| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
Dorpen, steden, rivieren, de zee.
Filip de Pillecijn, Schaduwen
Anton Cooolen, Dorp aan de Rivier
id. De Drie Gebroeders
Herman de Man, De Barre Winter van Negentig
id. Scheepswerf de Kroonprinces
id. Marie of hoor ook de wederpartij
id. Kapitein Aart Luteyn
Jos Panhuysen, De ontmoeting
Marie van Dessel-Poot, Visschers voeren uit.
Het Nederlandsche leven, zooals het werkelijk geleefd wordt in het Nederlandsche landschap, door gewone Nederlandsche menschen, die misschien geen helden zijn, maar wier gemoedsbewegingen verhevigd worden in den harden strijd met leven en dood, dreigt - door de nalatigheid van de schrijvers wellicht - het onderwerp te worden eener politieke romantiek, schreeuwend om volksverbonden kunst en bodemaardige gevoelens. De haute littérature stoort zich aan dit geschreeuw niet veel en streeft naar het imaginaire peil, dat Europeesch heet, minachting toonend voor het dorpsche en kleinsteedsche der vaderlandsche burgerlijkheid. Ze brengt ‘ontaarde kunst’ voort, waarmede de massa geen voordeel kan doen, naar het heet, en put haar onderwerpen uit de eenzaamheid, die sedert de verspreiding van het dagblad in alle gezinnen van alle gezindten, een staatkundige staat van doodzonde werd. Wat dichter bij het alledaagsche komt, trekt haar niet aan, en is vandaag ook doorgaans niet aantrekkelijk voor iemand met smaak. Ze laat het over aan de belangstelling van de minder subtielen, de veelgelezen volksvertellers, de regionale novellisten, terend op de altijddurende aanwezigheid van hoogmoedige dorpsburge- | |
| |
meesters, offervaardige blauwkousen en waarheid-onthullende dorpsidioten. Hun is de idylle gegund der landelijke maannachten, waarin sedert eeuwen de lippen elkander vinden, en de gruwelijke tragiek van de herbergmoorden, de onbegrepen harten, de ijsbaan-ongelukken en de boerderijbranden, afgewisseld door overstroomingen, die noodig zijn om gang in het verhaal te houden. Beschikt de lyriek van de vroegste tijden tot heden over niet meer dan ten hoogste een tiental motieven, haar geschiedenis vertoont toch meer verscheidenheid dan het eentonige verhaal, dat de ontwikkeling der plattelandsepiek zou samenvatten: immers hier is het alles Kloris en Roosje, Kobus en Angeniet, en Hageroos en Adelaert, of zij elkander krijgen, ja of neen,
en wat er tusschen kwam. De welgeslaagde typeering, die het aanzijn gaf aan vaderlandsche dorpshelden als Baas Ganzendonck, Mijnheer Serjanszoon en Pallieter biedt nauwelijks een uitweg, want zóó veel lijken alle menschen op elkander, dat ook de besten en de leuksten en de dappersten slechts belangwekkend worden, als het gaat over leven en dood. Ze moeten verliefd zijn, de liefde bevorderen of een vergeefschen strijd tegen de liefde voeren, en ergens aan den einder moet de dood geteekend staan, die voor den weemoed zorgt. Anders is deze romantiek onmogelijk.
