naar voetnoot3) vóór stemmen, zoodat de | |
[pagina 87]
| |
meerderheid waarmede de wet wordt aangenomen (21 c. 17) ook hier vier stemmen beloopt. Een grootmoedig overwinnaar toont de Koning zich niet. Acht kamerheeren die tegen de stelselwet hebben gestemd - waaronder een Oranje-klant van beproefde trouw als Van Heeckeren - ontvangen de mededeeling, dat zij niet meer ten hove behoeven te verschijnenGa naar voetnoot1). Maar hij heeft dan ook wel reden om geprikkeld te zijn. Daar is de oppositie tegen het nieuwe ontwerp van wet op de schutterijen, dat, als te bezwarend voor de ingezetenen, al weer geen genade bij de Tweede Kamer kan vinden en den 4en Juli, onder gejuich der tribunes, met 73 tegen 14 stemmen wordt verworpen. En, ergerlijker nog, het geval-Hennequin. Onhandig genoeg heeft men tegen dezen burgemeester van Maastricht, die zich - met een beroep op de bijzondere positie van zijn, slechts tot op zekere hoogte oud-staatsche, gemeente - onwillig toont de schutterij in te voeren, een strafvervolging aangespannen, die den 10en Juli, na een de politieke hartstochten prikkelende verdediging, met een vrijspraak eindigt. Dat onder deze omstandigheden de verkiezingsstrijd in het Zuiden een zeer bitter karakter aanneemt is te begrijpen. Onder de aftredenden zijn twee der in ongenade gevallen kamerheeren: Della Faille d'Huysse en Vilain XIIII. De eerste wordt herkozen, maar de tweede ziet zijn plaats innemen door den geleerden en gematigden oud-griffier der Kamer Van Hulthem. Antwerpen toont zich ditmaal gezeggelijker dan het vorige jaar. De Moor keert terug, vergezeld van den eveneens gouvernementeelen Van Velsen. In Limburg behoudt Van Aefferden, tegenstander van het belastingstelsel, maar geen oppositieman quand même, zijn zetel en in Henegouwen verdwijnt Gendebien. Maar daartegenover staat de terugkeer van Serruys en, wat in het Noorden een diepen indruk maakt, de verkiezing van de meest gehate vertegenwoordigers van het Napoleontisch régime, De Celles (Z.-Brabant), in het vorige jaar nog tevergeefs candidaat, en De Stassart, die in Namen de plaats van De Moreau de Bioul, weldra lid der Eerste Kamer, inneemt. Uitdagend is ook de houding van het Zuiden bij de verkiezing | |
[pagina 88]
| |
van candidaten voor het voorzitterschap. Nummer één wordt Metelerkamp, doch eerst na herstemming met Le Heu, die pas sedert een jaar lid der Kamer is en, hoewel zulks bij zijn bijzonder standpunt inzake het belastingstelsel geenszins ongepast geweest zou zijn, nog nimmer aan de openbare beraadslagingen heeft deelgenomen. Bij de begrooting voor 1822, de eerste die, zij het mede op grond van volkomen onzekere veronderstellingen omtrent de opbrengst van het nieuwe belastingstelsel, een evenwicht tusschen inkomsten en uitgaven vertoont, gaat het rustig toe, spijts Reyphins die er een groot debat van had willen maken over het algemeen regeeringsbeleid. Wat de begrooting zelf betreft acht hij de - naar het voorbeeld van de verworpen begrooting voor 1820 - aangebrachte overwijzing naar de provinciën van verschillende algemeene uitgaven, voornamelijk de justitie betreffende, ongrondwettig en voor de zooveelste maal wijst hij de hoog opgevoerde uitgaven aan als de bron van alle kwaad. Ook verschillende andere Belgen zijn met de bereikte bezuinigingen niet tevreden, maar uit het Noorden verheft zich niet één stem tegen. Wel bepleit Gijsbert Karel meer openbaarheid in het financieele, maar zijn vertrouwen in den nieuw ingeslagen koers is nog te groot dan dat hij zijn goedkeuring zou weigeren. Het aantal tegenstemmers is vrijwel gelijk aan dat van het vorige jaar: tegen de middelen stemmen 34 Belgen, tegen de uitgaven 36 Belgen plus Bijleveld en Warin (22 December 1821). Ook bij het eerste belastingontwerp, dat op de personeele belasting, blijft de Kamer vrij kalm. De voornaamste zorg der regeering is, na de aanneming der Stelselwet met een meerderheid van vier stemmen, zooveel mogelijk Belgische leden voor de bijzondere wetten te winnen, waartoe onder andere de redeneering dienst doet, dat de Stelselwet, eenmaal tot stand gekomen, loyale uitvoering eischt, zoodat het niet aangaat om bezwaren tegen het stelsel aangevoerd bij de beoordeeling der bijzondere wetten nogmaals te berde te brengen. Veel succes heeft dit betoog natuurlijk niet, maar een enkele stem kan hier voldoende zijn. Op Poullet (Z.-Brabant), als gouvernements-candidaat in de Kamer gekomen, schijnt het in ieder geval niet zonder invloed gebleven, en ook Geelhand della Faille (Antwerpen), hoewel de opvatting van Poullet niet deelende, blijkt in ieder geval niet van zins om | |
