| |
| |
| |
Bibliographie
Jules Bertaut, 1848 et la seconde République. - Paris, Arthème Fayard, 1937.
In 1887 heeft Pierre de la Gorce een boek in twee deelen over de Tweede Republiek geschreven dat niet verouderd is. Waarom heeft de heer Bertaut dan de poging opnieuw gewaagd? Hij is wat beknopter dan de la Gorce maar tegelijk geeft hij meer: een dertig bladzijen o.a. die bijzonder goed geschreven zijn: ‘Le climat de 1848’.
Welk was dan (voor Frankrijk) dat klimaat? Een algemeene minachting voor Lodewijk Philips die meende (en zeide) dat Frankrijk bij brood alleen leven kon. Een vaag gevoel van hoe het dan niet moest zijn. Het koele (deels corrupte) ‘pays légal’ moest worden afgedankt en de bevrijde geest van heel de natie zou de Fransche politiek weldadig doorstroomen.
Er was bij dit alles veel romantiek en het is kenmerkend dat eenige maanden lang de dichter en orator Lamartine de man van Frankrijk werd. ‘Het volk’, dat men tijdens de eerste revolutie verraden had, was immers ‘deugdzaam’ gebleven; het zou, in massa opgeroepen, wel weten, hoe te regeeren. Dit was de algemeene illusie. Maar er waren gevaarlijke onderstroomingen: een jacobijnsche (Ledru-Rollin) en een socialistische (Louis Blanc).
Ledru-Rollin (die, voorloopig, de binnenlandsche zaken voor zijn deel heeft) vervangt de prefecten en onderprefecten van Lodewijk Philips door commissarissen en ondercommissarissen en draagt hun (buiten medeweten zijner collega's) op, de volksraadpleging ‘minstens een jaar’ te doen uitstellen om het volk eerst te doen onderrichten ‘in de goede principes’, die zij dus beter moeten kennen dan het volk zelf!
Onder pressie van Louis Blanc (en van het straatvolk) neemt het voorloopig gouvernement een besluit dat het geenszins wenscht en dat ‘het recht tot den arbeid’ erkent; het onzalig besluit waaruit de ‘ateliers nationaux’ zijn voortgekomen. Wanneer de Constituante dan eindelijk (in Mei) bijeen is gekomen en een vernietigend rapport omtrent de verspilling bij de ‘ateliers nationaux’ ontvangen heeft, schaft zij ze grootendeels af, waarop het socialisme antwoordt met den Juni-opstand, zoo bloedig bedwongen en zoo hard gestraft. De afkeer van het socialisme doet nu de massa van het volk (dat bij de constitutie het recht verkregen heeft zelf zijn president te kiezen) zijn stem uitbrengen voor Louis-Napoleon Bonaparte (favoriet met 5½ millioen stemmen, tegen 1½ millioen voor Cavaignac, 370.000 voor Ledru-Rollin en nog geen 18.000 voor Lamartine). Nu volgt het savante spel van den President die de uit de constitutie geboren Législative nood- | |
| |
zaakt zich zoodanig impopulair te maken dat hij haar eindelijk kan opruimen (2 Dec. 1851). Die staatsgreep wordt achteraf goedgekeurd met 7 ½ millioen stemmen. ‘Son règne va commencer par des hosannas et des cris de joie. L'enthousiasme est pour rien chez nous: aussi les Français, peuple avare par excellence, le répandent-ils avec une générosité qui n'a d'égale que leur versatilité. Napoléon III ne sera pas longtemps avant de s'en apercevoir.’
Pierre de la Gorce heeft niets over 't geen er den 24sten Februari 1848 na de overwinning van den volkshoop en het vertrek van de koninklijke familie uit de Tuilerieën gebeurd is. Hij brengt ons onmiddellijk naar het Stadhuis. Maar Bertaut heeft wel vijf pagina's over de plundering van het paleis. Toen Caussidière (inmiddels tot politieprefect gebombadeerd) van zijn agenten vernam dat de Tuilerieën er áán gingen, zeide hij: ‘Laissez brûler: il n'y a plus de repaire à tyran.’ - ‘Heureusement les Français, toujours économes, se réservent quelque chose à détruire pour les révolutions futures; les pillards ont raison des incendiaires et tout le monde ne se préoccupe plus que de remplir ses poches’.
