De Gids. Jaargang 101
(1937)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |
Tsjechen en Duitsers in de loop der eeuwenIIDe Habsburgers hebben de Boheemse kroon definitief verworven in 1526 na de nederlaag en dood van koning Lodewijk van Bohemen en Hongarije te Mohacs tegen de Turken. Zij waren een Duits geslacht en hebben tot de Duitse invloed in de Boheemse landen natuurlijk bijgedragen, vooral doordat het Habsburgse hof in de zestiende eeuw dikwijls - onder Rudolf II tientallen jaren achtereen - in Praag gevestigd was. Uitsluitend Duits was de invloed van dat hof zeker niet. Romaanse, d.w.z. Spaans-Italiaanse elementen in de kerk en de beeldende kunsten dringen door toedoen der Habsburgers in Bohemen door. Contra-Reformatie en Barok verschijnen op de Boheemse bodem, al valt hun diepe inwerking ook pas in de zeventiende eeuw. Maar voor de nationale verhoudingen in Bohemen betekende de aanwezigheid van het Habsburgse hof met zijn Duits sprekende ambtenaren, hovelingen en sleep van bedienden en handwerkers toch vooral een germaniserend element. Geadelde hovelingen en ambtenaren krijgen grondbezit in Bohemen en het zogenaamde incolaat, d.w.z. zij worden in de Boheemse adelstand opgenomen. Zij behouden meestal hun Duitse taal en zeden. De Tsjechische adel begint ook weer, hoewel nog niet in sterke mate, te verduitsen. De taal van de koninklijke bureaux is natuurlijk Duits en, al houden de Boheemse Stenden taai aan de alleenheerschappij van het Tsjechisch als officiële taal bij hun beraadslagingen vast, al begroeten zij den koning in audiëntie principieel in het Tsjechisch, ook al verstaat hij het niet, toch is het tekenend voor de bedreigde situatie van het Tsjechisch, dat de Boheemse Landdag in 1615 een wet aanneemt, waarbij | |
[pagina 336]
| |
aan kinderen van vreemde families verboden wordt grond te erven in Bohemen, als zij de Tsjechische taal niet kennen, en waarbij in de rechtspraak geen andere taal dan het Tsjechisch mag worden gebruikt en geestelijken en predikanten, die geen Tsjechisch kennen, niet of niet meer mogen functionneren. Trouwens, de bedreigde situatie van het Tsjechisch blijkt ook uit andere bronnen en tevens blijkt daaruit, gelijk uit de wet van 1615, een houding van verweer. Een geschrift van den Neo-Utraquist Paul Stránský uit 1618, dus vlak vóór de Boheemse opstand, verzet zich fel tegen de practijk, dat voor elke twee-of driehonderd Duitse boeren-kolonisten een Duitse geestelijke wordt aangesteld. ‘Als de Duitse taal, onder voorwendsel van de eer en roem Gods, verspreid kan worden in kerken en scholen, dan zal het met de Tsjechische taal heel gauw gedaan zijn.’ De Duitsers zijn gasten in Bohemen en moeten samen met hun gastheren God dienen in het Tsjechisch, en als zij het in hun eigen taal willen doen, moeten ze maar elders heen gaan! Liefst zou Stránský zien, dat de Duitse gasten na het verrichten van hun arbeid weer, als gasten, zouden vertrekken.Ga naar voetnoot1) Ook in een later geschrift, de Respublica Bohemiae, dat Stránský in ballingschap schreef en dat in 1634 te Leiden zijn eerste uitgave beleefde, toont hij zich een vurig Tsjechisch patriot, een soort nieuwe Dalimil, die de Duitse expansie in Bohemen laakt en de lof der Tsjechen uit hun historie zingt. Een stem als de zijne - er waren er meer -, is daarom merkwaardig, omdat hier een overtuigd Protestant spreekt. De geestelijke germanisatie der Tsjechische Protestanten door het Duitse Lutheranisme is dus zeker niet volledig geweest. Maar het Tsjechisch-Duitse antagonisme, dat hier weer blijkt, heeft toch niet verhinderd dat Tsjechische en Duitse Protestanten, de laatsten zowel in als buiten Bohemen, zijn samengegaan in de strijd tegen Habsburg en de Contra-Reformatie. Onder de leiders van de Boheemse opstand van 1618 waren o.a. de Duitse graven Thurn en Schlick. De Protestantse Boheemse stenden roepen tegen Ferdinand II van Habsburg, dien zij niet erkennen willen, den Duitsen keurvorst Frederik van de Palts als koning in hun land. En de nederlaag op de Witte Berg is een | |