[pagina 89]
| |
den strijd over de beginselen weer op te rakelen. Hij acht in de gegeven omstandigheden de wet wel aanvaardbaar. Daartegenover staat, dat onder de Noordelijken enkele opposanten schuilen. Roorda van Eysinga (Friesland), die bij deze gelegenheid voor de eerste en de laatste maal in zijn zevenjarig parlementair leven het woord voert (hij legt aan het einde van deze zitting zijn mandaat neer), betoogt, dat de wet als strijdig met de beginselen van het aangenomen stelsel behoort te worden verworpen. Van geheel anderen aard en niet zonder gewicht is het bezwaar van Warin, die de wet op zichzelf niet afkeurt maar het bedenkelijk acht aan het Zuiden een regeling op te dringen, die de kans loopt om bij een geringe wijziging in de samenstelling der Kamer weder gewijzigd te worden. Hij wenscht, dat de regeering alsnog onderzoekt in hoeverre aan de bedenkingen van het Zuiden kan worden tegemoet gekomen, maar dit bijzonder standpunt wordt, voorzoover blijkt, door niemand gedeeld. Met een meerderheid nog kleiner dan die van de stelselwet (54 c. 51) wordt het onwerp op de personeele belasting aangenomenGa naar voetnoot1). In de Eerste Kamer schijnen de tegenstanders den moed al te hebben opgegeven: van de Zuidelijken zijn er slechts dertien, waaronder de vier die voor de stelselwet gestemd hebben en De Moreau de Bioul, aanwezig. Het resultaat is, dat de wet er met 23 tegen 9 stemmen doorgaat (22 Juni 1822)Ga naar voetnoot2). In de volgende maand komen de accijnzen aan de orde: die op de suiker, de binnenlandsche bieren en het buitenlandsch gedestilleerd passeeren zonder veel moeite: iets sterker is de tegenstand tegen het recht op den wijn (tegen 28 Belgen en Le Heu), maar eerst bij den zoutaccijns weten de tegenstanders, waaronder Pirson zich onderscheidt door een onbeheerscht pleidooi voor ministerieele verantwoordelijkheid, een succes te boeken. In den vorm waarin zij is voorgesteld, wordt deze belasting met 49 tegen | |
[pagina 90]
| |
47 stemmen afgewezenGa naar voetnoot1), maar het staat wel vast dat verschillende tegenstanders bij tegemoetkoming aan hun hoofdbezwaar - belemmering van den kleinen handel - geneigd zullen zijn vóór te stemmen. De groote slag wordt echter eerst geleverd bij het gemaal, dat den 18en Juli in een voltallige Kamer (de drie vacatures zijn inmiddels vervuld) behandeld wordt; er ernstig-zieke Van de Male Denijs wacht in de bodenkamer het oogenblik van de stemming af. De toon is bij deze debatten weer vrij heftig, vooral bij Reyphins die zich met name ergert aan de houding van De Moor, die vrijwel niet anders doet dan bezwaren tegen de belasting opsommen, maar onder het motto dat de stelselwet behoort te worden uitgevoerd toch vóór zal stemmen indien de minister hem op één punt gerust kan stellen. Hij wenscht de toezegging, dat het admodiatie-stelsel, waarbij de plattelandsgemeenten aansprakelijk zijn voor een bepaalde opbrengst en dus de kwade posten door extra-heffingen moeten bestrijden, niet tot excessen zal leiden. Maar die toezegging waarvan ook Geelhand en Warin - op wien vele tegenstanders hun hoop hebben gevestigd - hun stem afhankelijk maken, kan Appelius niet geven, en daarmede is het lot van het voorstel beslist. Met een meerderheid van twee stemmen (56 tegen 54) wordt de wet op het gemaal verworpenGa naar voetnoot2). Den volgenden dag, als het geslacht behandeld wordt, kan Van de Male Denijs de zitting niet meer bijwonen, maar zijn stem zou de aanneming van de wet toch niet hebben tegengehouden. Thans stemmen Warin, Geelhand en De Moor voor, zoodat het voorstel na een tamelijk korte beraadslaging met 57 tegen 52 wordt aangenomen. Nog in dezelfde maand worden nieuwe wetten op het zout en het gemaal ingediend, die, als er geen ongelukken gebeuren een meerderheid móéten halen, aangezien aan de bezwaren inzake de belemmering van den kleinen handel en de admodiatie tegemoet is gekomen. Zoo geschiedt ook: tegen den zoutaccijns stemmen alleen zesendertig Zuidelijken en Le Heu; bij het gemaal voegen met Warin, Geelhand en De Moor ook nog Van Velsen en Van | |
[pagina 91]
| |
