| |
| |
| |
Alles komt terecht
Tweede Boek
Gedenkschriften van Willem Ottevaere of een andere klok over hetzelfde drama van geaardheid
I
‘Il faut en toute chose faire la part de cette hypothèse que le monde n'est pas quelque chose de bien sérieux.’
Renan
Hélène heeft met een revolverschot Jules Rapallo neergelegd.
‘Vindt ge 't ontzettend?’ was haar eenige vraag toen ik haar terugzag.
‘Dat valt te bezien.’ Ik zei het vergoelijkend en dacht: de fout ligt bij Bert. Hélène heeft geschoten, Bert niet.... De man heeft met Hamletneurasthenie gezanikt. De vrouw heeft kort toegeslagen. Het sublieme kan goed zijn voor antieke treurspelen. Ik ben ontsteld geweest en boos. Dat tusschen menschen bloed vloeit grijpt mij aan als een beleediging van het menschelijke. Ik ben boos op mijn vriend Bert. De ongelukkige heeft niet berekend, dat hij met zijn wrokkigen inkeer de hand wapende van zijn vrouw. Alsof men niet altijd de impulsiviteit van vrouwen wantrouwen moest. Arme Hélène, fiere, verblinde vrouw, die meent, dat een afdoende daad waarlijk afdoend is. Wie weet welke boomerang haar straks in haar hart zal treffen? En Jules Rapallo was meer of zoo veel niet waard. Hij leeft nog, gelukkig. De Hemel geve dat hij blijve leven en de harmonie zich na al deze gekke strubbelingen herstelt.
Bert heeft met zijn zuiveringsproces, zooals hij het heeft neer- | |
| |
geschreven, een drama voorbereid. Hij mag trotsch zijn over zijn uitkomst! Ik hoop dat ik met deze aanteekeningen den anderen kant uitga: van dit subliem, anders gezegd van dit dwaas bloedvergieten naar een herstel der orde. Al heb ik geen anderen doorn dan dien der meelevende vriendschap in het hart zal ik mijn bevindingen evenals Bert aan het papier toevertrouwen. Tant pis als ik de andere klok moet luiden. Maar als vierde en belangelooze man in deze bridge-partij, die met te veel dramatischen ernst werd gespeeld, wil ik de kaarten op tafel leggen. Dan kan iedereen nagaan met welke opwinding het spel is verknoeid. Ik weet wel, dat passie en verblinding altijd min of meer meespelen en ook, dat de kaarten dikwijls een beetje met ons spelen. Maar waarom die krankzinnigheid om zwaarmoedig en hardnekkig in de valstrikken te trappen, die het lot ons spant? Men heeft mij terecht mijn gebrek aan ernst verweten omdat ik den regel huldig: uit de liefkoozingen van gespelen geboren, moet de mensch spelend kunnen leven en sterven. Ik ben niet overtuigd dat een gruwelijke zwaarwichtigheid altijd beter is.
Als ik inmiddels ooit had gedacht, dat ik zoo snel naar ‘De Ruischhoorn’ zou worden teruggeroepen, enkele maanden na mijn vlucht. En als raadgever na een echt drama dan nog wel. Laat ik trouw blijven aan mijn aard en mij sterken aan de verwachting, dat alles, zoo niet een koddigen, dan toch een goeden draai zal nemen. Van al wat een mensch heeft door te maken zijn de histories, die in drama's ontaarden, het meest belachelijk. De wijze organiseert zijn leven met lachbuien.
Ik heb niet gelachen, toen ik Bert's telegram heb ontvangen: ‘Kom spoedig over stop hebben u dringend noodig’. Terstond vermoedde ik dat er iets misgeloopen was. Zou Bert zelf me anders hebben gevraagd terug te keeren, terwijl mijn vorig bezoek, dat opbeurend moest zijn, juist zooveel heeft bijgedragen om de gemoederen te verbitteren? Nooit heb ik met mijn goed humeur een boel zoo op stelten gezet. Ook dat moet ik erkennen. Ik sta maar over één ding verwonderd: dat de schapenmelk niet zuur werd wanneer ik glimlachte omdat zij, onder het melken, zoo stroelend zong in den emmer. Bert keek zuur, de zeldzame keeren dat hij mij zag. Hélène was niet minder overstuur, en daarbij opstandig tegen god en iedereen, dus niet alleen tegen haar man, maar ook, stel u dat voor, tegen een argeloozen jongen als ik. Het
| |
| |
was wel een der grappen van het lot: ik zou bij deze vrienden wat zoetheid smeren op hun groven boterham en ik ben de zuurdeesem geweest. Of moet ik optimistisch schrijven, dat ik de warme compres was, die het etterend gezwel deed rijpen? Ook de kleine dienstbaarheden zijn eerbiedwaardig. Wat niet heeft belet, dat ik een goeden morgen mijn pak en zak heb gemaakt en met een gezicht, alsof in ‘De Ruischhoorn’ de voorbeeldigste harmonie heerschte, in driemaal afscheid heb genomen. Eerst van de kinderen: ik had ze een liedje geleerd en wij zongen het samen als een aubade aan een rossen notelaar. Daarna van Bert. Hij ontving mij in zijn slaapkamer. Zijn gelaat was ontdaan, terwijl ik hem het beste wenschte. Hij verzamelde onhandig de vellen papier, die hij dagen na elkaar in volledige afzondering beschreven had. Ik was vast besloten het hem gemakkelijk te maken. Daarom deed ik alsof ik de vellen met de balans van zijn leven niet zag en drukte hem haastig de hand.
‘Ga mij vooral niets uitleggen. Ik begrijp genoeg hoe lastig gij het den laatsten tijd gehad hebt. Maar let op mijn woorden: alle stormen gaan over en houd de hand aan het roer. Tot ziens.’
Ik lachte en zag achteloos de verbetenheid voorbij waarmee hij, trouwens wat al te plechtig, als zwoer hij een eed, antwoordde:
‘Wat dat betreft, mijn besluit staat vast.’ Hij sprak alsof hij radicale dingen bedoelde. Ik vroeg er niet naar. En tenslotte heb ik Hélène tot weerziens gewenscht. Voor haar sloeg ik wel wat schichtig op de vlucht. Had ik eenige malen tegenover haar mijn luchtigen toon verloren, thans poogde ik mij stralend te herstellen:
‘Hélène, het oogenblik is gekomen om ernstig te zijn. Er wacht mij een taak bij mijn moeder: al haar geld is nog niet op. Laat ons dus lachend afscheid nemen en vergeef mij, dat ik zwaar op de hand ben geweest. Ik vertrouw op uw zin voor humor....’
‘O!’ zei ze, maar zoo ironisch, dat ik, eens te meer door haar geraakt, opnieuw somber dreigde te worden, want ze maakte met haar ironie mijn humor kapot. En mij schoot te binnen, dat zij mij eens smadelijk heeft gevraagd:
‘De humor is spijs en drank, en een remedie tegen alle kwalen? Gij kunt er ook alle aftochten mee dekken?’
Ik zette mij echter over dien prik heen. Ik herhaalde met systematisch goed humeur:
‘Ja, ja, ja, ik vertrouw op uw zin voor proporties.’
| |
| |
Zij heeft mij onderbroken. Er was een vreemde tinteling in haar oogen en ik dacht reeds: ‘Hemel, zij zal evenals Bert dure eeden zweren.’ Maar zij liep op de tafel toe, nam een rozeknop uit de bloemenvaas en stak hem aan mijn kraag.
‘Gij moest nooit uitgaan zonder een bloem in uw knoopsgat!’
Tot het einde toe bewaarde ze op mij het overwicht van den spot, die helaas zonder goedmoedige vreugde was, maar vol verbittering en trots. Er stond mij niets anders te doen dan heen te gaan als een clown: met losheid te buigen en haar kleineering speelsch over mij te laten glijden. Ik liet niets meer merken van mijn bezorgdheid over haar ontsporing uit het toegeeflijke en de aanvaarding.
En ziedaar. Het clowneske is mij lief en ik kan mijn eigen oogen niet gelooven: De Ruischhoorn lijkt wel een gekkenhuis. Daar is Bert en daar is Hélène. Zij zitten samen op de groene bank onder den spiegel en, doet er de opwinding wat bij, zij zien er blozend uit door het licht, dat schijnt door de oranje kap. Het is vreemd, dat zij Bert alles laat verhalen.
‘Hoe Hélène bij Rapallo is beland?’
‘Hemel ja, zoomaar.... Als een vrouw eenmaal beslist, dat een doorn moet worden uitgerukt, zijn er geen omwegen.’
Hij legt soms met wat schroom zijn hand op haar arm, maar met een opvallende innigheid. En zij weerhoudt met teedere bescherming de hand, die hij terugtrekken wil. Zij hebben mij het spectakel geboden van de somberste verdeeldheid toen de boel op springen stond. Indien zij mij nu weloverlegd toeschouwer hadden willen maken van een verzoening met likken en streelen zouden zij ons terugzien niet anders hebben geënscèneerd. Er is een pak van Bert's hart weggenomen, - dàt van den onverteerden wrok. Hij zegt met wellust, ‘dat Rapallo het eindelijk zitten heeft en dat de wereld er niet veel aan verliezen zou als de kerel claqueerde.’ Maar er is iets, dat hem belet voorshands volledig en uit ganscher harte gelukkig te zijn: Hélène heeft het gedaan. Als dat nu maar geen verwikkelingen meebrengt. Het kost hem bijna moeite zijn tevredenheid met eenige pudeur te beheerschen. Hij ziet er uit als iemand, die zich met overdadig veel water heeft opgefrischt. Sinds lang heeft hij zoo gezond niet meer gebloosd. Als hij Hélène beziet is er in zijn blik iets streelends en aanmoedi- | |
| |
gends. Hij is dankbaar. Die ommekeer treft mij meer dan zijn brokkelige uiteenzetting van wat er zich tusschen Rapallo en Hélène heeft afgespeeld, een verhaal waaraan ik geen rechten kant vind. Hélène heeft Rapallo resoluut opgezocht. Hélène? Waarom? Hoezoo? Maar alsnog moet ik niet trachten alles te begrijpen. Er zijn zooveel gaten in Bert's verhaal dat ik mij afvraag of hij zelf wel alles weet. De goede ontknooping is er. Rapallo is geveld. Dat is blijkbaar voor hem de hoofdzaak, die al het overige op het achterplan dringt.