Zijn ze benijdenswaardig, de zoo vaak versmaden, die met dit poover materiaal altijd opnieuw beginnen aan het eeuwige vertelsel van den doodgewonen mensch? Niemand moet eerder ontmoediging gevoelen dan zij, die al hun verbeeldingen dagelijks overtroffen zien door de gemengde berichten van het eenvoudigste nieuwsblad. En toch gaan zij altijd maar door. Hun schrijfsel wordt drukwerk en handelsartikel, zij koopen nieuw papier en beginnen van voren af aan. Geen stijl is vaster dan de stijl der dorpsvertellers. Gij kent aan de eerste tien regels Stijn Streuvels, onderscheidt hem duidelijk van Felix Timmermans, van Gerard Walschap, Antoon Coolen, Herman de Man. Ze hebben allemaal hun eigene manier van praten en blijven hieraan trouw in hun tiende boek, hun twintigste, hun veertigste. Het hangt er maar van af, hoe oud zij worden. Het onuitputtelijke is eigen aan hun zeer bijzondere begaafdheid, misschien de meest primitieve begaafdheid der menschennatuur. Vele prozaschrijvers van onze dagen vooral, hebben gedichten geschreven
| |
| |
of doen het nog steeds, tusschendoor, maar dit soort echte vertellers drukt zelden zijn gevoelens uit in den gebonden stijl. Het houdt zich bij voorkeur of uitsluitend bezig met de gevoelens van andere menschen. Gewoonlijk vindt het zonder veel voorbereiding zijn weg, en zonder veel moeite zijn gehoor. Zooals ze een vasten stijl hebben, zoo hebben de vertellers van de dorpsgeheimen ook een vast publiek, dat vroeger even trouw was als zijzelf, dat tegenwoordig, nu het lezen het snobisme, de partijdigheid en zelfs de intellectueele standsverschillen onderhouden moet, een veranderlijk karakter aannam, want het stáát niet, als men Nietzsche heeft gelezen, Dickens toch nog mooi te vinden, behalve in zijn cultureelen vrijen tijd, die ieder voor zichzelf houdt, en die de meesten doorbrengen buiten het domein der fraaie letteren. Zoo werd de roem der doodgewone dorpsvertellers wankelbaar, omdat men hen begrijpen kan. Alleen de reputatie van de moeilijke auteurs is veilig. Wie voor eenvoudigen van hart vertellen wil, is in een kwaden tijd geboren, als hij heden leeft! Wat bleef er over van Conscience, van Van Lennep, wat van Cremer? Driemaal gebonden en dan toch weer uit den band gevallen exemplaren in de uitleenbibliotheken van den tweeden rang, waar zich de gauw-gevulde kinderhand nog uitstrekt naar den afval der volwassenen. Is het niet meer dan wat Ten Kate naliet?
De Vlamingen zijn dikwijls onze leermeesters geweest in het vertellen. Ze waren het al in de middeleeuwen, en ze werden het telkens opnieuw, wanneer de kunst, benoorden de rivieren tot een vasten vorm verstard, om nieuwe levenssappen vroeg. Hun pret-om-het-bestaan geeft hun een radde tong, een vlugge aandacht en een speelsche fantasie. Werelden scheppen zij zelden, beheerschen zij nooit, maar in de wereld, die hun werd gegeven, scheppen zij behagen. Deze behaaglijkheid maakt hen tot goede vertellers. Zij zitten 's avonds bij elkaar en dan begint er een te zeggen, wat hij onderweg gezien heeft: dit krijgt vorm en kleur voor allen en zij lachen, lachen, dat het donker bang wordt om te vallen. Zoo verlengen zij den dag met hun gevoel omtrent dien dag. En dit is alles wat zij willen, als zij bij elkander zitten en vertellen. Zij vragen een uitstel van afscheid. Zij willen daglicht bewaren in hun verhalen, over den valavond heen, en zij willen levenslicht bewaren in hun fantasieën, over den doodsstrijd heen.
| |
| |
Zelden verhalen zij van andere levens, andere werelden. Ze zijn met het hunne niet enkel tevreden, doch blij. Ze koesteren het echte, dat ze hebben, liever dan het valsche, dat ze krijgen konden. Realist en regionalist is van geboorte iedere Vlaming, of hij schrijven kan of niet.
Die zin voor eigen landschap en eigen werkelijkheid bekoort ons allereerst in het eenvoudige vertelsel van Filip de Pillecijn, getiteld Schaduwen, waarin de menschen vaag zijn, maar het leven helder. De Pillecijn is hier in Holland laat bekend geworden: hij schreef reeds kort na den oorlog in de Vlaamsche tijdschriften opmerkelijk proza, gaf een uitstekende levensbeschrijving uit van Hugo Verriest, en bewerkte het merkwaardige reisverhaal van den Gentschen minderbroeder Pieter Fardé, die langs de Afrikaansche kust naar de woestijn zwierf in de zeventiende eeuw, toen deze zwerftocht zéér gevaarlijk was. Eerst het in Holland uitgegeven en in België bekroonde verhaal Hans van Malmédy trok aandacht op den schrijver, die in zijn jongste werkje, van nog geen honderd bladzijden, zijn meesterwerk geschapen heeft, tot heden toe. Het is een dorpsvertelling, maar subtieler dan de meeste, die het licht zien. Drie personen nemen elk een hoofdstuk in beslag: de teringlijdende boekhandelaar, die verliefd wordt en sterft, de oudere vriend, aan wien hij deze liefde bekent, en de weduwe, die het voorwerp van al te schuchtere liefde