C.
| |
Mr. Johan Huyts, Geschiedenis van de Russische Revolutie 1905-1936. - Wereldbibliotheek 1936.
De inhoud, dien de titel aankondigt, wordt door den werkelijken inhoud niet geheel gedekt. ‘Tot den dood van Lenin’ ware een juistere omschrijving geweest dan ‘tot 1936’. Het slot-hoofdstuk over het eerste vijf-jarenplan hadden wij dan als toegift dankbaar aanvaard, terwijl het nu toch bezwaarlijk als eene op hetzelfde peil als het overige boek staande beschrijving der periode 1928-1936 kan gelden.
Doch hetgeen Mr. Huyts wèl biedt is reeds voldoende, hem dankbaar te zijn. Allereerst om de wijze waarop hij zijn taak als geschiedschrijver heeft opgevat. Op elke pagina herkent men den man, die de Russische revolutie aan de hand der oorspronkelijke bronnen, dus ook in de oorspronkelijke taal, heeft bestudeerd, doch elke bladzijde toont ons den schrijver óók als volstrekt-objectief chroniqueur. Men zou - stel men hechtte er eenig belang aan - na lezing van het geheele werk moeite hebben vast te stellen tot hoeverre de schrijver met deze of gene door hem beschreven politieke ‘richting’ sympathiseert. Zonder groote belangstelling en een zekere sympathie voor het onderwerp zou het schrijven van een werk als dit eene onmogelijkheid zijn. Sympathie in dien zin is dus niet alleen niet ónwetenschappelijk, doch zelfs vóórwaarde voor elke wetenschappelijke geschiedschrijving, en het verbaast ons dan ook geenszins haar bij Mr. Huyts in ruime mate aanwezig te zien. Maar sympathie voor een der partijen in den beschreven strijd, die den blik benevelt en de geschiedschrijving ‘kleurt’, zal men bij Mr. Huyts tevergeefs zoeken.
Uit het lange verhaal der eerste tien jaren van het bolsjewieksch bewind blijven ons eenige algemeene indrukken bij: de verregaande onbekwaamheid tot regeeren van het oude régime, het van den aanvang af gegeven zijn der tegenstellingen, die tot het conflict tusschen socia- | |
| |
listen en bolsjewiki móesten leiden, het vèr boven allen uitstekend genie van Lenin, het in schijn aanhangen der democratische beginselen (vrijheid van drukpers, van vereeniging en vergadering enz.) totdat men zelf machtig genoeg is geworden om ze ten eigen bate te vertrappen en ten slotte: het miserabel schouwspel van den diadochen-strijd na Lenin's dood. Die strijd en zijn uitkomst - of duurt hij nog voort? - is in Mr. Huyts' boek niet met dezelfde indringende duidelijkheid geteekend als wat er aan voorafging. Misschien omdat het daartoe nog te vroeg is?
Het is ten onzent - en elders - gebruik over het bolsjewistisch bewind mee te praten zonder over de meest elementaire kennis daaromtrent te beschikken. Tot nu toe kon daarbij als excuus gelden, dat het verwerven dier kennis, onder waarborg van behoorlijke objectiviteit, uiterst moeilijk was. Dit excuus kan thans niet langer worden aanvaard. Mr. Huyts zal zelf wel niet hebben verwacht, dat het aantal diergenen, die spreken of schrijven over wat zij niet kennen, ten gevolge van zijn boek, belangrijk zal afnemen. Maar hij zal tenminste de voldoening mogen smaken, diengenen, die iets over de Sowjet-revolutie willen weten alvorens er over te spreken - waarschijnlijk zien zij daarna zelfs van het meepraten af - daartoe in een voortreffelijk geschreven geschiedwerk de gelegenheid te hebben verschaft.