Hélène luistert en zwijgt, - het komt me voor dat ik met haar alleen zal moeten spreken om waarlijk opheldering te krijgen. Zij ook heeft rond geheel haar gestalte een atmosfeer van ontspanning. Wanneer Bert met een nauwelijks te bespeuren trilling van onderdrukte geestdrift in de stem zegt: - ‘De knoop is doorgehakt en dat Hélène het deed!....’ legt zij de oogleden toe, als liet zij bescheiden een lofspraak over zich heen glijden. Een kalm vuur brandt in haar oogen, wanneer zij ze weer opendoet en rustig vóór haar uitziet. Bert en Hélène hebben op een gegeven oogenblik als op een onzichtbaar teeken gelijktijdig diep gezucht, als beiden vervuld van een af en toe beklemmend welbehagen.
‘Het is allemaal goed en wel, dat ge uw eigen rechter niet moogt zijn. Maar gij die den grond van de zaak kent zult moeten toegeven, dat Hélène een goed werk gedaan heeft,’ verklaart Bert en hij verbaast mij met zijn zoo snel verworven kalmte, na maanden zelfkwelling. Hélène schudt weigerachtig het hoofd, zij het ook met geheimzinnigheid in haar blik, en zij maakt een gebaar met de handen dat zou kunnen beteekenen: - ‘Ik zweef boven alles.’
Dat gebaar redt voor mij eenigszins de situatie. Dit soort idylle, nadat er levens hebben op het spel gestaan en er bloed werd gestort, om in den stijl van het huis te spreken, heeft haar potsierlijke zijde. Het menschelijk hart is een fraai ding. Wat al zijn harmonie verstoort en herstelt! Bert en Hélène moeten van een puurder en argeloozer gesteldheid zijn dan ik, om die sereniteit terug te vinden zoodra het kwaad werd gebloed. Voor mijn part voel ik mij weinig geroepen om zóó de boosheid uit te roeien en ik constateer met verbazing, dat ik nooit Rapallo dood of in een ziekenhuis zou hebben gewenscht om zelf verder te leven.
Geheel deze terugkeer, al die verrassende mededeelingen, het
| |
| |
schouwspel van die huiselijke verstandhouding, gebouwd op het feit dat de wraaklust haar glas bloed heeft gekregen, geheel dit imbroglio van grootendeels ijdele smarten en vreugden heeft mij pijnlijker getroffen dan met mijn aanleg om te lachen en zorgeloos voor te doen overeenstemt. In afwachting, dat ik eens klaarder zou zien in die historie, - ik ging schrijven in deze gekkenhistorie, alsof al wat menschelijk is niet dikwijls aan blinde onnoozelheid grenst, - heb ik een schepje afgedaan van dat huiselijk welbehagen, door naar de mogelijke ontknooping te vragen.
‘En als “hij” claqueert of niet claqueert, is daarmee alles in orde?.... Zijner?....’
‘Natuurlijk,’ onderbrak Bert mij met een kalmte, waardoor ternauwernood een vonk van onrust flitste, ‘wij mogen niet op onze twee ooren slapen. Het ware te mooi. Wij moeten nu afwachten. Vergeet niet dat alles in zijn kantoor is gebeurd. Wij zijn tot nog toe met rust gelaten. Ik hoop....’
‘Dat het met hem goed afloopt.’
‘....dat er geen ongewenschte inmenging komt.’
Ook uit ons verder gesprek bleek, dat onze zorgen niet denzelfden kant uitgingen. Ik hoopte op een indamming van het conflict, als ik de schietpartij zoo noemen mag, dat het onherstelbare niet zou gebeuren door den dood van Rapallo. Bert was uiterst kiesch om zijn hoop te omschrijven, dat gerechtelijke inmenging zou uitblijven en dat ik als stootblok en desnoods als advocaat van Hélène en hem zou optreden. Daarom ‘had men mij dringend noodig.’ Hélène hoorde verder toe zonder zelf mee te spreken. Den geheelen avond zag ik haar slechts eenmaal verbleeken, met een korte trilling van een der mondhoeken. - Ik had haar lang ondervragend aangezien en mijn blik had haar blik ontmoet. Overigens stond zij als 't ware boven de feiten en liet het haar onverschillig of zij zich misschien zou te verantwoorden hebben en vooral, of haar hand, als het lot het wilde, den dood had toegebracht.
Het heeft mij nimmer veel moeite gekost om licht van geest alle piekeren van mij af te werpen en den naam van luchtige zwaluw te verdienen. Ik heb vanavond, na ons gesprek, met de gekste problemen in de logeerkamer van ‘De Ruischhoorn’ over en weer geloopen. Ik had lucht te kort en opende het raam. In den
| |
| |
nacht vol wolken zagen de boomen er uit als onwaarschijnlijke dieren. Er was een klein bosch dat niet stil bleef liggen onder de overtrekkende wolken: het gleed weg en het was daar, al maar door glijdend. Waarom? En waarom ontdekte ik in mijn hart al die ontferming voor Hélène, die vrees over de vraag waar zich de gevolgen van haar daad zouden vastleggen: in een simpele verwonding of een manslag? Wij schieten eens los. Wij werpen een bom in het donker. Het lot doet de rest en beslist of het bij een malle grap blijft, ofwel of wij in een drama ter verantwoording zullen staan. Hélène scheen er zich geen rekenschap van te geven. Wat heeft haar doen handelen? Waaruit put zij nu deze gemoedsrust? Kan het zijn dat Bert en Hélène deze euphorie blijven smaken, terwijl ik opdracht heb eventueele moeilijkheden te ondervangen? Hoe het gevaar te bezweren, dat uit den hoek van Rapallo dreigen kan, als hij zijn verwonding niet overleeft en, wie weet, vooral als hij ze wel overleeft? Zware partij.... Ik heb mij nooit grondig over eigen aangelegenheden bezorgd gemaakt. Mijn inzet, winst of verlies telden nooit veel, want ik speelde om het spel en ik nam mij zelf niet zoo zeer ‘au sérieux’. Waarom trek ik mij die geschiedenis van Bert en Hélène nu zoo aan? Het ware te mooi dat ik ernstig werd omdat mij andermans belangen zijn toevertrouwd. Ik, bemiddelaar tusschen de arme stervelingen, hun orde en wet? Ik, voorspreker voor de menschen, die aan 't leven onderhevig zijn geweest en hun rol te zwaarwichtig hebben opgevat? Mijn goede vrienden, ik hield altijd lachend van u - en gij hebt het mij soms euvel geduid. In dezen zorgelijken nacht, dat ik voor u heb gewaakt, herhaal ik om mij moed te geven de woorden van den wijsgeer over de ‘roseaux pensants’. Ik laat in het midden of het luchtigen zin is dan wel ontroerd beklag, wanneer ik moegemijmerd alle vragen over u en mij laat schieten
in die ééne overweging: roseaux pensants zijn wij, mijn vrienden, maar de wind speelt vele wijzen op het argelooze riet.
Mooi zoo. Ik heb mij een stuk van den nacht noodeloos het hoofd gebroken en in het duister getast. Dezen ochtend heb ik een briefje gevonden, dat gisteravond reeds onder de deur moet zijn geschoven. Langs de eene zijde staat een modiste-rekeningetje. Met potlood heeft Hèléne haastig wat onduidelijken onzin op den rug geschreven:
| |
| |
‘Willem, doe mij een genoegen. Ondervraag mij niet zoo met blikken. Ondervraag mij überhaupt niet. Laat mij tot rust komen. Ik ben van den één naar den ander gedreven. Ik heb te veel lief gehad. Ik ben te nieuwsgierig geweest. Ik ben gestraft omdat ik niet simpel ben gebleven. Meen niet dat ik de partij van Bert heb gekozen. Ik heb een einde willen maken aan een overspannen illusie. Om het in eens uit te braken: ik heb mij in de armen van Rapallo geworpen. Ik had een einde aan mijn eigen leven moeten maken. Het heeft mij aan moed ontbroken. Dan heb ik mij maar moedeloos verdedigd. Sinds het schot is gevallen heb ik maar één verlangen meer: weer rustig worden en als het kan het huiselijk leven eenvoudig herbeginnen. Laat Bert zijn geloof dat ik zijn pad heb willen effenen. Help hem. Dan helpt gij mij. Ik weet opnieuw waar mijn plicht is. Ik heb u nu alles geschreven. Dank.’
‘Meen niet, dat ik de partij van Bert heb gekozen....’ en ‘ik heb mij in de armen van Rapallo geworpen.’ Eerlijk gezegd, dat maakt mij niet zeer wijs en zet mijn à priori aangenomen stelling overhoop van de vrouw, die de daad bij het woord voegt, bij het woord van den zeurenden man. Ik was voornemens Hélène bij de eerste ontmoeting toch te ondervragen. Zij was dezen ochtend even alleen in den tuin. Ik trad op haar toe en wilde in mijn portefeuille haar modistenrekeningetje nemen. Zij lei haar wijsvinger op haar lippen en meteen trok haar bloed zoo uit haar aangezicht terug, dat ik den moed niet had haar met vragen te pijnigen.
| |
II
Met allen eerbied voor de dokters moet ik bekennen, dat ik er velen wantrouw. Te pas en te onpas ‘grijpen zij in’ en verstoren een organische genezing. Voor iemand met mijn geaardheid valt het moeilijk de rol van dokter-grijp-in te spelen. Ik moet echter in staat zijn alle denkbare initiatieven van Rapallo te ondervangen, zelfs dat, als ik het zoo noemen mag, van een allesbehalve verhoopt overlijden tengevolge van een wonde.