was. De beide eerste deelen werden - zoo stelt de schrijver het voor - te boek gesteld door den vriend van den boekhandelaar, het derde stuk door de weduwe zelf, een jaar nadat haar tweede man gestorven is. Het verhaal heeft een zeer eenvoudig verloop: de onmogelijke verliefdheid van den jeugdigen boekhandelaar wekt romantische verlangens op bij den ouderen vriend, hij is het, die de weduwe ten huwelijk vraagt en deze echtverbintenis wordt een ontgoocheling. Meer niet. De menschen dragen nauwelijks namen: ze zijn even onbenaambaar als het wit van de lente, het grauw van den herfst, het stille van den winter. Doch wat zij met zich dragen door het eender dorpsbestaan van iedereen, is aan het eeuwige noodlot van grooten en kleinen verwant. Het heet jalouzie en spijt
en het aandeel des doods, dat wij diep in ons hart verborgen houden. Droomerig en toch wurgend van werkelijkheid is dit ingehouden schemerproza van De Pillecijn. Men hoort er geen voetstappen in en
| |
| |
geen kreten. Er wordt geloopen over gras-gazons en kamertapijten, een wandelaar staat in gedachten stil op het zandpad langs het water, er wordt gefluisterd in de stilte van boekvertrek en sterfkamer, handen raken elkaar, alsof zij van verre kwamen en elkander schuwden. Het fluïdum van sterven, dat de toppen der vingers omgeeft, maakt elke nadering voorzichtig; de dood in onzen adem dwingt de woorden tot stilte. En toch brandt in dit kleine boek de onverzadigbare smart van het begeeren als een gele vlam. Gedoofde lichten en geloken luiken, vertrekken, waar het zwijgen woont en harten, waar de tijd zich heeft genesteld om te talmen, sluiten dien daemon niet buiten, die de verzwegen verschrikking moet geweest zijn van den jong-gestorven knaap, zoon van een slager, maar teruggetrokken tusschen boeken en vergane droomen. In alle stille kamers van verafgelegen dorpen wordt die daemon wakker, als de vage schaduw van een vrouw de rust beneemt aan den bewoner en dan speelt het schimmenspel zich af, dat hier aan ons wordt voorgeschuifeld, zoet-verleidelijk en vol van alle geuren, die de lente afstaat aan den avond. Dit is, wat de menschen doodelijk wondt. Het andere is hevig, maar vergankelijk, luidruchtig, naar het verklinkt, doch dit zéér trage, dit zéér sloopende verwacht ons onvermijdelijk in elke eenzaamheid, in ieder dorp. Het proza van Filip de Pillecijn is gaaf door eenvoud: hij kan de pen besturen van een dorpsmevrouw, die de gedichten van haar prillen minnaar niet begreep, en toch waarschijnlijk blijven in de wedergave der gevoelens, omdat hij ongekunsteld, enkel zuiver proza schrijft.
Heel anders is het Dorp aan de Rivier door Anton Coolen en het boek De Drie Gebroeders, dat er een onafhankelijk vervolg op is. Het is geen toeval, dat Henk Wiegersma - aan wien het eerste boek werd opgedragen - de beide deelen met zijn teekeningen illustreerde, immers aan hem dankt de schrijver de stof tot dit werk, waarmee hij ons buiten den Peel voert, naar den oever van de Maas, en vervolgens naar Friesland. De samenhang der gebeurtenissen is los, zooals gewoonlijk in Coolen's verhalen, waar de aanwezigheid van een hoofdpersoon volstaat om de meest verscheiden episoden tot een concentrische eenheid te verbinden. Het gemak, waarmede de schrijver allerlei nevenfiguren in enkele lijnen volledig kan schetsen, veroorlooft hem deze ingewikkelde, den lezer onderhoudende werkwijze. Wat hij wel
| |
| |
hoofdzakelijk aan de inspiratie van Wiegersma zal danken, is de verruimde werkzaamheid van zijn verbeelding, die voorheen zeer dicht bij het levend model bleef, maar thans zich naar alle zijden verplaatst, ook naar het gruwelijke en het dolle, het morbiede en het hyperbolische. Dat hij bij deze vernieuwing zijn zin voor de realiteit niet verloor, en het verhaal niet aan de anecdote offerde, bewijst zijn macht over de aandacht van den lezer, want het is de verteller, en niet de gebeurtenis, die over de aannemelijkheid van het verhaalde beslist. Van beide deelen is het eerste zeker het strakst van lijn, het tweede, dat grilliger is, gaat echter dieper in op de feiten en toont met grooter helderheid de onweerstaanbare activiteit van het leven, dat geen logica kent en toch gehoorzaamt aan een diep, onachterhaalbaar en aanbiddelijk bewustzijn, waarvan het menschelijke maar een flauwe glans is. Het boek, dat aan deze beide voorafging, noemde Coolen Zegen der Goedheid. Die titel kan de verzameling zijner schrifturen samenvatten, want voor zoover zijn vertelsels, die altijd behagen, iets leeren, is het wel, dat men slechts door de goedheid des harten de wet van het leven vervult. Toonde hij dit in zijn vroegere boeken op simpele directe wijze door de schildering van goede menschen, in zijn nieuwe dorpsverhalen leverde hij een meer gecompliceerde bewijsvoering, die niet minder overtuigend is, zoolang de mensch een vat van tegenstrijdigheden blijft.