Aefferden zich bij de voorstemmers, zoodat de wet bij afwezigheid van één Belgisch lid met een meerderheid van negen stemmen wordt aangenomen (5 Augustus 1822). Met de aanneming van den accijns op het binnenlandsch gedestilleerd, die vanwege de heffing bij den oorprong in Schiedam op groote bezwaren stuit - van de 30 tegenstemmers komt de helft uit het Noorden - is de belastingstrijd vrijwel volstreden en de energie der Kamer tevens uitgeput. Zooals de wetten op de heffing der in- en uitgaande rechten en accijnzen en het tarief der in- en uitvoerrechten tenslotte komen te luiden zijn zij van een meerderheid verzekerd. De eenige die tegen het tarief stemt is Gijsbert Karel, bitter teleurgesteld in zijn verwachting van een radicalen omzwaai op dit gebied. ‘Appliquée comme il le fallait, j'aurais vu dans la loi du 12 juillet (de Stelselwet) le salut de la patrie; appliqueé comme elle l'est, cette loi m'est devenue indifférente pour ne rien dire de plus’ (20 Augustus 1822). Kan het anders? Eene uitvoering van het stelsel gegrond op ‘de egte beginselen van de huishouding van staat’, zooals Gijsbert Karel het gaarne uitdrukt, had het Noorden - thans reeds overwinnaar inzake gemaal en geslacht - tot een overweldiger van het Zuiden gemaakt. Dat dit vermeden werd is op zich zelf geen geringe verdienste geweest. Aan blijken, dat de welvaart van het Zuiden hem niet minder na aan het hart lag dan die van Oud-Nederland, heeft Willem I het ook verder niet laten ontbreken, en juist in dezen tijd komt de opbloei der Zuidelijke nijverheid zijn plannen begunstigen. De zorgen door den Koning voortdurend betoond waar het geldt dien opbloei te bevorderen, hebben zeker niet in geringe mate bijgedragen het vertrouwen te vestigen, waarin ook het Zuiden hem steeds meer de vrije hand heeft gelaten in de aanwending van 's Lands gelden. Zoo zien wij, hoe na de onstuimige behandeling der belastingwetten en ondanks de wrijvingen waarmede de invoering van gemaal en geslacht in de Zuidelijke provinciën gepaard gaat, de tegenstelling tusschen Noord en Zuid in de Kamer vrijwel zonder overgang plaats maakt voor eene andere: die tusschen de door Gijsbert Karel, Dotrenge en De Serret aangevoerde minderheid, welke met bekommering aanziet hoe voortdurend grooter deelen van het financieel beheer aan de controle der Staten-Generaal worden onttrokken, en de | |
[pagina 92]
| |
meerderheid, die in vertrouwen op den Koning steeds meer van haar grondwettelijke rechten prijs geeft. De eerste poging om het gouvernement de vrije hand te verzekeren in het aangaan van allerlei handelstransactiën, die men zou oordeelen eer op den weg van een bank of een particulier dan op dien van de regeering te liggen, wordt door de Tweede Kamer nog met groote meerderheid afgewezen. Zij was belichaamd in een nog vóór de afdoening der bijzondere belastingwetten ingediend voorstel tot vervreemding van 's Rijks domeinen door middel van vijf loterijen, waarvan de opbrengst zou strekken ter voorziening in een aantal buitengewone uitgaven, o.a. de voltooiïng der groote land- en watercommunicatiën, zooals het Noord-Hollandsch kanaal (dit bij wijze van renteloos voorschot aan het Rijk), dekking van de tekorten over de beide voorgaande jaren en wederopbouw van de verbrande paleizen te Brussel, alles tezamen tot een bedrag van vijftig millioen. Het domeinbestuur, dat met de organisatie der loterijen belast wordt en naar de bedoeling des Konings tevens bestemd is om als industriebank voor het Zuiden te fungeeren, krijgt de beschikking over de inkomsten uit de domeinen, de loterijen en de communicatiën die uit het voorschot aangelegd zullen worden, en zal de gelden, die het onder zijne berusting heeft, mogen aanwenden voor transactiën met bijzondere personen. De Staten-Generaal zullen zich voorloopig moeten vergenoegen met de rol van oningewijde toeschouwers: eerst in het jaar volgende op de laatste loterij en vervolgens om de vijf jaren zal een rekening van den staat van het domeinbestuur worden overgelegd. Maar dit grootscheepsche plan gaat de Tweede Kamer te ver: na een krachtige bestrijding o.a. door Van Alphen, Collot d'Escury, De Serret en Reyphins wordt het met een overgroote meerderheid van stemmen (75 c. 20) verworpenGa naar voetnoot1). Een enkele dagen tevoren ingediend ontwerp op de schuldwisseling, dat voorziet in eene samensmelting van amortisatiekas en syndicaat tot een amortisatiesyndicaat, wordt na deze nederlaag door de regeering ingetrokken. Meer dan een uitstel beteekent het voor den Koning niet: hij zal thans voorzichtiger te werk gaan. Tot dekking van de tekorten en voorziening in de buitengewone uitgaven wordt creatie van | |