Rapallo kent geen scrupules. Hoe ik er dan hebben kan, nu ik voor Hélène partij heb gekozen? Ook dat verduw ik niet geheel. Ik heb mijn hoofd gebroken om Hélène een hand boven het hoofd te houden zonder het resoluut tegen Rapallo op te nemen.
| |
| |
Rapallo is een schoelie. Ik ben zoo van aard, dat een oude genegenheid nooit geheel verslijt. Dit heb ik er op gevonden. Ik weet niet of hij, die aan goed noch kwaad gelooft, ook maar op één punt kwetsbaar is. Daarom zijn al zijn aanvallen zoo gevaarlijk. Er staat maar één ding op. Hem van hier te verwijderen, een veiligheidszone tusschen hem en Hélène te leggen. Het liefst van al zou ik, als geboren verzoener een duurzamen vrede tusschen de beide partijen bewerkstelligen. Rapallo echter respecteert maar den vrede voor zoover hij er nut uit trekt, - en overigens is het moment ongunstig. De vechtenden scheiden en ver van elkaar op afstand houden, het loont nog de moeite dat werk met frissche hoop te ondernemen.
Ik zet er alles op om Rapallo, bij zijn eerste vijandig gebaar uit het land te doen wijzen: dat is het meest afdoende en het geringste dat de beide partijen kan scheiden. Reeds in een paar landen is hij over de grens geleid. ‘Het wordt ergerlijk wanneer die grap u dikwijls overkomt,’ vertrouwde hij mij toe, toen ook hier destijds een eerste uitwijzingsactie moest worden afgeweerd. Hij slaagde er echter in ze te ontzenuwen door een oud-ministerpresident, stafhouder der balie, voor zijn zaak te winnen en door een van zijn belangrijkste schuldeischers in een van zijn ondernemingen te compromitteeren - de goede man moest zich toen de beenen van het lijf loopen om van het departement van justitie te verkrijgen, dat de uitwijzingsactie werd geschorst, zoo niet, verloor hij alles. De stafhouder der balie is overleden. De schuldeischer moet nu reeds lang weten, dat hij geen rooien duit meer terug zal zien. Ik weet waar de papieren zitten, die hem zijn slapelooze nachten hebben bezorgd. Ik zet mij aan het werk om ze hem eventueel terug te bezorgen. Eenmaal de broze belemmeringen voor een uitwijzing weggenomen, zijn er invloeden genoeg, die voor zijn verwijdering kunnen aangewend worden.
Ik moet een afkeer voor dit koelbloedig uitvoeren van een tactisch plan tegen Rapallo overwinnen. Rapallo zal in mijn werk niet het onbaatzuchtig overleg van een vredestichter waardeeren, verre van daar. Maar ik zou het een onvergeeflijke fout vinden, indien ik Hélène en Bert het risico liet loopen van een te laat of louter defensief verweer.
Bert heeft me gevraagd hoe ik de kwestie met Rapallo dacht
| |
| |
aan te pakken. Hij heeft twintig dingen laten loopen, den laatsten tijd, om zich aan ik weet niet welke zelfvernietiging te wijden. Nu is hij er weer bovenop. Hij is haastig om al wat verwaarloosd lag opnieuw aan te pakken. Gevoegelijk moet hij zich nog met mogelijke verwikkelingen bezighouden.
‘Stel u voor, dat Rapallo zijn afkeer voor de menschen van de wet overwon. Wat dan gedaan?’ vraagt hij. Maar zijn blik rust op het grasperk en de laatste bloemen. Als ik zoek wat hem daar bezighoudt, is zijn zorg plotseling weg, en verklaart hij mij levendig: - ‘Die dorre bladeren moeten bijeengerakeld worden en de uitgebloeide bloemen afgeknipt. De moestuin is een wildernis. Er is werk voor drie. De Herfst is prachtig in deze streek. Ik zou er wel zin in hebben om hier een paar schilders aan 't werk te zetten.’ Als hij plannen maakt is alles gewonnen: zijn drijfkracht doet wonderen. Zoo is hij op zijn best, als ondernemend man. Maar in gemoede kan ik er niet in toestemmen, dat hij nu reeds onvermengde tevredenheid smaakt. Honderd maal ben ik bereid mijn piekerende vrienden voor te spiegelen, dat alles terecht komt. Er zijn echter momenten, dat alle zorgen afschudden op onbetamelijkheid neerkomt: men is te zwaar op de hand in zaken van betrekkelijk gering belang, om kinderlijk onbewust, zoo niet met gewetenlooze zelfzucht de oogen toe te klemmen als de ware gevaren kunnen opdoemen. Ik bracht hem terug tot een ernstige bezinning, door een kalmte voor te wenden, die vol reticentie was:
‘Ik ben niet haastig met die kwestie van Rapallo. Men kan hem altijd beter de eerste zetten laten doen. En daarbij wil ik klaarder zien in al wat er gebeurd is. Als er soms iets in uw memoires staat, dat mij kan voorlichten, zou ik ze wel graag eens lezen.’
Toen hij mij de vellen gaf, glimlachte hij verveeld. - ‘Ik dacht erover ze te verbranden,’ zei hij. ‘Doe ermee wat gij wilt. Zij werden in sombere buien geschreven. Gij zult zien, dat ik erin voorkom als iemand, die niet lachen kan.’ En lachend spoedde hij zich naar zijn vele bezigheden in den tuin. Ik dacht reeds, dat hij kinderlijk zijn geboren levenslust volgde, zonder eenige terughouding. Maar hij kwam op zijn stappen terug en, eerlijk gezegd deed het mij genoegen, dat hij mij toch bezorgdheid toonde:
‘Alles bij elkaar genomen meen ik, dat we zouden moeten weten hoe het met “hem” loopt en wat hij in het schild voert. Er
| |
| |
moet wel een middel bestaan om te informeeren, zonder dat er van zetten doen sprake kan zijn.’
‘In orde. Ik zal pogen hem te pakken te krijgen,’ besloot ik droog. ‘Het is niet altijd goed “hem” in de rust te vertrouwen.’
In afwachting lees ik Bert's verhaal. Ik herken hem goed in zijn zwaartillend geschrift, ernstig, rechtschapen, uit één stuk. Zijn lach was inderdaad weg. Hij kon nochtans van harte vroolijk zijn. De lach schakelde hij echter uit, zoodra het hem niet voor den wind ging. Geheel zijn avontuur met Rapallo had een koddige zijde. Hij was te intelligent om er den tragi-komischen inslag niet van te begrijpen. Desondanks leefde hij voor de tragische afwikkeling der feiten, - kwestie van temperament. Hij kan vooral het onrechtvaardige niet luchthartig verduwen en was nooit lauw genoeg. Hij was altijd zuiver, al te zuiver van hart. Als hij nu in deze sereniteit kan overstappen dan is het misschien wel omdat volgens hem rechtvaardigheid is geschied: een schoelie kreeg loon naar werken. En de zuiverheid, zooals de verdorvenheid, heeft haar eigen roes en blinde drift.
Het verslag van Bert is te goeder trouw geschreven. Maar hoe iedereen de feiten naar den eigen gemoedstoestand kleurt. Ik ben dikwijls voor Hélène en Bert ‘der dritte im Bunde’ geweest. Het is noodig zelf een lezing te geven van de rol, die ik heb gespeeld. Al was het maar om dat deel comedie der misverstanden in het licht te stellen, waarmee het lot ons bespot door ons bij vergissing te laten lijden.
Welnu, Bert heeft zich vergist toen hij ongelukkig werd, omdat wij, Hélène en ik, elkaar zoo goed verstonden. Eens en voor altijd moet ik de opheldering geven, die destijds niet gewenscht werd, door hem niet, omdat hij een verliefde struisvogel was, door mij niet, omdat ik de dingen hun gang kan laten gaan. Wat Hélène betreft, zij heeft altijd de waarheid geweten, al heeft zij er niet altijd even sereen in berust. De waarheid is, dat ik altijd veel van haar heb gehouden, als een oprechte vriend, maar nooit als een verliefde. Ik heb het haar gezegd en bewezen met een systematische vlucht in grap en spel. Nu weet ik wel, dat zij mij mijn brutale losheid als een deugd aanrekende. Zij zei dat mijn ‘wijken en vluchten’ tot mijn bekoringen behoorde. Ik pleitte dat zij bekoring noemde wat in den grond lichtvaardigheid was. Zij was
| |
| |
geprikkeld toen ik haar lachend verklaarde: - ‘Ik ben te wispelturig aangelegd om niet het geluk in losse betrekkingen te zoeken. Als vriend kan ik misschien genietbaar zijn. Maar ik ben niet van de stof waarvan men goede verloofden maakt. Als verliefde op alles, kan ik van niemand de verloofde zijn. Ik weet te goed dat ik als vloeiend water ben. Ik zou ongelukkig maken wie mij voor zich alleen zou willen. En zelf zou ik rampzalig worden als ik niet los meer uitvliegen kon. Het ziet er misschien niet naar uit, maar ik ben moralist: jonge lieden moeten altijd aan het huwelijk denken en weten dat het huwelijksleven iets zeer ernstigs is, - maar ik zelf vlucht het als de pest.’