[pagina 337]
| |
nederlaag van Tsjechische en Duitse Protestanten beide tegen het Katholieke Habsburg. Onder de 27 edelen en burgers, die 21 Juni 1621 te Praag geëxecuteerd werden, waren 10 Duitsers. Toch troffen de gevolgen de Tsjechische natie het zwaarst. Tienduizenden, en niet de slechtsten van hun volk (Comenius!) moesten vluchten; hun goederen werden geconfiskeerd. Zij werden gegeven aan gunstelingen van Habsburg, vreemdelingen van allerlei natie, maar toch veel Duitsers of verduitsten. De Contra-Reformatie, die het land weldra geheel beheerst, vermoedt, in overeenstemming met de oude verbinding van Hussitisme en Tsjechische nationaliteit, in een Tsjechisch boek al gauw de ketterij. Protestantse Tsjechische literatuur kon in ieder geval alleen buitenslands verschijnen, maar de emigranten, verspreid over Saksen, Pruisen, Polen, Hongarije, Nederland en Engeland waren, gelijk bij elke blijvende ballingschap, nationaal ten dode gedoemd. Wel zijn er Katholieke, zelfs Jezuïetische nationaal-gezinde Tsjechen geweest. De Jezuïet Balbín schrijft een Dissertatio apologetica pro lingua slavonica, praecipue bohemica, waarin hij veel van den reeds genoemden Stránský (sinds 1620 emigrant) overneemt en diens liefde voor de moedertaal, tegenstand tegen de Duitsers, sterk Slavisch bewustzijn, daarnaast echter ook sterk Boheems staatsbesef deelt. Maar dit werk, geschreven 1672, mocht niet worden gepubliceerd vóór een eeuw later, ten tijde van Jozef II! Dit tekent voldoende de situatie der Tsjechische literatuur. Als het ware uit de school van Balbín komen een paar Katholieke Tsjechische geschiedschrijvers voort, die evenals Balbín hun Tsjechisch nationaal bewustzijn en hun Katholieke, Contra-Reformatorische overtuiging trachten te verenigen. Dat leidt tot een totaal andere visie op het Tsjechisch verleden: niet de Hussietentijd is meer het hoogtepunt, maar de tijd van Karel IV, terwijl de cultus van nationale heiligen als Adalbert (zendeling in de tiende eeuw onder de Polen), van Cyrillus en Methodius ook, wordt bevorderd. De meest gepousseerde van deze heiligen is Jan van Nepomuk, die, slachtoffer indertijd van de willekeur van Wenzel IV, geheel onhistorisch is opgewerkt tot de heilige van het biechtgeheim en wiens pompeuze heiligspreking en verering met de kennelijke bedoeling is gepropageerd om een andere Jan uit de tijd van Wenzel IV, wiens naam in grote eer | |
[pagina 338]
| |
stond (nl. Hus), uit het volksbewustzijn te verdringen. Men ging daarbij zover, beelden van Hus door een enkele toevoeging of verandering in beelden van Nepomuk te metamorfoseren. Niettegenstaande deze uitingen van geprononceerd Tsjechisch Katholicisme, kan men toch in het algemeen zeggen, dat de Contra-Reformatietijd een diepe achteruitgang van de Tsjechische nationaliteit en een versterking van het Duitse element in Bohemen heeft gebracht. De afzonderlijke positie van de landen van de Boheemse kroon wordt na de slag op de Witte Berg wel niet in beginsel aangetast, maar de koningsmacht had het toch gewonnen van de Stenden. Het bestuur wordt meer en meer aan de centrale koninklijke regeringsorganen te Wenen getrokken en deze zijn Duits. Het Duits krijgt ook, als officiële taal in Bohemen, dezelfde rechten als het Tsjechisch en verdringt later, in de achttiende eeuw, het Tsjechisch bijna geheel. De adel, waarin veel vreemde elementen opgenomen zijn, die geconfiskeerde goederen verworven hadden, wordt steeds meer hofadel en verduitst dientengevolge. In de steden, ontvolkt en verarmd door de emigratie en de Dertigjarige oorlog, nam het geïmmigreerde Duitse element verder toe. In de achttiende eeuw is het stedelijk patriciaat vrijwel overal geheel Duits. Ook op het land is hier en daar verdere Duitse kolonisatie. In de achttiende eeuw zijn de taalgrenzen van het (hoofdzakelijk) Tsjechische en (hoofdzakelijk) Duitse gebied ongeveer zo, als ze