[pagina 93]
| |
57½ millioen werkelijke schuld voorgesteld, en de Kamer berust. In hoe pijnlijke verlegenheid - naar het woord van Sandberg van Esschenburg - het gouvernement zijn trouwste aanhangers ook brenge, het Noorden is bereid zich in het onvermijdelijke te schikken; ook Gijsbert Karel, vertrouwende dat het nu uit zal zijn met het entameeren van groote werken zonder voorafgaande toestemming van de Kamers, raadt tot aanneming. Slechts vierentwintig Belgen en Warin (den 3en Juli door de Staten van Holland niet herkozen), die ‘buitengewoon ontroerd’ aanvangt met een pleidooi voor ministerieele verantwoordelijkheid, kunnen niet over hun bezwaren tegen dit heterogene ontwerp heenstappen. Twee dagen voordat de openbare behandeling van het gemaal aanvangt wordt het met 80 tegen 25 stemmen aangenomenGa naar voetnoot1). Intusschen is de regeering reeds een stap verder gegaan. Artikel 31 der grondwet laat de mogelijkheid open om aan den Koning ter gedeeltelijke voldoening van zijn grondwettig inkomen in vollen eigendom als patrimonieel goed zooveel domeinen af te staan als een zuiver inkomen van vijf tonnen gouds opbrengen. Deze bepaling moet den Koning helpen aan het kapitaal voor een industriebank voor het Zuiden. Maar in de toelichting op het ontwerp regelende den afstand der domeinen wordt van deze bedoeling met geen woord gerept. De voor de hand liggende vraag, of niet tot uitdrukking dient te worden gebracht, dat de opbrengst der afgestane domeinen ook in mindering zal komen van het inkomen van 's Konings opvolgers, wordt beantwoord met de mededeeling, dat zij thans niet aan de orde is en dat de Koning den afstand wenscht te doen strekken ‘om nuttig te wezen in het algemeen belang’. Echter.... dit zonderlinge antwoord moge, zooals uit het verslag der centrale afdeeling blijkt, de bezwaren van vele leden niet uit den weg kunnen ruimen, van de gewone oppositie uit het Zuiden zal men niet veel last hebben, want nog voordat het verslag is uitgekomen, hebben, tot groote verbazing der Noordelijke tegenstanders, welhaast alle Belgische afgevaardigden hun koffers gepakt. Reeds bij de verkiezingen in Juli is gebleken, dat men in het Zuiden niet alles op haren en snaren wil zetten - zoo is tot veler | |
[pagina 94]
| |
voldoening de vehemente Pirson in Namen gevallen - en na de aanneming van den accijns op het binnenlandsch gedestilleerd (7 Augustus) schijnt alle belangstelling voor den parlementairen arbeid bij de Zuidelijke leden verdwenen. Als de wet op den afstand der domeinen den 19en Augustus in openbare behandeling komt zijn niet meer dan dertien van hen aanwezig, en daaronder slechts twee, De Stassart en Faber, die tot de verklaarde oppositie behooren. De voornaamste tegenstander is Gijsbert Karel. Zooals de wet daar ligt beteekent zij niets dan een schenking aan den Koning, die, nu aan de natie weer nieuwe drukkende lasten opgelegd staan te worden, wel allerminst op haar plaats is. ‘Moet ik den schat der domeinen dan nemen van het gebrek, zoo zou ik hem geven aan den overvloed. Ik zou deze gift doen met dezelfde lippen, met denzelfden adem, waarmede ik mijne stem voor het gemaal heb uitgebracht? Dit zij verre van mij. Er is evenmin aan te voeren voor de oirbaarheid van zulk een geschenk als voor deszelfs wettigheid.’ Maar al is van 's Konings oogmerken niet veel meer duidelijk geworden dan dat hij zoekt naar middelen die hem in staat zullen stellen tot het aangaan van commercieele operatiën op groote schaal, de meerderheid wenscht hem niet te weerstreven. Met 39 van de 60 stemmen gaat de wet er doorGa naar voetnoot1). Wanneer tien dagen later, na de sluiting der zitting, de strekking der wet openbaar wordt, valt het den tegenstanders nogal mee. Niet concurrentie met de ingezetenen is het doel, maar aanmoediging van hun initiatief. Blijkens een Koninklijk Besluit van 22 Augustus 1822 zal te Brussel een naamlooze vennootschap opgericht worden ‘ten doel hebbende het gerief van landbouw, fabrieken en handel en om steeds tegen een matigen interest gelden te verstrekken, welke tot het kweeken en uitbreiden dier gewigtige takken van volksvlijt vereischt worden,’ werkzaamheden dus waarvan in de eerste plaats het zich verongelijkt achtende zuiden zal profiteeren. De Koning talmt niet nu ook de overige plannen waarop de verworpen domeinwet gericht was, opnieuw aan de orde te stellen. | |