Het goede hart in den ruwen bast had steeds de volledige aandacht van Herman de Man, wiens boeren en beurtschippers uit het stroomgebied van de Lek gaarne een oud-Hollandsch heroïsme met een goed-Hollandsche zeg-vrijheid vereenigen. In een razernij van vruchtbaarheid schonk deze schrijver ons vier boeken in twaalf maanden, al had hij dan van zijn novellenbundel De Barre Winter van Negentig reeds een voorproef gegeven achter in Meester Lampelaar van 1929. Daar vond men onder denzelfden titel twee vertelsels, die in het nieuwe boek, aan de acht nieuwe verhalen aangepast, terugkeeren om een geheel te vormen, dat boeit door oorspronkelijkheid van vinding. Is Een stoombootje in den Mist een beter geslaagde raamvertelling door de samenvattende figuur van kapitein Jas, de meest levende gestalte in heel de kleine wereld van Herman de Man: de episoden uit de Barre Winter zijn van een nog zuiverder Hollandschheid. De Man filosofeert niet, maar hij is slim. Hij weet wat er ge- | |
| |
beuren gaat, merkt alles op, verzwijgt hetgeen hij ziet of duidt het aan, als ware het van geen belang, maar straks, als het leven zijn slag heeft geslagen, legt hij u alles bloot in weinig woorden en gaat verder, den indruk achterlatend, die een wijze of een ziener maakt. Toch is zijn woordkeus - opzettelijk - die van een veldwachter, vertegenwoordiger der algemeen bekende en algemeen geschonden wet. Bij hetgeen niet mag, wijst hij met de voldoening van wie gelijk krijgt op den slechten afloop, zelf de onaandoenlijkheid bewarende, die bij zijn functie past. De twijfelloosheid van zijn bijna stram vertrouwen in de levenswet maakt hem als verteller zoo sterk. In den grond van zijn wezen is Herman de Man een volksmoralist, die van het bestaan niets anders vraagt dan het loon der goeden en de straf der boozen, maar die zich uit een gezonde opstandigheid tegen
den heerschenden smaak volstrekt niet vereenigen kan met het geldige schema van deugd en zondigheid. Hoor ook de wederpartij en de harde Cato, de ‘werfdragonder’, het booze wijf vol heerschzucht, voor wie iedereen opzij moet, hééft een hart, dat hunkert naar het moederschap. Wat is haar stuurschheid dan teleurgesteld verlangen? Het duurt in dit geval wat lang, voordat wij het mogen begrijpen en de figuur is niet zoo teekenachtig als ‘de schipper van de VII’ met zijn ‘harden kop’, maar die wel weet, waaraan hij vasthoudt, als hij de stoomvaart tegen den motor verdedigt, de werkelijk wèlopgevoede kapitein Aart Luteyn, voor wien het een eer is, als hij, oud geworden, lijkt op tante Da, toonbeeld van absoluut belangelooze offervaardigheid. In zijn levensroman is de rivier de held, omdat zijn ‘harde kop’ de limpiede wijsheid van het altijd-stroomend water verstaat, en stug blijft vasthouden aan de puriteinsche klaarheid van dit altijd-eenderblijvend water. Hoor ook de wederpartij en de ‘trantele’ Marie, wier hart voor allen openstaat, verbergt de ware trouw, en vervult in tragiek het noodlot der goedheid. Het zijn wel bijzonder dorpsche verhalen, met weinig achtergrond van intellectualiteit, maar ze overtuigen door de preciesheid van de waarneming, de strakheid van de teekenlijn en vooral door het kloppende van de moraal. Als boeiend verteller wordt Herman de Man onderschat, omdat hij als prozaschrijver zich aan de uitbeelding van het scherpwaarneembare houdt, alle vaagheid en droomerigheid angstvallig vermijdend. Hij is een kunstenaar van het contour, en
| |
| |
teekent zijn menschen tegen de heldere lucht van een Octoberdag, als het waait en het landschap wijd open ligt voor den wind. Er is niet veel zon in zijn werk, en de humor is zijn sterkste zijde niet, maar hij schildert kraakhelder de dingen, die gebeuren moeten, omdat het leven is, zooals het is en altijd was, stuursch, onverbiddellijk en heerlijk.