sindsdien gebleven zijn. Een gunstige omstandigheid voor de Tsjechische nationaliteit was, dat de horige landbevolking niet, zoals edelen en stedelingen, kon emigreren, al hadden vele Protestanten het waarschijnlijk wel gewild. Daardoor bleef de kern van de Tsjechische boerenbevolking bewaard. Maar de opkomende industrie in de achttiende eeuw versterkt weer het Duitse element: de textiel- en andere nijverheid vestigt zich wegens de gunstige natuurlijke voorwaarden vooral in Noord-Bohemen, waardoor dit tot nu toe betrekkelijk arme gebied sterk in betekenis toeneemt. Nationaal gesproken zijn dus de honderdvijftig jaar na de slag op de Witte Berg voor de Tsjechen een tijd van diepe neergang geweest. Niet echter in algemeen cultureel opzicht. De prachtige Barok-kerken en paleizen in Praag, die het stadsbeeld zozeer beheersen, wijzen op een bloei van de beeldende kunsten, | |
[pagina 339]
| |
aanvankelijk natuurlijk van Italiaanse herkomst, later ook door inheemse meesters bevorderd. Deze kunst is sterk aristocratisch, maar vond zijn neerslag ook bij het volk in ceramiek, klederdracht en borduurwerk, die thans nog niet geheel zijn afgestorven.
De nieuwe germanisatie van Bohemen bereikt haar hoogtepunt in de tweede helft van de achttiende eeuw. De grote tijd, die de Duitse letteren dan beleven, maakt het minder nog dan vroeger waarschijnlijk, dat de geheel verduitste adel en burgerij nog voor het Tsjechisch, dat slechts armzalige resten van literaire producten bezit, zullen worden herwonnen. De regering van Maria Theresia en Josef II bevordert de germanisatie nog, niet uit Duits-nationale overwegingen, die hun geheel vreemd waren, maar ter versterking van de staatkundige eenheid. Het Duits wordt de enige officiële taal voor alle Habsburgse landen, terwijl het onderwijs, dat zij bevorderen, ook in hoofdzaak Duits is en dus verder verduitsend werkt. In hoofdzaak, maar toch niet geheel: het lagere volk, dat geen Duits kende, moest men wel in het Tsjechisch onderwijzen. Dat betekent echter weer een zekere cultivering van die tot boerendialect vervallen taal. Bovendien schiep het volksonderwijs een klasse van mensen, waarvan althans een deel behoefte had aan literatuur in de volkstaal. Zo bevorderde het Josephinisme nolens volens de Tsjechische literatuur, die nu ook niet meer wegens ketterse reuk gebannen werd.Ga naar voetnoot1) Naast deze, hoewel ongewilde toch positieve bevordering staat een negatieve: de germanisatie en unificatie wekten reactie; de bezorgdheid wegens de vervallen staat van het Tsjechisch leidde tot streven naar verheffing en verdediging. Balbín's straks genoemde Dissertatio wordt gedrukt, gelezen en nagevolgd in andere soortgelijke werken. Zo begint in deze Verlichtingstijd een nieuwe Tsjechisch-nationale opleving. Van belang is daarbij vooral ook de geschiedbeoefening. Zij is als een vrucht van de verlichte geest, maar ook als een reactie op de aantasting van de laatste zelfstandigheidsrechten der Boheemse landen te beschouwen. Het streven die te | |
[pagina 340]
| |
bewaren leidt tot een Boheems patriotisme, dat verdieping in de historie zoekt. Boheems noem ik dit patriotisme, omdat het lang niet uitsluitend bij de Tsjechen leeft, omdat ook de geleerde Tsjechen, die de geschiedenis van hun land gaan beoefenen, in hun cultuur nog Duits zijn. Van een nationale tegenstelling tussen Tsjechen en Duitsers is thans nog haast geen sprake. Ook een aanzienlijk deel van de verduitste adel voelt voor dit Boheemse patriotisme, dat nog sterk territoriaal en nog niet zuiver nationaal is. Toch is het zuiver-Tsjechische nationale besef uit dit territoriale bewustzijn mede gegroeid. Want de studie van de Boheemse geschiedenis, uit liefde voor Bohemen geboren, voert vanzelf tot de studie van de Tsjechische geschiedenis; de wens om het eigen karakter van Bohemen te behouden tegen het Weense egalisatie-streven brengt vanzelf bevordering en studie van de Tsjechische taal. De eerste grote