[pagina 95]
| |
Bij de begrooting voor 1823 wordt andermaal de oprichting voorgesteld van een amortisatiesyndicaat, dat de beschikking zal krijgen over ruim 200 millioen gulden (alle nog resteerende domeinen, machtiging tot te gelde making van 94 millioen nominaal N.W.S., en het recht tot uitgifte van obligaties tot 116 millioen). Ten laste van dit lichaam komen de buitengewone uitgaven en pensioenen, de schuldverwisseling, de rente der werkelijke schuld en de uitvoering der amortisatie. Voor den Koning ligt de verdienste van deze creatie natuurlijk vooral in de bepaling, dat eerst in 1829 rekening en verantwoording aan de Staten-Generaal behoeft te worden afgelegd; aan de Kamers wordt zij aannemelijk gemaakt door de voorspiegeling van verlaging der opcenten die ten behoeve van het syndicaat geheven worden. Voor een volksvertegenwoordiging die zich bewust is, dat de natie gebukt gaat onder een ondragelijken last, maar geen middelen ziet om dien last te doen slinken, is dat voldoende. Zoo de Koning die middelen weet passe hij ze in vrijheid toe. Men wrijft zich na de oppositie der voorgaande jaren de oogen uit, wanneer men leest wat bij de begrooting voor 1823 al zoo te berde wordt gebracht. Er blijkt al even weinig van lust om over de verloren zaak van gemaal en geslacht na te pleiten, als van inzicht in de beteekenis van den voorgestelden maatregel. Reyphins, anders de ijverige kampioen voor de rechten der volksvertegenwoordiging, maar ook voortdurend op verlaging van lasten bedacht, zwijgt; alleen De Serret en Dotrenge (later de uitvinder van de uitdrukking syndicat d'engloutissement) toonen zich bekommerd over de duisternis waarin de financiën gehuld staan te worden. Van Hogendorp, dien men hier zoo gaarne de leiding had zien nemen, is niet aanwezig; Warin zal eerst over een jaar in de Kamer terug keeren. Er is oppositie uit het Noorden van Van Alphen en van het nieuwe lid voor Friesland Daam Fockema, doch voor het grootste gevaar, het gebrek aan openbaarheid, toonen zij nauwelijks oog te hebben. In één ochtend- en één avondzitting wordt de begrooting afgedaan; het eenige opvallende is, dat onder de tegenstemmers meer Noordelijken zijn dan gewoonlijkGa naar voetnoot1). | |
[pagina 96]
| |
De matheid die over deze beraadslagingen ligt is in de hier behandelde periode niet meer geweken; in 1823 en 1825 eindigen de zittingen reeds in Maart en nog jaagt men naar het einde. De beraadslagingen over het burgerlijk wetboek, waarbij sedert 1824 de voorlichting van Kemper († 24 Juli 1824) wordt gemist, moeten herhaaldelijk onderbroken worden, omdat het quorum niet aanwezig is, zoodat zelfs een voorstel - van Metelerkamp - wordt gedaan om voortdurend afwezige leden als demissionair aan te merken. Wie zich geroepen voelt tot werk van politieke beteekenis, als de eerzuchtige De Celles, die in 1823 een voorstel doet om aan te dringen op eene herziening der patentwet, als Gijsbert Karel vooral, die de gestes van het amortisatiesyndicaat aan een onderzoek wil onderwerpen, ziet zijn pogingen afstuiten op de inertie zijner medeleden. Alleen waar onmiddellijke verzwaring van lasten dreigt komt de Kamer nog in het geweer. Den 25en Maart 1823 verwerpt zij om die reden met 89 tegen 9 stemmen een ontwerp op de indirecte belastingen (waaronder men thans verstaat zegel, registratie en successie) - en daarmede begint een ware lijdensgeschiedenis. Teneinde te voorkomen, dat zij andermaal door eene combinatie van onderling geenszins gelijkgestemde minderheden verslagen wordt, verdeelt de regeering in de volgende zitting haar voorstellen over vijf ontwerpen, waarvan echter slechts één - dat op het hypotheekrecht - in de oogen der Kamer genade vindt. Hierna wordt besloten de successie voorloopig niet in de herziening te betrekken en wordt in de plaats van drie der verworpen voorstellen één gecombineerd ontwerp ingediend. Nog eer dit aan de orde is gesteld, is echter aan het licht gekomen, dat vrijwel alle leden der Kamer bij de stemming over de middelenwet voor 1824 niet bekend zijn geweest met een tijdens de behandeling aangebrachte wijziging in den tekst van deze wet, tengevolge waarvan zij onwetend hun toestemming hebben verleend tot de heffing van zekere opcenten in de indirecte belastingen. Dit zonderlinge geval - gevolg van een verzuim bij de uitdeeling der begrootingsstukken - geeft aanleiding tot hoogst verwarde beschouwingen omtrent de heffing dier opcenten, die alleen al voldoende geweest moeten zijn om bij sommigen het gevoel te doen | |