Laat mij besluiten met er op te wijzen, dat Mr. Huyts' ‘Inleiding’ zóó uit Hegels Philosophie der Geschichte zoude kunnen zijn weggeloopen....
B.M.T.
| |
S. Lootsma, Bijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche Walvischvaart (meer speciaal de Zaansche). - Wormerveer, Meyer's Boek- en Handelsdrukkerij, 1937.
Dat dit de ‘kleine’ visscherij was, leerden wij vroeger op school; de ‘groote’ was de haringvangst.
Lootsma leert ons beter en wij zullen voortaan, de haringvisscherij haar ‘groot’heid latende, die op kabeljauw de kleine noemen en daarnaast, zonder maataanduiding, een derde soort onderscheiden, die welke onze voorouders gemeenlijk de Groenlandsvaart noemden en waarover dit boek vol wetens- en bezienswaardigheden van een ijverig en geslaagd zoeker in oude bescheiden, gedrukt en ongedrukt, loopt.
Het is een stuk goed vaderlandsche historie, dat ons hier wordt voortgezet, het begrip ‘vaderlandsch’ niet te eng genomen, want onze walvischreeders en hun commandeurs betrokken hunne bemanningen bij voorkeur van de Wadden-eilanden, tot en met ‘'t Eylant Veur in Jutland’ (Föhr bewesten Sleeswijk-Holstein); een stuk goed vaderlandsche historie ook in dezen zin, dat lijf zoowel als goed hier werd gewaagd; velen ‘bleven weg’ en de boekhouder kon lang niet altijd winst becijferen.
Dit en nog veel meer vertelt ons Lootsma, met uitvoerige bewijsplaatsen uit zijn, meest zaankantsche, bronnen erbij.
Men zou, om te beginnen, dit boek door alle bibliotheken van middelbaar en soortgelijk onderwijs gekocht willen weten. Liggen de
| |
| |
notaris-protocollen daar soms wat zwaar op de maag, de jeugd leert hier wat oud-hollandsch uit en bovendien maken de aardige platen dit wel weer goed.
v. B.
| |
Anne de Vries e.a., Groot-Nederlands Boerenboek, met dialectologische en folkloristische medewerking van P.J. Meertens. - Nijkerk, C.F. Callenbach, z.j.
Dertien korte vertelsels, een voor elke van onze provincies behalve alleen Utrecht, twee voor België, een voor Zuid-Afrika; een vijftig knappe foto's, een honderd goede teekeningen; onder redactie van Anne de Vries, die zelf het drentsche verhaal schreef. Oostfriesland had nog erbij gekund; het ‘plat’ van zijn (goede!) schrijvers als Berend de Vries begrijpen wij zonder meer moeite dan het afrikaansch; men doet verkeerd, dit stuk verzuimd Nederland buiten de grenzen van Groot Nederland te sluiten.
Uit het inleidend woord van den redacteur: ‘De boer is de meest met de natuur vergroeide, de in zijn arbeid meest van God afhankelijke, en daardoor de meest kinderlijke en wijze mens uit alle maatschappelijke groepen. De boer leeft met zijn hart en handelt naar gemoedsindrukken. Hij kan ook slechts met het hart begrepen worden. Daarom hebben de medewerkers van dit boek niet den boer beschreven in een wetenschappelijke verhandeling, maar hebben zij allen gepoogd hem te doen leven in een novelle.’
Een redacteur met een zoo gezond bestek en zoo gelukkig met zijn medewerkers (voorbeeldshalve: Sybesma voor Friesland, Coolen voor Brabant) moest slagen. Hij is geslaagd. En hiermee is een dorre akker in de nederlandsche letteren, die van het boerenleven, plotseling in bloei geschoten. Moge hij vruchten dragen!
v. B.
| |
Frysk Jierboek 1937, ûnder bistjûr fen P. Sipma en J.H. Brouwer. - Assen, Van Gorcum & Co., 1937.