taalgeleerde, baanbreker voor de kennis van het Tsjechisch, maar ook grondlegger van de slavistiek in het algemeen, was de verlichte ex-Jezuïet Dobrovský, die gevormd is in een aristocratisch-Duits milieu en zelf nog uitsluitend Duits of Latijn schrijft, maar die toch reeds door een grote liefde voor het Tsjechische en Slavische wezen gedreven werd. Wat later, vanaf het begin der negentiende eeuw ongeveer, geraakt de nationale opleving sterk onder invloed van de Romantiek, uiteraard van de Duitse Romantiek. Een der geestelijke vaders daarvan, Herder, heeft in zijn Rousseau-iaanse voorliefde voor primitieve en onbedorven volken in een passage van zijn Ideeën zur Philosophie der Geschichte der Menschheit de Slaven, die hij tijdens een verblijf in Riga had leren kennen, geprezen als een vanouds zachtmoedig en vredelievend volk in tegenstelling tot de krijgshaftige en ruwere Germanen, die hen veelal uitroeiden of onderwierpen. Hij voorziet voor de Slaven een betere toekomst in Europa. Wanneer in plaats van oorlogsgeest steeds meer stille vlijt en rustig verkeer der volken onderling heersen zal, zullen zij, bevrijd van hun slavenketenen, in vrede hun gebieden kunnen bewonenGa naar voetnoot1). Met andere woorden: Herder ziet in de Slaven vooral de toekomstige dragers van zijn humaniteitsideaal. Deze gedachten hebben de Slaven, de Tsjechen | |
[pagina 341]
| |
en Slowaken vooral, gretig opgezogen. Ook de verering, bij Herder en andere romantici, van volkstaal en volkspoëzie nemen de Tsjechen over, des te grager, omdat hun eigen literaire schat uit haast niets anders meer bestond. Maar de Duitse invloed is hiertoe niet beperkt. In Slowakije, waar de Contra-Reformatie niet zó overwonnen had als in Bohemen-Moravië en waar een Slowaaks-Lutherse kerk bestond, die de Hussitische tradities nog droeg, die de Tsjechische Bijbel en kerkliederen nog als een levende schat bewaarde, waren de betrekkingen met de Duitse Lutherse kerk ook nog in stand gebleven. Het was gewoonte, dat de besten onder de aanstaande predikanten aan Duitse universiteiten enige semesters gingen doorbrengen. Aldus ook Kollár, die kort na 1815 Jena bezocht en daar met het nieuwe al-Duitse nationalisme in aanraking kwam. Hij nam het over, toegepast op de Slaven en wordt de dichterlijke profeet van het panslavisme, dat bij hem literair-philosophisch, nauwelijks nog politiek is. De Slaven zijn voor hem, geheel in de geest van Herder, het humaniteitsvolk der toekomst; zij moeten zich daarom in de geest verenigen. Dit laatste klinkt naïef en doet vragen of het misschien uit vrees voor het Oostenrijk van Metternich was, dat dit panslavisme zich zo onschuldig voordeed. Misschien ook wel, maar men moet toch niet vergeten, dat Kollár's nationalisme welbewust niet meer dynastiek-territoriaal is, dat hij staat en vorst enerzijds en natie en taal anderzijds streng scheidt, maar dat de liefde tot ‘het vaderland, dat men in het hart draagt’ (de natie), de trouw aan vorst en staat niet uitsluit. We zitten hier midden in een romantisch, weinig reëel lijkend nationaal besef, maar dat toch door de spiegeling van een grote toekomst troost bracht voor huidige kleinheid en opwekking tot verder werken. De invloed van Kollár is groot geweest, ook onder de Tsjechen. Hij gaf voor het eerst aan het nationaal gevoel, zij het nog zo vaag, een geschiedphilosophische fundering; hij kende de Slaven een algemeen-menselijke missie toe, die hun een bewustzijn van eigen waarde gaf tegenover de machtige Duitse cultuur met haar drukkend overwicht. Ook in Bohemen, onder de Tsjechen, werd hard aan de nationale zaak gewerkt, niet slechts door geleerden, die de Tsjechische taal bestudeerden en cultiveerden opdat zij weer als lite- | |
[pagina 342]
| |