[pagina 97]
| |
post vatten, dat het maar het beste is om door aanneming van de voorgestelde wet aan den bestaanden onregelmatigen toestand, althans gedeeltelijk (want ook de successie is in het misverstand betrokken) een einde te maken. Een overwegend bezwaar blijkt echter voor velen de onbeperkte bevoegdheid tot dispensatie die het onwerp aan den Koning toekent, doch een meerderheid van 10 stemmen opent eindelijk voor dit, zevende, ontwerp den weg naar het staatsbladGa naar voetnoot1). De begrooting waarbij de hiervoor bedoelde misslag had plaats gevonden was den 22en December 1823 met een overgroote meerderheid (80 tegen 22) aangenomen. Als een blijk van toenemend vertrouwen in het regeeringsbeleid kan deze stemming echter niet worden opgevat. Er is dan ook reden te over tot critiek. Den 1en Augustus heeft het bestuur van het amortisatie-syndicaat besloten om, waar voor de schuldverwisseling, zooals deze in de wet op het A.S. is voorzien, geen animo blijkt te bestaan, een leening aan te gaan van 80 millioen met daaraan verbonden een loterij van bijna vijf millioen. ‘Zonder eenig recht,’ oordeelt Gijsbert Karel, - en Hooft en De Serret vallen hem bij - want met het mislukken van de beoogde schuldverwisseling is de aan het syndicaat verleende volmacht vervallen. Maar hoezeer dan ook zijne sombere verwachtingen niet alleen binnen het jaar zijn bevestigd, doch zelfs overtroffen, en hoe vele andere grieven hij ook moge koesteren tegen de richting welke de regeering op financieel en fiscaal gebied is ingeslagen, aan de begrooting zal Van Hogendorp zijn stem niet onthouden. Want waartoe zou eene verwerping van dit, door tienjaarlijksche begrooting en syndicaat tot onbelangrijkheid gereduceerd budget nog anders dienen dan tot vertoon van onmacht? En ook anderen die de critiek niet sparen, als Hooft, Warin en Barthélémy, die er in 1822 in geslaagd is een zetel voor Zuid-Brabant te veroveren, meenen hun stem te moeten laten afhangen van hun oordeel over den inhoud van het voorgelegde ontwerp. Wel wordt deze opvatting met kracht bestreden door Reyphins, voor wien de accijns op het binnenlandsch gedestilleerd voldoende reden is om iedere begrooting af te stemmen, maar bij de stemming schaart geen enkel Noordelijk lid zich aan zijn zijde, zoodat hij met 21 andere | |
[pagina 98]
| |
Belgen verre in de minderheid blijft. Nochtans is het niet de tegenstemmer Reyphins, doch Van Hogendorp wiens oppositie in deze zitting kleur en beteekenis aan de debatten verleent. Niet dat hij in dit ééne en laatste jaar van zijn parlementaire werkzaamheid de leider wordt van een aanééngesloten en doelbewuste oppositie - slechts twee ouderen Repelaer en P.S. Dedel, en een luttel aantal jongere leden: Fockema, Warin in 1823 opnieuw gekozen, Hooft en Van Nagell van AmpsenGa naar voetnoot1), stemmen in den regel met hem - maar zijn waarschuwende stem klinkt voortdurend en krachtig. Hij waarschuwt tegen de poging om door het aangaan van geldleeningen voor Zuid-Willemsvaart en Zederikkanaal verplichtingen van het syndicaat op de schatkist af te wentelen; tegen het gebruik, dat de regeering dreigt te maken van het misverstand, waarin de Kamer heeft toegestemd in de heffing van nieuwe opcenten op de indirecte belastingen; tegen de machtsuitbreiding van het syndicaat vooral - doch tevergeefs. De Kamer, die te zelfder tijd wel gelegenheid vindt om in den breede te beraadslagen over een weinig substantieel voorstel van Barthélemy om ‘iets te doen’ in het belang van den kwijnenden landbouw, is al blij, dat zij zich, bij afwezigheid van Van Hogendorp, met een Jantje van Leiden kan afmaken van diens voorstel om een onderzoek in te stellen naar de wettigheid en de consequenties der door het A.S. aangegane geldleening. Welk poover resultaat men zich trouwens van een meer serieuse behandeling had mogen voorstellen, blijkt den volgenden dag, als de Kamer, wederom door de voorspiegeling van verlaging van lasten verleid en in weerwil van een krachtige bestrijding door Fockema, De Celles, Dotrenge en Van Asch van WijckGa naar voetnoot2), een wet aanneemt waarbij aan het A.S. de vrije beschikking over al zijne middelen wordt toegekend (3 Juni 1824. Vóór 47, tegen 42. Noord en Zuid in beide groepen van vrijwel gelijke sterkte). In de volgende zitting wordt Gijsbert Karel niet meer gehoord. Hij beseft, dat voor hem geen rol meer is weggelegd in een vertegenwoordiging die hem wederom zal beschamen door te deelen ‘in de hoop van Z.M. betrekkelijk de goede gevolgen, welke de vaderlandslievende inrigting in den loop dezes jaars gevormd, | |