Hélène is lang stijfhoofdig geweest. De ware stijfhoofdigheid komt immers uit het hart. Zij heeft mij geruimen tijd achtervolgd met wapenen, die de mijne waren: met speelschheid en spot. Een verliefde vrouw is nu eenmaal een cameleon, die de kleuren van den man aanneemt. Daarna heeft zij een poos tegen mij en zichzelf strijd gevoerd, geraden door de teleurstelling: met bevliegingen van razernij en uitdagend doen van al wat mij onredelijk kon voorkomen. Zij wist dat Bert haar liefhad: afwisselend moedigde zij hem aan en ontgoochelde zij hem boosaardig, met als eenig resultaat dat zij mij niet jaloersch maakte, doch zich bij hem in de schuld bracht. Hélène onredelijk? Ik waardeerde haar te veel om niet te vertrouwen, dat zij tot bezinning zou komen. Er zijn menschen, die alles verknoeien wat zij aanraken. Hélène kende ik als een ernstig, gedegen gemoed, een gevoelige vrouw, met verzoenenden aanleg en natuurlijk verlangen om zich verstandig en evenwichtig op de werkelijkheid in te stellen.
En de werelijkheid was nu eenmaal, dat mijn genegenheid voor haar totaal belangeloos was, terwijl Bert van haar hield met al de innigheid, die hij in alles mengt - ook in zijn vergissingen. Bert en Hélène waren met hun innerlijke gedegenheid volkomen op elkaar aangewezen. Zij schenen mij bestemd om naast elkaar als goed gewortelden te leven, terwijl ik mij zelf altijd heb beschouwd als een verstuivend blad in den wind.
‘Maar die vrouw en dat gezin bestaan bijna alleen als een offer van Willem. Zij bestaan bij zijn glimlachende genade.... Onze vriendschap was zoo volledig, dat ik mijn vrouw uit zijn handen ontvangen kon....’ lees ik in Bert's verhaal. Het zou vleiend zijn als het niet onzinnig was. Het is gemakkelijk weg te schenken
| |
| |
wat van u niet is. Onzin ook dat gevoel van vernedering, waarover hij schrijft, gevoel dat hem benarde, telkens als Hélène en ik vóór hem van goede verstandhouding blijk gaven. Hij was eenvoudig een verliefde, die zich een minderwaardigheidscomplex opdrong. Hij onze mindere, mijn mindere? Ik heb hem dikwijls benijd om de vurigheid, waarmee hij zich in het leven kon storten, zoowel in de vreugde als helaas in de smart, om de overtuiging, waarmee hij in elke daad geheel aanwezig was, terwijl ik toch altijd voelde wat er terughouding en tekort in mijn fladderen was. Maar ook dat behoort tot wat er in den mensch verkeerd is gebakken: het grievend gevoel, dat niets belangrijker is dan wat een ander bezit, al is dat gemis nog zoo ruim op ander gebied vergoed.
Voor het overige heeft Bert's verhaal mij vaak doen glimlachen. Dat is nu de mensch, een goedgeaarde, scherpzinnige man dan nog wel. En hoe hij de speelbal was van allerlei begoochelingen, omdat daar een wrokkig verdriet de perspectief van alle dingen vervormde. Hij schiep zich een uitzicht, waarin hij den trouwen vriend, die ik bij alle wisselvalligheid blijven zal, als in een ondergang der vriendschap zelf voor altijd verloren waande. In een roes tot vernietigen zou hij zijn gezin hebben laten uiteenspringen, als zijn vrouw hem niet den dienst had bewezen terdege het gezicht van zijn vijand te beschadigen. En al die dieren waarop hij zich oefende, dat slachten en jagen, die voorbereiding tot een wraak, waaraan hij altijd dacht zonder op het doel zelf af te gaan. O gekke jacht op de schimmen der verbeelding en der passie, hoe zouden wij, arme duivels hier beneden, niet af en toe eens opzien naar de ironische goden, die daarboven in hun vuist moeten lachen wanneer zij onze gevechten van blinde krabben gadeslaan? Eens opzien, om met schalksche verstandhouding te knipoogen naar de almachtigen in de eereloge.
| |
III
Maar het gaat nu vooral om Hélène. Zij vermeed met mij alleen te zijn. Zij verborg zich achter de kinderen, de huishouding, zelfs de tuinaangelegenheden waarop ze tevoren vrij smadelijk neerzag. Ik kon haar niet naderen of het trof juist dat zij naar de werkzaamheden van Bert wilde informeeren. Niet om de herstelde harmonie alleen zoekt zij zijn gezelschap, maar vooral om zich
| |
| |
onder zijn hoede te bevinden. Het is vreemd, dat ik met haar zoowel als met hem, steeds in de afzondering de intiemste gesprekken heb kunnen voeren en dat wij gedrieën een beetje door den drank verblijd moesten zijn om min of meer uit onze schelp te komen. Zoodra ik haar nu toesprak, betrok ze ook Bert in het gesprek en ze wist wel, dat het onmiddellijk opgewekt en ijdel verliep.
Ik heb haar een ultimatum gesteld. Zij bevond zich alleen in de broeikas, waar zij druiven sneed voor het dessert. Toen ik de deur achter mij dichttrok, lachte zij: - ‘Wij hebben al eens samen aan den wijngaard geknoeid. Ik zal maar liever Bert om hulp vragen.’
‘Doe het niet. Als gij mijn hulp niet aanvaardt, trek ik er uit en zet ik geen voet meer in de Ruischhoorn.’
‘Ik dacht dat ge een gezworen vijand waart van elk ultimatum? Zij zocht nog, met goed humeur moet ik toegeven, een uitvlucht.’
‘Wij moeten eens openhartig met elkaar spreken.’
‘Hebben wij dat nog niet genoeg gedaan?’
Zij zinspeelde op de lange gesprekken, die wij bij mijn vorig verblijf in de Ruischhoorn hebben gehad.
‘Onze vorige gesprekken hadden niet zooveel belang als een woord van opheldering nu heeft.’
‘Zijt gij daar zeker van?’ Haar oogen werden mat.
‘Er kan nog van alles uit uw afrekening met “hem” voortvloeien. Ik zou niet graag met mijn mond vol tanden staan als ik straks met hem contact krijg. Het ware verstandig mij beter in te lichten over de juiste toedracht van uw....’
Ik vond geen goed woord om haar ‘gebaar’ aan te duiden. Maar zij voltooide in mijn plaats.
‘....van mijn aanslag op Rapallo. Wat onvermijdelijk geworden was is gebeurd.... (zij zuchtte en die zucht was mij liever dan haar iets te lossen toon). Ik heb Bert een uitstekenden dienst bewezen. Het is dus al geen schade....’
‘Gij hebt in uw briefje te veel en te weinig gezegd.’
‘Genoeg om mij niet meer met vragen te kwellen.’
Zij gooide verveeld het snoeimes op de wankele tafel, naast de waterkom in den hoek van de broeikas. Er viel wat aarde in het water, dat begon te ringelen. Zij maakte er mij opmerkzaam op. Ik begreep haar niet.
| |
| |
‘Wacht maar. Hoe mooi de waterspiegel zich herstelt. Ik zou zoo graag het water onaangeroerd laten en niet weten wat er allemaal in bezonken ligt. Er bestaan kansen dat het leven zijn rustigen gang hervat. Soms lukt het mij alle spijt te vermijden. Als alles zoo mag bezinken zal ik misschien die onverkwikkelijke geschiedenis gemakkelijker van mij af kunnen werpen. Gij hebt toch altijd gezegd: “Alles komt terecht”....’
‘Zeker, zeker, onderbrak ik haar luchtig. Ik vraag u niet een hoek van den sluier op te lichten om te dramatiseeren.’ Ik stond op het punt te zeggen dat een terugblik niet noodzakelijk sombere allures moest aannemen. Zij deed echter zoo zonderling, dat ik mijn gedachte liet varen. Zij kwam op mij toe en het aquariumlicht van de broeikas deed er haar zeker grauwer uitzien dan zij eigenlijk was. Zij nam mijn hand. Ik voelde dat zij beefde. Maar zij glimlachte, zij het ook pijnlijk.
‘Ik krijg het hier benauwd. Ik begrijp dat verdachten na een tijd door de mand vallen. En gij zijt voor mij bijzonder gevaarlijk, met uw vernisje van losbol, die over alles heenglijdt. Waarom mij nu voor mijn geweten te plaatsen? Dat opruiming houden.... Ik heb het niet voor Bert gedaan. Tegen “hem” en tegen u. Ook tegen u. Tegen de geheele wereld. Het is gedaan. Het ware zoo goed er niet meer over te spreken. Kom, laat ons hier weggaan. En zet niet zulke verbaasde oogen. Denk aan al wat we elkaar hebben gezegd sinds gij de vorige maal in De Ruischhoorn zijt gekomen.’
Het viel mij op dat ze alles aangreep om een ernstige uiteenzetting uit te stellen. Toen wij uit de broeikas traden verademde Hélène en viel dat uitzicht van zonderlinge bezetene van haar af. Ik stamelde, en ik moet inderdaad komisch verbouwereerd zijn geweest.
‘Ook tegen mij?’
Hélène lachte.
‘Val niet zoo uit de lucht. Gij weet evengoed als ik dat er altijd een greintje onzinnigheid blijft sluimeren in een hart, dat zijn zin niet heeft gekregen.’
Neen, bij God, ook tegen mij? Een hart dat zijn zin niet heeft gekregen? Dat is oud nieuws, oud, oud en vergeten. Ik heb maar de huwelijksjaren van Bert en Hélène te overzien. Wij waren gezworen kameraden en er is geen oogenblik dubbelzinnigheid
| |
| |
in onzen omgang geweest. Na de onderbreking in onze betrekkingen misschien. ‘Dank aan al wat wij aan elkaar hebben gezegd....’ Nauwgezet wil ik alles memoreeren. Het ware te gek, dat ik Bert sentimenteele vergissingen toeschreef, terwijl ik zelf argeloos den dwaas zou hebben gespeeld.