raire taal dienst zou kunnen doen, maar ook door populisatoren, die met kalenders, blaadjes en tractaatjes onder het volk de liefde voor eigen taal en geschiedenis trachtten te doen herleven. De belangrijkste figuur, die misschien wel het meest tot de vorming van het moderne nationale bewustzijn der Tsjechen heeft bijgedragen, is de historicus en later politicus Palacký geweest. Hij was een Moraviër van Evangelischen huize, die in zijn jeugd met Kollár en andere vooraanstaande Slowaken had verkeerd en in wie dus de Protestants-Hussitische traditie weer tot bewustzijn gekomen was. Later in Praag, waar hij - anders dan de meeste Tsjechische nationale ‘opwekkers’ - door zijn huwelijk toegang kreeg in aristocratische en patricische kringen, geven de Stenden hem weldra de opdracht de geschiedenis van Bohemen en Moravië te schrijven, die eigenlijk een geschiedenis van het Tsjechische volk is geworden. Zij reikte tot 1526 en het is tekenend voor de tijd, dat de eerste uitgave in het Duits verscheen (vanaf 1836) en dat pas twaalf jaar later ook een Tsjechische uitgave kwam. Het is nu vooral Palacký's opvatting van het Tsjechische verleden, waardoor hij zoveel invloed heeft gehad en waardoor hij ook voor ons onderwerp van belang is. Palacký is, evenals Kollár en vele anderen, sterk beïnvloed door Herder's idyllische schildering van de oude Slaven. Evenals Kollár heeft hij hierin een soort van troost en kracht gevonden, een rechtvaardiging van hun handhaving tegenover de cultureel zoveel hoger staande Duitsers. Maar terwijl Kollár de nationale roeping uitdijde tot de vage verten van het Slavendom, is Palacký concreter: hij verbindt het messianisme speciaal met de Tsjechische geschiedenis. De vroeger genoemde valse handschriften met hun beeld van een zgn. oud-Tsjechische cultuur in de tiende eeuw, in deze tijd ontstaan en trots Dobrovský's twijfel door Palacký en de meeste anderen gaarne geloofd, geven daarbij steun en (loze) grond. Maar het hoogtepunt van de Tsjechische historie ziet Palacký in de tijd van het Hussitisme. Hier verbindt zich bij hem de invloed van Herder met de oude, herleefde Hussitische traditie. Palacký ziet de strijd der Hussieten als een strijd van Slavische vrijheidszin, humaniteit en democratie tegen autoriteit en aristocratisch feodalisme. Het feodalisme acht hij inhaerent aan de Duitse aard; de Tsjechische geschiedenis is daarom voor hem in wezen de geschiedenis van | |
[pagina 343]
| |
de tegenstelling van Tsjechen en Duitsers, vertegenwoordigers van een verschillend ideëel beginsel. Palacký's Tsjechische geschiedphilosophie heeft een enorme invloed gehad op het Tsjechische nationale denken. Voortgezet is zij door Masaryk, die wel is waar enerzijds in moedig criticisme met den historicus Goll e.a. de valse handschriften heeft ontmaskerd en de oud-Tsjechische idylle naar het rijk der fabelen verwezen, maar die de grondconceptie van Palacký's ideologie toch handhaaft. Ook voor Masaryk zijn de Tsjechen naar hun historie een humanitair en democratisch volk, al ziet hij de aristocratische en autocratische tegenpartij misschien nog meer in de Habsburgse monarchie, dan in het Duitse volk belichaamd. In de democratische en humaniteitsgedachte, die de Tsjechische nationale opwekking van de negentiende eeuw kenmerkt, ziet Masaryk een voortzetting van de traditie van Hus, de Broeders en Comenius. Dezelfde messianistische gedachte leeft volgens hem in moderne vorm voort. Van de zijde der Tsjechische historici is vooral deze laatste opvatting niet onweersproken gebleven. Hun bezwaren tegen Masaryk's geschiedinterpretatie heb ik elders reeds uiteengezet.Ga naar voetnoot1) Zij zijn niet ongegrond, maar toch heeft Masaryk's leer in de geest van vele Tsjechen een fundamentele plaats ingenomen, al zijn er ook anderen, Katholieken of meer conservatief gezinden, die hun Tsjechische nationale gezindheid niet aldus ideologisch funderen, maar eenvoudig op natuurlijk of historisch recht gronden. In het licht van de hedendaagse verhoudingen bevat de opvatting van Palacký en Masaryk overigens veel, dat treft door juistheid. En al moge de ‘democratie’ van het Hussitisme betrekkelijk zijn - ik wees daar vroeger reeds op - een kern van waarheid zit er toch in. Voor de negentiende eeuw geldt zeker, dat de Tsjechische strijd in aanzienlijke mate een strijd was van de sociaal zwakkeren: intellectuelen, boeren en arbeiders, tegen de sterkeren: de Duitse adel en vooral de Duitse of verduitste burgerij. Zo is het ook te begrijpen, dat de Tsjechische arbeidersbeweging altijd een min of meer nationaal karakter heeft gedragen. Dit geldt niet alleen voor de zich nationaal noemende socialisten (die echter op democratisch standpunt | |