[pagina 99]
| |
hebben zou voor onzen landbouw, fabrieken, handel en scheepvaart.’ Zìjn oordeel over de op 29 Maart (twee weken na de totstandkoming van het Londensch Tractaat, dat door de Kamer met algemeene stemmen is goedgekeurd) opgerichte Nederlandsche Handelmaatschappij heeft wel anders geluid! Bij de begrooting voor 1825 gaat van de oppositie niet veel kracht uit. Fockema gispt de onoverzichtelijkheid der afgelegde rekeningen; van de Zuidelijken klagen vooral De Celles en Reyphins over den druk der belastingen. Het aantal leden, dat zoowel tegen de uitgaven als tegen de middelen stemt, is vrijwel even groot als het vorige jaar: drie-en-twintigGa naar voetnoot1). Meer tijd dan uitgaven en middelen tezamen vordert het afzonderlijk behandelde ontwerp betreffende de uitloting der uitgestelde schuld, waardoor sommige schuldeischers van den staat in ongunstiger conditie dreigen te geraken. In het Noorden, waar de overgroote meerderheid der schuldeischers woont, bestaat tegen dezen maatregel nogal bezwaar, maar de argumenten der tegenstanders, die van trouw aan het gegeven woord en verkregen rechten gewagen, maken op de Zuidelijken niet veel indruk. Onder de 30 tegenstemmers zijn slechts drie BelgenGa naar voetnoot2). De belangrijkste onderwerpen die in deze zitting aan de orde komen zijn de voorstellen tot verhooging van de invoerrechten op granen, en tot afschaffing van den wettigen koers der vreemde muntspeciën in het Zuiden. De graanwetgeving maakte reeds sedert jaren een onderwerp van drukke discussie uit. Een in Maart 1822, wederom onder voorzitterschap van Röell, ingestelde commissie, wier netelige taak het is te onderzoeken in hoeverre ‘zonder eenige belemmering aan den graanhandel toe te brengen, van de eene zijde de landbouwers altijd te waarborgen zouden zijn tegen zoodanige aanmerkelijke daling der graanprijzen welke hunnen ondergang zoude kunnen tengevolge hebben, en om van de andere zijde te zorgen, dat de middelen der consommateurs, door gebrek in | |
[pagina 100]
| |
jaren van schaarschheid en bovenmatige duurte van de ergste levensbehoeften, nimmer konden worden verkort,’ heeft zich met een meerderheid van één stem (alle Belgen plus één Noordelijk lid) uitgesproken ten gunste van een schaalstelsel, doch aan dit advies is tot dusver geen gevolg gegeven. Het voorstel-Barthélemy in Juni 1824 is uitgeloopen op een niets zeggend adres, waarin de Kamers ‘de medewerking onzer pogingen (aanbieden) om door de meest geschikte maatregelen het gebruik te bevorderen van de heilzame redmiddelen, welke een wijs vooruitzigt aan de hand zal kunnen geven,’ maar bij de behandeling is wel gebleken, dat verschillende Zuidelijken zeer beslist op beschermende rechten aansturen. Eind 1824 nu wordt, mede ter voldoening aan den in Juni uitgesproken wensch der Kamers, eene herziening van het tarief voorgedragen, die neerkomt op eene verhooging van de invoerrechten op granen tot het drievoud. De beraadslagingen over dit voorstel duren niet minder dan vier dagen en men mag van geluk spreken, dat het nieuwe lid voor Luik De Gerlache die in zijn urenlange maidenspeech breed uitweidt over het egoïsme der groothandelaars en de ellende van den landbouw, geen der tegenstanders als Hooft, Beelaerts van Blokland, Collot d'Escury en Van Toulon tot een even pathetisch en wijdloopig tegenbetoog verleidt. Verheugend voor de vrijhandelaars is het dat Geelhand met voor een afgevaardigde uit het Zuiden ongewone warmte ten gunste van den vrijhandel spreekt, al stemt hij tenslotte vóór. Het is trouwens niet zoo zeer een zaak van Noord tegen Zuid als wel van de landbouwende tegen de beide zee-provinciën. Van de 23 tegenstemmers komen 17 uit Holland en Zeeland (7 Jan. 1825). Maar wel zijn het Zuidelijken die het voorstel slechts aanvaarden als een eerste stap in de goede, protectionistische richting, en aan dezen is het, dat Fockema eenige dagen later inconsequentie verwijt vanwege hun verzet tegen de afschaffing van den wettigen koers der Fransche muntspeciën in de Zuidelijke provinciën. En met hem verbaast Werin zich, dat dezelfden die het rijk door beschermende maatregelen van andere landen schijnen te willen isoleeren, de natie in hun voorliefde voor een universeele munt met alle andere volken willen versmelten, hetgeen overigens niet wegneemt, dat hij het voorstel op practische gronden (hij acht den vastgestelden koers in het voordeel van Nederland) bestrijdt. Het | |