De halve dag, die minister Van Toor, de held van De ontmoeting, door Jos Panhuysen, doorbrengt in zijn geboorteplaats - een Hollandsche provinciestad - is onwaarschijnlijk-vol van avontuurlijkheid. Een bijna vergeten verleden, waarin een duistere plek bleef, herrijst en wordt opgehelderd in het burgerlijk milieu, waaraan de minister ontgroeide, maar waarin hij thans krachten ontwaart, voor wier werking het officieele leven hem te weinig aandacht gunde. Panhuysen is méér psycholoog dan milieuschilder en zijn verhaal is maar vaag-regionaal, het kan zoowel te Zwolle, te Hengelo, te Breda als te Den Helder spelen voor wat de sfeer betreft, maar het karakteriseert heel zuiver datgene, wat wij een ‘gemengde bevolking’ plegen te noemen. Het is nl. in zekeren zin een onderzoek naar de overgebleven geloofskracht van het katholicisme in een burgerlijke provincieplaats, waar stand en beroep, mede door de achting, die ook de standmatig georganiseerde katholieken hiervoor aan den dag leggen, méér normatief geworden zijn dan overtuiging of gezindheid. Panhuysen kent den Roomschen middenstand héél goed, ontveinst er de gebreken niet van, doch interesseert zich vooral voor het feit, dat in deze gelijkmatige menigte een onmetelijke kracht van de menschheid, het geloof, bewaard wordt. Dit is hetgeen zijn minister ontdekt op het oogenblik, waarop hij verneemt, dat de geliefde zijner jeugd hem na haar onverklaarbare vlucht uit hun hotel in Sorrento een zoon heeft geschonken, die inmiddels priester gewijd is. In de weergave van 's ministers reactie hierop bleef de schrijver uiterst bescheiden; dit is niet zijn minste verdienste, nu hij een onderwerp koos, waaraan de zucht naar geloofsverdediging alles bederven kon. Als zielkundige enquête naar een typeerend verschijnsel van de Hollandsche samenleving is dit verhaal geslaagd, maar omdat de schrijver ons naar het rijk der mogelijkheden
voert zonder voldoende afstand te nemen van het rijk der werkelijkheid, zoodat zijn vernuft herhaaldelijk invalt voor
| |
| |
zijn waarnemingsvermogen, blijft het geheel een beetje onaannemelijk.
Vlaardingen is het tooneel van Visschers voeren uit, een roman over Hollandsche kustvisscherij door mevrouw Marie van Dessel-Poot. Ze schildert den ondergang van den stoombeuger ‘Maria Magdalena’, VI. 226 en het leven der bemanning, die hierbij omkwam. Zorgvuldig ingelicht over allerhande onderdeelen van het visscherijbedrijf, wist zij een zakelijke schets te ontwerpen, niet bijzonder episch, noch bijzonder artistiek van tsijl, maar ernstig, instructief en waardig. Het is degelijke reportage, geschikt om dit stuk leven te doen kennen. De schrijfster heeft moeite gedaan, om het bedrijf zoo volledig mogelijk weer te geven. Haar vrouwelijk aanvoelingsvermogen heeft haar geholpen bij de passage's, waarin ze beschrijft, hoe de ramptijding door de familieleden der verongelukten werd ontvangen: op deze bladzijden wist zij door fijne trekjes sympathie te winnen. Het boek is solide samengesteld, geen meesterwerk, maar een goed leesbaar Hollandsch verhaal, waar stof in zit voor een krachtige Hollandsche film.
Dorpen, steden, rivieren, de zee, bewoond en bevaren, bezocht door daemonen en lot, zullen in alle tijden blijven boeien, onverschillig, welke eischen de smaak stelt. Menschen boeien den mensch. Het psychologische genre of het regionale genre, wat maakt het verschil? Het Europeesche peil en de dorpsstraat liggen niet ver uit elkaar. Troje was kleiner dan Shanghai of Madrid en de naam van het dorp in La Mancha komt er heel weinig op aan, maar Hector, maar Achilles, maar de ridder van de droevige figuur zijn eeuwig als het leven, dat voorbijtrekt en hetzelfde blijft, dorpen steden, rivieren, de zee langs, zoekend wien het zal vinden voor zijn eeuwigheid. Het kunnen hoogmoedige dorpsburgemeesters zijn, offervaardige blauwkousen, en waarheid-onthullende dorpsidioten. Elk debat is vruchteloos, waar alleen de scheppingskracht beslist. Bodemverbonden of eenzaam: ‘laat het vóór alle dingen leven zijn.’ Odysseus was maar een provinciaal, van Ithaca!
Anton van Duinkerken
|
|