Mijn eerste verblijf in De Ruischhoorn kwam na een rustige afspraak met Hélène, die ik toevallig had ontmoet. Ik zat op een caféterras, nabij het Luxemburg-station. Zij kwam er langs toen zij de electrische tram nemen zou. Wij hadden elkaar in geen jaar meer gezien. Ik ging naar haar toe, nam haar hand en voerde haar mee op het terras. Zij was even maar van kleur verschoten. Ik wist, dat mijn samenwerken met Rapallo, waarvoor Bert onze betrekkingen had laten losloopen, ook door Hélène was afgekeurd. Maar daarvan viel nu niets te merken. Wij waren beiden zoo tevreden over dit weerzien, dat wij van het kiezen van een consumptie een spelletje maakten. De kellner nam het zelfs als een persoonlijke beleediging op, want hij ging waardig op afstand wachten tot onze kinderachtige aarzelingen voorbij zouden zijn. Wij hadden reeds lang gepraat, voor het mij opviel, dat een groepje taxichauffeurs naast het tuintje middenin het plein, zich met dubbelzinnige opmerkingen te onzen koste amuseerde. Zij dus ook hadden in onzen omgang stof gevonden om hun fantasie vrijen teugel te geven.
Het lag niet alleen aan onze opgewektheid. Wederzijds hadden we naar allerlei nieuws geïnformeerd, - de duizend belangrijke en onbelangrijke wetenswaardigheidjes, die men elkaar heeft mee te deelen wanneer men een heelen tijd van elkaar vervreemd is geweest en bij het eerst woord merkt, dat men dezelfde vrienden is gebleven. Eén ding is zeker: ik dacht er niet aan, dat er bij Hélène, over haar huwelijksgeluk heen, nog iets kon hebben voortbestaan van oude gevoelens, die reeds lang waren prijsgegeven. Ik was wat ik altijd voor haar en voor Bert ben geweest, een vriend. Ik had reeds drie, vier maal over Bert gesproken. Bert, zei ik nog eens....
Zij begon plotseling in haar handtaschje te scharrelen, greep een zakdoek, wreef even over haar lippen, maar poogde er tevergeefs mee te verbergen, dat er tranen in haar oogen waren geschoten. Toen ze weer glimlachte, maakte ze met zenuwachtige vingers een propje van haar zakdoek. Zij lachte, gauw weer moedig:
| |
| |
‘Wij worden een dagje ouder. Ik toch -’
‘Hélène, wat is er met Bert?’
‘Hij kan die geschiedenis, - gij weet wel, - niet verteren. Hij leeft heelemaal op zijn eentje en afgetrokken. Hij had het contact met u niet mogen verliezen.’
‘Als 't maar dat is: we kunnen het herstellen.’
‘Ik zie niet in hoe dat zou kunnen. Hij is boos op u. En wat hij vóór zich heeft, heeft hij niet achter zich. Gij kent hem.’
Zij haalde diep adem, als ging zij zwaar zuchten, maar zij bedwong zich en schudde even met het hoofd, wilde lachen, maar bezon zich heel snel:
‘Daar ga ik klagen, waarachtig. Het is niet voor mij. En Bert heeft zeker ongelijk. Dat ik het waag vóór u te klagen. Men kan bij u moeilijk zijn hart luchten, want nooit klaagt gijzelf. Eigenlijk ben ik ook boos: op Bert en op u. Op Bert omdat hij zoo somber is en op u omdat ge een veel te gelukkig man zijt. Gij hebt nooit iemand noodig.’
Het viel mij op, dat haar gezicht af en toe verhelderde, maar dat telkens als ze zweeg een natuurlijke ernst onderstreepte hoeveel zij inderdaad verouderd was. Als ze lachte gaf zij een indruk van jeugd, maar de stilte onthulde scherp dat zij lang met haar zorgen alleen was geweest. Ik werd getroffen door haar inspanning om luchtig te schijnen. Zonder er iets van te laten merken ondervond ik een zekere gêne als ik een grappig woord uitsprak. En terwijl zij zocht zich bij mijn gewone luchthartigheid aan te passen, stelde ik mij in op haar half blijden, half treurigen gemoedstoestand.
‘Iedereen heeft zijn zorgen, Hélène. De tijd is ook voor mij voorbij, dat het genoeg was ze de deur te wijzen, om ervan af te zijn. Zeker, ik heb altijd het principe verdedigd, dat geloochende herrie maar halve herrie meer was. Dat neemt niet weg, dat het leven soms al eens sterker is dan het geloof. Verwijt mij niet te veel, dat ik een gelukkig man ben. Het is een opvatting, die op den duur conventioneel zou worden. Misschien heeft iemand, die vastgemetseld zit in het geluk al even weinig reden om fier te zijn als iemand, die zich dagelijks aan zijn miserie bezuipt.’
Gij zijt nog altijd de philosoof van vroeger. Gij neemt tenminste de dingen philosophisch op. Dat is misschien uw overwicht op ons. Maar gij zoudt mij nieuwsgierig maken: Willem,
| |
| |
die zijn zorgen heeft, het leven dat sterker is dan zijn geloof?
Zij spotte bitter-zoet, wat mij liever was dan die merkbare tweespalt, dat zich afwisselend zonnig oprichten en verduisteren. Ik lachte terug, dat zij niets dramatiseeren moest, maar dat het toch niet gezellig was zooals ik in een slop te zitten. Die sapristische Rapallo had mij niet alleen persoonlijk in een moeilijk parket gebracht, maar het meest vervelende van al was nog, dat hij mijn moeder zoo schandelijk had uitgeschud. Er bleef haar nauwelijks genoeg over om de twee eindjes aaneen te knoopen. En in die bespottelijke omstandigheden was ik voorloopig op mijn oude dame aangewezen. Hélène was vreeselijk ernstig geworden en haar blik hield zij roerloos gericht op de twee koffiefilters voor ons. Ik besloot speelsch:
‘Hélène, kijk niet zoo somber. Ik ben nog altijd rijk genoeg om na deze koffies een likeurtje te betalen.’
Zonder den blik op te slaan of acht te geven op mijn grapje, sprak zij en het was alsof zij luidop redeneerde:
‘In den grond ware het toch wel goed, dat gij een tijdje bij ons kwaamt wonen. Bert zal tegenstribbelen, maar het doet er niet toe. Hij weet al lang niet meer wat goed of slecht is voor hem. En gij zult hem gemakkelijker van zijn donkere gedachten afbrengen.’
‘En als ik eens tegenstribbelde en door u niet wilde onderhouden worden....’
‘Dan zou ik zeggen, dat gij vreeselijk teleurstellend zijt uit wrok of misplaatsten hoogmoed. Er was een tijd, dat gij minder aan uw eigenbelang dacht....’
Ons gesprek was eenvoudig en nu nog zou ik zweren, dat zij geen enkele bijgedachte had, toen zij over dien ouden tijd sprak. Wij waren geen kinderen meer, die op sentimenteele jaren terugblikken. Zij zuchtte niet en haar oogen bleven rustig en klaar. En ook ik kon vrijmoedig spreken, sonder eenige dubbelzinnigheid:
‘Waar hebt gij deze casuïstiek geleerd? Dat ik aan mijn eigenbelang denken zou, als ik uw uitnoodiging niet aanvaardde. Als ik kom is het uit sympathie voor u en Bert en goedbegrepen eigenbelang.’
‘Het zal ons allemaal goed doen,’ besloot zij op een toon waaruit bleek dat zij de afspraak als afgedaan beschouwde. Zij zou zien of zij mijn komst kon voorbereiden. Maar zoo niet, moest ik maar
| |
| |
binnenvallen op mijn manier.... naar de ingeving van mijn fantasie, zoodra zij mij schrijven zou. Tevreden namen we afscheid.
‘Uwe aanwezigheid zal ons sterken,’ was haar laatste woord. Zij zag mij vertrouwvol aan. Wij drukten elkaar kameraadschappelijk de hand. Zonder omzien ging zij naar het station toe.
Ik had onder het spreken door de taxichauffeurs steeds in het oog gehouden. Geleidelijk hadden zij hun belangstelling voor ons verloren. Het was dan toch niet naar hun eerste verwachtingen uitgedraaid. Het is misschien belachelijk om te zeggen: ik verliet waardig het caféterras, tevreden omdat ik schijnbaar achteloos hun spot had doorstaan en ze tenslotte had ontmoedigd. Ik had hun kunnen toeroepen:
‘Hé kameraden, het zijn niet alle vrijers, die lieflijk samen praten.’
Als ik hier deze kleine ijdelheid noteer dan doe ik het om er ten overvloede op te wijzen, dat er bij mij voor Hélène geen zweem van verteedering bestond, die iets anders dan vriendschap zou zijn geweest. Indien ik bij haar iets had kunnen merken, dat aan haar genegenheid voor mij van jaren geleden herinnerde, zou ik zeker haar invitatie hebben afgewezen. Na haar huwelijk is zij tot die bezinking gekomen, die met haar evenwicht en inschikkelijkheid geheel overeenstemt. Toen als nu stond Bert in haar liefde voorop. Die liefde was echter meer zorg geworden. Zij was oprecht toen zij mij, om der wille van Bert, inviteerde. Ik zou er mijn hoofd op verwed hebben.
| |
IV
Ik heb mij naar Rapallo gekeerd. Zonder zijn huisknecht Louis zou ik met een kluitje in het riet zijn gestuurd. De meid die mij de deur opende van het patriciërshuis aan de Vijvers van Elsene, zei me dat Meneer voor een heelen tijd op reis was. Ik ken de gebruiken van het huis. Ik loog, dat ik het wist en vroeg naar den huisknecht. Louis groette mij weldra.