[pagina 101]
| |
lijkt wel alsof de dagen van het belastingstelsel zijn teruggekeerd: vrijwel het geheele Noorden juicht een maatregel toe die een einde maakt aan de circulatie van munten, welke den beeldenaar van een vreemden souverein dragen, - het Zuiden keurt hem als nadeelig en onpractisch af, doch lijdt de nederlaag. Met een meerderheid van vijf stemmen (47 c. 42) wordt het voorstel aangenomen. Zes Zuidelijken stemmen voor, twee Noordelijken tegenGa naar voetnoot1). Voor de sensatie zorgt de Eerste Kamer, waar den 13en de stemmen staken. Vijf van de zes aanwezige Noordelijken en acht Belgen staan hier tegenover twaalf Belgische tegenstanders en Van Lynden van Hemmen. Verschillende Zuidelijke bladen betoogen reeds, dat de wet verworpen is, daar zij de vereischte meerderheid niet behaald heeft; maar den 23en, als de Hollanders in heel wat aanzienlijker getale zijn opgekomen, wordt het voorstel opnieuw aan de orde gesteld. Vijf Zuidelijke ledenGa naar voetnoot2), van meening dat de Kamer zich reeds heeft uitgesproken, wenschen aan de behandeling geen deel te nemen, maar zij maken de meerderheid, waarmede de wet wordt aangenomen (21 tegen 8) daardoor slechts grooter. Den 5en Maart 1825 wordt de zitting der Staten-Generaal gesloten. Den 14en Juni, tijdens het reces, valt het besluit tot opheffing der kleine seminariën en oprichting van het collegium philosophicum. Daarmede komt in de politieke verhoudingen een nieuw element: de non-coëperatie der ultra- katholieken uit den tijd van De Broglie zal plaats maken voor de oppositie der jongeren van De Lamennais. Bij de begrooting voor 1826 ziet men - de beraadslagingen over de echtscheiding daargelaten - voor het eerst katholieke afgevaardigden als zoodanig optreden, niet alleen De Sécus en De Gerlache, maar ook Van Sasse van Ysselt, ook in den regel gouvernementeel gezinde Zuidelijken als Fabry Longrée en Surmondt de Volsberghe. Nòg vindt de Koning waar het tegen de clericalen gaat steun bij de liberalen, maar weldra zullen Dotrenge en Reyphins - dan leden van den Raad | |
[pagina 102]
| |
van State - achterblijvers zijn, voorbijgestreefd door eene liberale generatie van gansch andere idealen en allure, wier vrees voor de jezuïeten niet opweegt tegen hun afkeer van het landsvaderlijk bewind. En het Noorden? Met het einde van deze periode verliest het in de Staten-Generaal zijn grootsten vertegenwoordiger Gijsbert Karel van Hogendorp. In 1824 reeds heeft hij den strijd opgegeven. ‘Wanneer dan mijne handelingen in een zaak van zoo groot gewigt als de handhaving der grondwet geheel en al vruchteloos uitvallen, zoo mag ik ook wel daaromtrent eenigen tijd nemen, om mij te bedenken, om in te zien, waar de gezindheden der Kamer henengaan, en om nadere pogingen alsdan te beproeven, wanneer mij de omstandigheden gunstiger zullen voorkomen.’ Zijn gezondheidstoestand - reeds in de periode van zijn ministerschap herhaaldelijk gebezigd om een dreigement met ontslagaanvrage te rechtvaardigen, zou voldoende reden geweest zijn om een jaar vroeger zijn ontslag als Kamerlid te verzoeken, maar hij verkiest den door den Koning eigenmachtig voorgeschreven weg niet te bewandelen en wacht dus zijn beurt van aftreding af. Mag hij nog hopen op het jongere geslacht? Wij noemden reeds enkele namen: Warin (in 1828 met een dochter van Gijsbert Karel gehuwd), Hooft, Fockema, Van Nagell, maar de oogst is schraal en van weinig politieke beteekenis. Holland vaardigt in 1823 tezamen met Warin een conservatief als J.I.H. van Wickevoort Crommelin af en kiest in het volgende jaar tegelijk met onafhankelijke figuren als Van Reenen, G.G. Clifford en J. Corver Hooft, een Van de Kasteele, die zoo gaarne in zijn stem als volksvertgeenwoordiger het voorbeeld wil geven van ‘tevredenheid en vertrouwen in de goede Regeering van onzen geëerbiedigden Koning.’
Voor lange jaren staat nu voor het Noorden de klok van het politieke leven stil. De ‘gunstiger omstandigheden’ waaronder Gijsbert Karel verwachtte nog eenmaal zich aan het hoofd der natie te zullen stellen, zijn bij zijn leven niet meer aangebroken.
W.F. Prins |
|