De naam wekt herinneringen. Een ‘Friesch Jierboeckje’ is al vijf keer verschenen, meer dan een eeuw geleden, 1829-1834, als uitgaaf van het toen pas opgericht Friesch Genootschap, dat in 1837 overging tot het op ongezette tijden, soms afleveringsgewijs, uitgeven van zijn degelijk tijdschrift ‘De Vrije Fries’, totnu 34 deelen; de voertaal was in het ‘Jierboeckje’ friesch; het nederlandsch, dat overheerscht bij zijn opvolger, heeft dezen een ruimeren lezerskring verschaft; het zwaartepunt is hierin geleidelijk ook geheel naar het wetenschappelijke verlegd.
De inhoud ook wekt herinneringen. Van 1836 tot en met '65, van 1884 - e.m. 1899 verscheen jaarlijks een Friesche Volksalmanak, waarin ook wel niet te zwaar wetenschappelijk werk verscheen, met als voertaal in den regel het nederlandsch. In het friesch kon wie wilde zich in een aantal tijdschriftjes uiten, die, in tegenstelling met den Almanak, zijn blijven bloeien en in tal en omvang wassen tot op den huidigen dag.
De inhoud van het nieuwe Jierboek, dat met zijn naam tot jaarlijks
| |
| |
herverschijnen zich verplicht, is die van een op hooger peil gebrachten en vergrooten Volksalmanak: degelijk wetenschappelijk werk en literair werk beide. De taal is meest friesch, in meer dan een zijner tongvallen: ons gewone friesch, schellingsch en noordfriesch, verder (in de wetenschappelijke bijdragen) ook nederlandsch, duitsch en engelsch.
Deze opzet getuigt van durf. Ziet men inderdaad kans, jaar op jaar voort te gaan op dit peil? Dan hoeden af! Maar ook dan nog wel eenige reden tot beklag. Veel van den inhoud zou in reeds bestaande periodieken op zijn plaats zijn geweest. Konkurrinsje moat der bliuwe, zeggen de Friezen graag; misschien iets te graag.
v. B.
| |
Dr. H.A. Weersma, De philosophie van het Marxisme. - Arnhem, Van Loghum Slaterus' Uitgeversmaatschappij, 1936.
‘Ons geschrift beoogt slechts een bijdrage tot een critiek van de philosophie van het Marxisme te zijn’ (bl. 206).
Het is hiertoe een doorwrochte bijdrage, o.m. belangrijk omdat het de scheiding, die sommige aanhangers van de historisch-economische maatschappijbeschouwing, m.a.w. van het historisch materialisme, maken tusschen dezen vorm van materialisme en het natuurwetenschappelijk materialisme, verwerpt en uitvoerig bestrijdt (bl. 28 en vervolgens).
Lazen wij wèl, dan zag de schrijver toch niet het probleem in dezen vorm onder de oogen (dat men dient af te scheiden van de vraag, hoe Marx' en Engels' overtuiging in dit opzicht was) of men tegelijkertijd het natuurwetenschappelijk materialisme kan verwerpen èn van oordeel zijn, dat ideologieën moeten en kunnen worden verklaard uit het maatschappelijk productieproces. Valt het een niet met het ander, dan is elke van beide theorieën op haar eigen waarde te toetsen, wat achtereenvolgens dan weer tot verwerping van beide, evenwel zonder noodzakelijk verband tusschen de twee verwerpingen, kan leiden.
Dat boeken als dit hier blijkbaar een markt vinden, is een verblijdend teeken voor ons land in dezen tijd, nu volslagen ignoranten er prat op gaan, het marxisme almaar te dooden, gemakshalve hierbij denkers als dr. Weersma onder de marxisten rekenende en zelfs dat marxisme bewust of onbewust plagieerende als zij het in hun strijd tegen weer andere ismen, waarbij hun eigen intellect te kort schiet, kunnen gebruiken.
v. B.
|
|