Zijn wangen hingen streng neer van den ernst waarmee hij mij toefluisterde: - ‘Bij zijn moeder,’ - ‘En?.... Gaat het er mee?’ Hij hief ter hoogte van zijn gezicht twee handen, waarvan de majestueuse gestrektheid iets beteekenen kon als: ‘Wat vraagt
| |
| |
gij mij? Ik weet maar één ding. Dat hij in een slecht parket zit. ‘Hij zag er uit als een hooggeleerde, die gewichtig deed en met geheimzinnig zwijgen zijn waardigheid nog belang bijzette. Hij zou mij ongerust hebben gemaakt, als ik plotseling niet had begrepen, dat hem de laatste inlichtingen ontbraken. Zooals ik hem ken zou hij met zijn wijsvinger op den mond mijn discretie hebben gevraagd en mij terstond alles hebben verteld. - ‘Zou het typhus zijn?’ vroeg ik nog bij wijze van proef. Onmiddellijk lag daar zijn lange vinger. - ‘Twee wonden. Van een auto-ongeval....’ Maar zijn linkeroog draaide zoo misprijzend naar omhoog alsof hij daar een vieze spinneweb zag, dat er geen twijfel kon bestaan over zijn zelfvoldaanheid. Die grap van dat auto-ongeval maakt men aan Louis niet wijs. Ik gaf hem een fooi. Hij had waarachtig van zijn meester dien trek overgenomen van het vaag zuchten als hem iets aangenaams overkwam; alsof het hem leed deed dat er in de wereld verhoudingen bestonden, waarbij er geld te pas kwam. Toen hij voor mij de deur weer opendeed toonde hij mij zijn erkentelijkheid door mij te vleien: - ‘Mijnheer Willem is een te goede vriend van het huis om niet te weten wat er gaande is. Ik denk dat mijnheer Jules blij zal zijn u te zien.’
De moeder van Jules Rapallo woont in een oud huis in een zijstraat van de Louizalaan. Hij heeft er mij vroeger eens gebracht. Een reusachtige tuin met voor dit klimaat onwaarschijnlijke boomen en planten: vreemde, blauwe naaldboomen, lianen, een geur van specerijen meer dan van bloemen. Een wijde roze kamer geeft uit op deze exotische verzameling. Een oude dame zit daar aan een versleten mahoniehouten piano, waarvan de klank aan een muziekdoos doet denken. Zij leeft buiten de wereld. Haar stem is zangerig hoog als van een jong meisje. Wanneer zij onder het zingen van Des Mädchen Klage haar bril rechtzet, - de muziekdoos galmt voort in deze onvoorziene rustpoos, - is het om een oogenblik respijt te geven aan een overweldigende ontroering en wanneer zij de melodie hervat, schilfert haar stem, gereed om over te slaan. Ik zie in mijn herinnering terug hoe zij het hoofd van Rapallo neerbuigt om hem op het voorhoofd te zoenen. Zij streelt zijn haar en zegt:
‘Ik heb maar dien éénen jongen. Iedereen neemt hem mij altijd af. Hij heeft te mooi zijn weg gemaakt. Hij houdt toch veel van zijn moeder. Al die boomen en dat plantsoen heeft hij mij
| |
| |
geschonken. En er is nog zooveel achtergebleven in Berlijn en in Bern. Maar nu verhuizen wij niet meer. Ik word te oud. Ik kan mijn planten niet meer achterlaten. Kent uw vriend “Der Tannenbaum”?’
Een man doet zich nogal licht cynisch voor wanneer hij meent personen waarvan hij houdt, te moeten excuseeren. Terwijl hij deze oude dame vertroetelde was hij overigens bezig míjn oudje stilletjes uit te schudden. Rapallo heeft mij bij het bezoek waarop ik hier doel in den tuin gezegd:
‘Zij is altijd een beetje gek geweest.... Ik heb alles bij elkaar die twee struiken met chineesche klokjes gekocht. Al de rest is verbeelding. Als gij straks weg zijt zal ze aan de meid vertellen, dat gij de gezant van Equador zijt en dat de geheele wereld op haar zoon beslag legt.’
Ik heb nu weer met de moeder van Rapallo lang gesproken. Neen, zíj heeft lang gesproken. ‘St! St!’ deed zij af en toe, temidden van haar alleenspraak, waarin zij Schubert, de zwarte bessen van een struik, die op de vlier leek, en de jongensjaren van haar Jules mengde. Zij was begonnen met zachtjes te snikken, doch haar verdriet was in een stillen triomf overgegaan: - ‘Niemand mag er bij.’ Zij heeft gezegevierd over al wie haar altijd haar eenigen jongen hebben afgenomen. Stel u voor, dat hij na het ongeluk heeft gevraagd in het huis van zijn moeder verzorgd te worden! Zij heeft er zijn vrouw altijd van verdacht haar te hebben belet bij haar zoon in te wonen. Zijn hart heeft nu duidelijk gesproken. Zij kan nu Des Mädchen Klage niet zingen, maar de exotische boomen zijn zoo wonderschoon in den Herfst.... ‘St! St!’ Hoort zij Jules soms? Is hij wakker? Jammer, dat zijn vrouw hier nu zoo dikwijls komt. Maar het zal lang duren. Natuurlijk is 't erg. Er is geen middel om te weten te komen of dat moederzorg is of hoop, want in haar beklag is er een groote verteedering. Zoo wordt zij ook door weemoed en geluk overstelpt, wanneer zij het een of ander lied van Schubert moet onderbreken. - ‘Kom gerust informeeren. Jules zal zoo gelukkig zijn als hij van uw belangstelling hoort. St! St! Maar nu mag er nog niemand bij.’ Toen ik het oude huis verliet, had ik duidelijk den indruk, dat zij zich zelf een groot geluk uit de ziekte van haar jongen fabuleerde en zij zou pogen hem lang voor zich alleen te houden.
| |
| |
Het relaas van mijn tocht naar de stad heeft in ‘De Ruischhoorn’ het eerste oogenblik nogal teleurstelling verwekt. Bert streek met zijn hand door zijn haar en wist niet goed wat te zeggen. Hij zocht op het gezicht van Hélène te lezen welken indruk mijn verhaal op haar maakte, doch zij plooide haar rok met veel toewijding over haar knieën en aan haar neergeslagen oogen was niets te merken. Zij hadden blijkbaar het bericht verwacht dat zij verder tevreden mochten zijn. Ik vond voor het eerst dat zij in hun zwijgen, nadat ik hun alle détails had verteld, kwetsbaar waren en ik wilde elke overdreven onrust van hen wegnemen. Ik merkte dan ook met wat gemaakt optimisme op dat er tot dusver niets betreurenswaardigs kon zijn gebeurd.
‘Hij is bij zijn moeder en het heet voor de buitenwereld dat hij op reis is. Louis is niet gemakkelijk om den tuin te leiden. Die weet iets. Toch heeft men het beter gevonden hem iets wijs te maken: een auto-ongeval. Men is dus begonnen met het licht onder de korenmaat te zetten.’
‘Het tegendeel zou mij verwonderd hebben. Rapallo wenscht nooit dat het volle licht wordt gemaakt,’ bood Bert op en het trof mij dat zijn zorg maar voor zoover bestond als hij zorg bij Hélène waarnam, want onmiddellijk klaarde zijn gezicht op toen Hélène even naar mij glimlachte. Maar zij glimlachte met verstandhouding en een blik, die voor mij beteekende: - ‘Ik wensch toch ook het volle licht niet. Gij alleen zijt daar zoo op gesteld.’
‘Dat ligt in zijn lijn: niet noodeloos herrie schoppen. En wat zijn toestand betreft, zijn moeder zou wellicht minder gelukkig zijn als “haar jongen” op het nippertje was, zij het ook bij haar en voor haar alleen.’
Bert stond op en vond zijn welbehagen terug. Nu het zelf-opvreten ten einde was vertrouwde hij, dat de wereld wel weer gesmeerd zou draaien.
‘Kom,’ zei hij. ‘Wij zijn van een plaag verlost.’ Hij wees ons de kinderen, die buiten een vogelverschrikker hadden gemaakt en er met den handboog naar schoten. Het meisje verzamelde de pijlen, terwijl de broers nog mikten. Hélène zag terstond, dat Fientje veel gevaar liep door een verdwaalden pijl getroffen te worden. Zij liet het opmerken en vroeg aan Bert de jongens te waarschuwen. Even daarna kwam de kleine bende binnendringen. Het viel mij op hoe zij de kleinen, den een na den ander, zoo innig
| |
| |
met den blik streelde, dat de omarming, die er op volgde er een speciale beteekenis door kreeg. Toen Bert met de kinderen het schaap ging binnenhalen, complimenteerde ik Hélène: - ‘Gij zijt weer de moeder van vroeger geworden.’
‘Zoudt ge willen gelooven, dat ik met de moeder van “hem” inzit? Ik zou liever met “hem” alleen te doen hebben. Zij moet verschrikkelijk boos zijn op mij.’
‘En dan? Hij zegt zelf dat ze niet heelemaal wijs is.’
‘Het is vreemd hoe sommige realiteiten geheel verdoezeld kunnen liggen. Het is net alsof ik een tijd lang zonder kinderen geweest ben. Nu ik mij weer moeder voel kan ik aan “zijn” moeder niet denken zonder ontzettende spijt.’
‘Zijn moeder is een oude vrouw en al een tikje kindsch. Zij denkt niet meer na over de oorzaak van zijn wonde. Haar oud egoïsme spreekt nog alleen: zij heeft haar zoon terug.’
‘Ik sta er nu verstomd over, dat ik iets heb kunnen uithalen voor mijn eigen persoon. Als ik nu aan de kinderen denk, is al de rest onbelangrijk. Ik verlies soms den draad. Ben ik dan wel heelemaal wijs?’
Het is gek van mijnentwege. Ik neem iedere gelegenheid te baat om Hélène te doen zeggen wat er met haar precies is gebeurd. Wanneer zij zich bezint, schiet er leed of berouw toe. En ik sta gereed om bij het eerste woord van onbehagen en pijn sussend te minimaliseeren. Hélène niet wijs? Indien een mensch altijd de ouderkaart uitspeelde zou hij niet licht ontsporen, zoo redeneert zij. Zij keurt bij zich zelf nu bitter af, dat zij haar moedergevoel heeft kunnen uitschakelen. Waarom, in 's hemelsnaam? Zij herinnert zich, dat zij tegenover de kinders anders is geweest. Hoe kon dat? Zij sluit de oogen om in zich zelf te zien. Zij vraagt mij:
‘Weet gij het? Was ik dat?’ Zij huivert. En daar huiver ik waarachtig ook.
Ik herinner mij, dat ik die vraag zelf heb gesteld: - ‘Is dat nog Hélène?’ Het was de avond van den potsierlijk geëindigden feestmaaltijd, toen Bert heroïsch had gejammerd en Hélène met een liefdesbelijdenis in 't openbaar en een mislukten zoen op de vlucht had gejaagd. Dwaas heb ik toen gemijmerd: ‘Niemands leven is onberekenbaar, want iedereen geeft dag in, dag uit zijn maat. En Hélène heeft haar maat van vrouw en moeder gegeven:
| |
| |
zij schept harmonie door zich in alles te stellen. Waar hebt ge ooit gezien, dat een leven onverwacht een anderen koers nam?’ Ik overzie thans de feiten om tot hun bron op te klimmen. Helaas, dat ze pas achteraf zoo duidelijk zijn.
Daar hebt gij dien dag na den gedenkwaardigen feestavond. Ik moet Bert's verhaal langs de keerzijde beschouwen. ‘De morgen was paars zonder zon, doch klaar van een open plek in het wolkendek langs het Westen.’ Dat door Bert opgeteekend détail herinnert mij de geheele atmosfeer van dien ochtend. Een langen tijd was de lucht als een blauwe duivenborst - daar ga ik waarachtig Bert's notities aanvullen zooals in onzen studententijd, toen we elk een deel van één opstel schreven. Hélène sneed moeilijk met een verroeste snoeitang druiven in de broeikas, die stoffig leek van warmte, dezelfde waar ik haar nu inquisitorisch heb achtervolgd. De doorgeknipte trossen roken bitter. Ik had Hélène de snoeitang uit de handen genomen en knipte in het taaie wijngaardhout. Ik was nog onbehendiger dan zij. Ik kneusde de druiven en achteraf bleek, dat ik mij ook een nijpwonde had toegebracht.
‘Dat gevecht met den druivelaar is nog goed afgeloopen,’ zei ik.
Maar Hélène sloeg geen acht op mijn woorden. Zij wilde over Bert spreken. Over zijn ontboezemingen van den vorigen avond. Ik had nu zelf gehoord hoe het met hem was gesteld. En zij beproefde te glimlachen toen zij zich voelde rood worden, terwijl zij er zacht aan toevoegde: ‘En met mij’. Slechts een heele poos nadien waagde zij het mij aan te zien om op mijn gezicht te lezen hoe ik haar beoordeelde. Ik deed alsof ik van haar vrees en ongeduld niets merkte en bleef aandachtig voor het groene licht dat uit de wijngaardblaren scheen te stralen.
‘In het voorjaar moet het hier als een helder aquarium zijn.’
‘Ik kan het niet goed meer uitstaan, dat Bert uit alles miserie distilleert. En gisteren werkte hij bijzonder op mijn zenuwen.’
‘Gisteren heeft hij zijn hart eens gelucht. Het zal hem goed hebben gedaan. Maar 't is waar, dat gij zenuwachtig waart. We hadden trouwens allemaal een glaasje gedronken en dan staan de remmen niet zeer vast....’
Die laatste overweging voegde ik er losjes bij, want Hélène zag er bedrukt uit. Zij had reeds een mandje druiven opgenomen. Zij zette het vrij driftig neer en greep opnieuw de snoeitang. En met
| |
| |
een kort gebaar en nu veel gemakkelijker knarstte de tang door de taaie houtvezels. Zoo sneed ze nog een paar druiventrossen af. Ik zei lachend:
‘Het lijkt wel of gij mij een kopje kleiner knipte. Hélène, het is toch allemaal niet zoo erg. Geloof me, alles komt in orde.’
Ze haalde even de schouders op, als vond ze 't overbodig met mij te redetwisten. Zij verliet de broeikas. Ik volgde haar met het mandje druiven. Wij liepen langs bloeiende bloemstruiken. Ik vroeg haar ook wat reseda's te snijden. Zij vond haar goed humeur terug en zei, dat ik even onwetend was gebleven als vroeger: ik kon nog altijd geen dahlia's uit reseda's en geen ergernis van zenuwachtigheid onderscheiden. - ‘Die mauve margrieten daar?’.... - Nu dan?’ - ‘Dat zijn geen margrieten, maar asters. Zoo zijt gij nu. In de vazen komt alles wel in orde,’ zuchtte ze koddig.
Wij babbelden en lachten zoo wat. Willem was in den tuin gekomen. Wij riepen hem een goeden morgen toe. Hij stond een korte poos sprakeloos, met den schuinen blik van een misnoegden poedel. Als van een nijdigen poedel stond ook zijn mond in één hoek vertrokken en ontblootte zijn lip een paar tanden. Hij zei iets als: - ‘Het is koel vanochtend en ik heb een razenden honger.’
Hij voelde zich onbehaaglijk onder onzen blik. Ik wendde mij half om. In het Westen was het wolkendek verder opengescheurd en, zag men geen zon, toch steunde op een stuk van het bosch een breede zuil zonnestralen.
Wij gebruikten het ontbijt, spijtig genoeg zonder de kinders. Die waren naar school. Er was geen enkele afleiding voor het los gebabbel, dat valsch klonk, want Bert spande zich in om te schertsen: - ‘Nu weet ik er alles van. Ik heb er vroeger nooit beteekenis aan gehecht: wij wonen hier in een kraaienland. Dat maakt de vrouwen schichtig, naar 't schijnt.’
Vooral zijn toon was ongezellig. Hij sprak tot mij, maar het was duidelijk dat hij Hélène wilde prikkelen. Tevergeefs trachtte ik een ander onderwerp aan te snijden. Na het ontbijt zei Bert, dat hij wat rusten wou. Ik ging het dorp in. En toen ik terugkeerde was Hélène een andere geworden. Zij had met Bert gesproken en met hem afgerekend. Met hem en met zich zelf.... Een mensch rekent dikwijls af in zijn leven.
Het was al te merken in haar omgang met de kinderen. Terwijl
| |
| |
Jan op het middaguur met mij in den tuin wandelde, was tusschen Oscar en Fientje, de twee oudsten, die zich binnenshuis bezighielden, een eindelooze plagerij gaande. Wij hoorden ze tenminste afwisselend lachen en twisten. Een paar maal klonk de stem van Hélène vermanend, kort en krachtig. Het was mij vroeger opgevallen, dat Hélène alle ouderlijk gezag aan Bert overliet en zelf steeds op het plan der kinderen stond, waarop alle moeilijkheden met een zoen en een bijna kinderlijke smeekbede moesten worden opgelost. Zij onderving meer opmerkingen dan zij er maakte. Haar rol, leek het wel, was er een van moederlijk liefhebben en sussen. Zonder haar onuitputtelijk geduld zou zij met deze methode de kleine onstuimige bende slechts zelden tot bedaren hebben gebracht. Het resultaat was, dat de kinderen slechts langzaam gehoorzaamden en zelfs niet wisten dat zij, al was 't ook door een zachte hand, vast werden geleid.
Nu klonken de vermaningen van Hélène zoo beheerscht maar gebiedend, dat het was alsof Fientje en Oscar ze terstond zouden opvolgen. Er was een aarzeling geweest, alvorens ze hun half speelsche half bitsige herrebekkerij voortzetten. Toen echter maakte Hélène er kort en bondig een eind aan. Wij zagen haar buitenkomen, Fientje onder haar linkerarm, zoo in de lendenen gegrepen, en onder haar rechterarm Oscar, verbolgen spartelend. Zij liet Fientje op het grasperk neerzinken. Oscar zette zij fiksch vóór zich op de been. De oudste, Jan, stond bij mij en vond de scène reusachtig grappig. Hij lachte luidop, wat Oscar woedend deed trappelen.
Jan en Oscar werden stil, verbouwereerd door een kalme vastberadenheid, die zij bij hun moeder niet kenden. Even maar had zij Oscar bij de schouders gegrepen. ‘Aïe!’ riep de knaap. - ‘Sta op,’ zei zij tot Fientje, en tot Jan: - ‘lach niet.’ En die korte bevelen waren zoo onweerstaanbaar, dat de kinderen er zich tegenover mij, zonder goed te begrijpen wat er dan toch veranderd kon zijn, beschaamd door voelden. Het ging alles zoo snel en anders dan naar gewoonte. Zij wisten niet hoe koddig zij door dien plotselingen ernst waren geworden. Hun verrassing steeg ten top toen Hélène er tenslotte luid om lachen moest. Ik lachte mee. Aan de kinderen werd niet duidelijk wat er gebeurde. Zij sloten zich traag bij elkaar aan en dropen af, naar het diepste van den tuin. In de bevreemdende spanning van enkele oogen- | |
| |
blikken waren zij als 't ware gekneveld en vernederd geweest. Hun moeder had op hen een dwingender macht veroverd dan zij ooit hadden vermoed. Fientje, dat van de drie kinderen het gevoeligste en fierste is, zag even om. Haar kleine mond trilde en haar oogen glansden vochtig.
Hélène zag het even goed als ik. Ik hoopte een oogenblik dat zij het meisje zou wenken of het een hartelijk woord toesturen. Zij glimlachte alleen met een vreemde, swlappende vlam in de donkere oogen, als in een roes van tevredenheid en trots. Ik was getroffen door de onverzettelijkheid, die uit geheel haar houding sprak doch ik dacht er zeker niet aan haar te krenken toen ik achteloos opmerkte:
‘Het is soms prettig kinderen te hebben om er uw gezag op te oefenen.’ Zij haalde de schouders op. Ik voegde er luchtig aan toe:
‘Het is wel opmerkelijk, dat man en vrouw op den duur hun gevoelens op bijna gelijke wijze gaan luchten. Bert heeft een woede te stillen en de onnoozele dieren moeten het ontgelden. Gij hebt de kinderen....’
Ik zag haar schrikken. Snel vloeide haar bloed met een vlaag rood onder de huid van haar voorhoofd. - ‘Ik heb geen woede te stillen!’ zei zij, maar even kon ik in haar woorden een vurige razernij hooren trillen. Deze razernij sloeg trouwens vlug in een hooghartigen lach over. Met een klein nekgebaar schudde zij vinnig het haar, terwijl zij vóór mij ging. Nooit had ik haar zoo zeker van zich zelf zien gaan. Ik dacht waarachtig, dat zij mij bewijzen zou hoe zij Bert zelf zou aangrijpen.
Dien dag kwam hij echter niet aan het noenmaal. Toen ik, nadat de kinderen waren vertrokken, naar hem vroeg, kreeg ik een scheef antwoord:
‘Den heelen dag op straf.’
‘Er is misschien wel iets voor te zeggen om maar recht op den man af te gaan. Moet ik benieuwd zijn hoe gij hem zult kastijden?’
‘Niet noodig hem te kastijden. Hij doet het zelf wel. Het is echt iets voor hem. Hij is voor de zelfkastijding geboren.’
Zij sprak alsof zij uit de hoogte neerzag op dien ongelukkigen zelfkastijder Bert en sprak er over op een achteloozen toon. Gisteren nog was zij om hem met alle verloocheningen van eigen belangen en gevoelens begaan, de vrouw van den meester des
| |
| |
huizes. Nu stond zij er van los. Wat zij over hem zei klonk rustig, als onveranderbare constataties, waarin geen zweem van beklag of gedeelde pijn aanwezig was.
Mij trof niet alleen die snijdende hooghartigheid, maar bovendien een losheid en een blijdschap, die mijn eigen houding tegenover Hélène grondig veranderden. Een man, die weet dat een vrouw hem met een zekere vereering in het hart draagt en zelf niet gevoelig is gepakt, is altijd min of meer bewust van zijn meerderheid.
Nu stond zij zelfbewust boven mij, lachte, kaatste elk balletje dat ik opwierp snel en luchtig terug. Toen ik haar een oogenblik scherp observeerde, spotte zij:
‘Kijk niet zoo ernstig. Alles komt in orde. Zoo zegt gij het toch?’
‘Men mag het ook anders zeggen.’
‘Ach kom, het klinkt in dien vorm zoo definitief. Ik heb het dezen ochtend ook zoo uit uw mond gehoord. En als ik mij goed herinner, dan heb ik het u jaren geleden precies op dezelfde manier hooren zeggen.’
De persiflage was onmiskenbaar, maar zonder eenige bitterheid. Opgewekt, alhoewel geprikkeld, trachtte ik op mijn stuk te staan:
‘Dat bewijst eenvoudig, dat een mensch soms eeuwige waarheden zegt zonder er diep over na te denken.’
‘Jawel, veel verbeelding is er niet voor noodig. Alles komt inderdaad in orde, maar soms heelemaal anders dan men zou hebben gewenscht.’
Hélène stond op en stapte om de tafel heen naar het raam. De namiddag straalde rond haar. Zij keek naar buiten en had nog alleen aandacht voor een zwerm musschen, die tjilpten en opwipten in een notenboom. Over het dal in de verte scheen boven de haag een groote najaarszon. Ik zag het over haar schouder en vroeg:
‘Sinds wanneer zijt gij de natuur gaan bewonderen?’
Zij keek niet om.
‘Sinds ik een hekel heb aan al wie mij in den steek hebben gelaten.’
Hélène had nog steeds in toon en houding die luchtigheid, waarmee zij naast mij als een fijne vogel was, terwijl ik haar met
| |
| |
aarzelenden, zwaren vleugelslag trachtte nabij te komen. Waar was de tijd, dat zij zich op mij instelde en mijn woorden dronk als een drank der wijzen? Ik vroeg met speelschheid, die niet van alle inspanning vrij was, wie dat allemaal waren? Zij bleef naar buiten zien en antwoordde alleen met een zacht gichelen. Althans was het eerst een zacht gichelen dat mij elken lust ontnam om terug te lachen, een spottend gichelen. Maar spottend niet alleen. Het klonk eerst wat heesch. Het werd stilaan helder, als de stem van iemand die een prikkeling in de keel heeft weggeslikt. Het ging over in een klaar gegorgel, zonder dat ik weten kon of het een gemaakt geluid was ofwel een spontane lach. Het greep mij een kort moment aan als een geluid, dat in een snik of een kreet van razernij zou overslaan. Eén ding ontging mij niet: het was binnenin Hélène aan het koken gegaan. Nooit had een zwellende lach mij zoo'n pijn gedaan. Ik was overtuigd, dat hij ook in Hélène iets zuivers en frisch verschroeide, waarna zij binnenin gansch rauw zou lijden.
‘Hélène, Hélène,’ zei ik mild en ernstig, als ik weet niet welke berispende bede om dat lachen te staken.
De gebaren hebben zooals elk woord oneindig verschillende beteekenissen. In het gebaar dat zij toen maakte stond voor mij haar lot op het spel en zij maakte mij beangst met de onverschilligheid en den moedwil, die uit geheel haar gestalte spraken. Ik zie nog in het rood en groen tegenlicht van hemel en land hoe zij het hoofd traag opzij liet zinken, zoodat haar kruivend haar op haar schouder gleed. Zij balde de kleine vuisten en lui maar toch met een zalige spanning, verhief zij ze in een grooten boog van haar dijen af tot boven haar hoofd. Zij rekte zich uit als een wellustig dier, dat uit een lang soezen ontwaakt en zijn spieren beproeft. Zij bleef zoo gestrekt een lange poos. Zij wendde het hoofd om en tusschen haar haren en haar gestrekten arm, zag ik twee oogen opzij gedraaid, waarin de vlam brandde van een trotsche dolzinnigheid. Zij sprak door haar haren:
‘Alles komt in orde. Ik heb met alle kleinzielige braafheid afgerekend. Er is niets, dat mij nog beletten kan tevreden te zijn.’
En zij lachte opnieuw. Zij maakte mij klein en ongerust, met een lach, waaruit zij niet meer te herkennen was, een lach vol dolle onverschilligheid en duistere voornemens, een lach met een uitdaging aan mijn adres en verder aan de geheele wereld. Ik
| |
| |
moest iets van mijn onrust laten blijken, toen ik haar vroeg wat ze dan wel dacht uit te halen. Zij lachte mij werkelijk uit en zweeg alleen om zich even te bezinnen. Zij had zich omgerukt en haar gezicht was een donkere vlek tegen den zonnigen hemel. Haar oogen tintelden van een fel vuur en hadden een triomfante uitdrukking, terwijl zij in haar halfgeopenden mond, tusschen de tanden, de tong puntig deed klapperen, met een duivelsche guitigheid.
‘Dwaasheden! Dwaasheden wil ik uithalen!’
En zij knipperde met de vingers en duimen van beide handen als speelde zij met castagnetten. Ik vraag mij nog altijd af met welk woord ik haar tot haar eigen aard en goedwilligheid had kunnen terugroepen. Het is zeker mijn bedoeling niet geweest haar nog verder te prikkelen of haar uit te dagen, toen ik haar zei:
‘Niet iedereen is daartoe in staat. Niet iedereen kan de sol boven den notenbalk zingen. Ik vrees dat gij valsch zult zingen.’
Bedarend tikte ik met de hand op haar schouder. Ik voelde dat zij zich strak oprichtte. Ik verwachtte niets meer van ons gesprek. De zon was achter een boomenmassief gedaald en het was alsof de kamer plotseling zonk langs den zoom van een donker woud.
Op den overloop luisterde ik dien avond even aan de kamerdeur van Bert. Geen gerucht van binnen. Ik draaide aan de klink. De deur was op slot, wat bij mijn weten nooit het geval was als hij zijn kamer verlaten had. Ik maakte nog wat gerucht, maar ik kreeg geen enkel teeken van leven. Ik weet nu dat hij ‘definitief zijn eenzaamheid betrokken had,’ en dat hij meende ook tegen mij te moeten mokken. Fraaie redenen had hij. Omdat ik hem zoo in de schaduw stelde en de goede verstandhouding tusschen Hélène en mij zoo ondragelijk was. O helder doorzicht in het bestel der harten en den gang van het leven! Het is een edele zorg voor de eigen waarheid tot den laatsten ademtocht te vechten en het kruit droog te houden, - alsof men ook niet voor zijn vergissingen vocht.
M. Roelants
(Slot volgt)
|
|