[pagina 344]
| |
staan) maar ook voor de gewone socialisten van de Tweede Internationale. Uit dit alles is te verklaren, dat Tsjechoslowakije tot heden als enig land in wijde kring zijn democratisch karakter heeft weten te bewaren. De Tsjechische-nationale oplevingsbeweging, die hier slechts in enkele hoofdtrekken geschetst kon worden, heeft op den duur succes gehad en een moderne, zelfbewuste, ontwikkelde, cultureel in vele opzichten hoogstaande natie geschapen. Wel heeft men (anders dan in Hongarije!) adel en patriciaat niet gewonnen, maar de adel is vooral na 1848 als politieke factor in betekenis zeer gedaald en tenslotte uitgeschakeld. En wat de burgerij betreft: een nieuw opgekomen Tsjechische, gegroeid uit het volk, heeft, tenminste in het Tsjechische deel van Bohemen, de Duitse overwoekerd. Praag bevat bijvoorbeeld op 't ogenblik hoogstens 5% Duitsers, waaronder dan nog vele Joden zijn.
Tot slot wil ik thans de verhouding van de Tsjechen tot de Duitsers en tot het Duitse Oostenrijk gedurende de laatste eeuw nog kort onder ogen zien. Toen, gelijk wij zagen, onder invloed van de Romantiek de gedachte van de organische natie met eigen taal en eigen ‘Sendungsidee’ het won van het oudere territoriale patriotisme, was daarmee de kiem van een nieuwe en diepe tegenstelling tussen Duitsers en Tsjechen gelegd. Naar buiten treedt dit voor het eerst duidelijk in 1848. In hun wensen tot een zeker herstel van de Boheemse zelfstandigheid tegenover Wenen konden Tsjechen en Duitsers nog even samengaan, maar wanneer ook Bohemen als deel van de Duitse Bond opgeroepen wordt om te kiezen voor het Duitse eenheidsparlement te Frankfort, dan blijkt de splitsing: de Duitsers willen meedoen, de Tsjechen, bij monde van Palacký, weigeren. Zij, althans de gematigden onder hen, zien hun behoud in Oostenrijk maar dan een Oostenrijk, dat herschapen is tot een federatie, waarin ook de Slavische volken nationale autonomie zullen genieten. Om sterk te staan tegenover Wenen en de Duitse eenheidsbeweging komen de Slaven, hoofdzakelijk de Oostenrijkse, op een panslavisch congres te Praag bijeen, maar de beweging loopt dood door het uitbrekende Pinksteroproer, waarmee het congres als zodanig niets uit te staan had. Vooral de Hongaarse Slaven (Kroaten, Slowaken) hebben Wenen daarna gesteund | |
[pagina 345]
| |
tegen de Magyaren in de hoop op beloning in de vorm van een zekere nationale zelfstandigheid. Die hoop was naïef en bleek ijdel: het absolutisme van minister Bach sinds 1850 onderdrukt elk vrijheidsstreven. Als in 1860 dit absolutisme gefaald heeft en Oostenrijk tast naar een nieuwe constitutionele regeringsvorm, dan luidt de Tsjechische eis opnieuw: een federatief Oostenrijk. Deze eis is niet vervuld. De politieke ontwikkeling leidde tot het dualisme van 1867, waarbij de Hongaren baas in eigen huis werden, d.w.z. ook over de niet-Magyaarse randvolken, maar waarbij de Boheemse zelfstandigheid werd genegeerd. Frans Jozef heeft, in tegenstelling tot de vroegere Habsburgers, ook de schijn niet meer bewaard en heeft zich nooit tot koning van Bohemen laten kronen, al heeft hij het een paar maal beloofd. De strijd die de Tsjechen daarna voeren is dus vooral een strijd om de historische staatkundige rechten van de landen der Boheemse kroon, een strijd niet alleen tegen Wenen, maar ook tegen de Boheemse Duitsers zelf, voor wier positie natuurlijk een centralisatie onder Wenen, een opgaan van Bohemen in Cis-Leithanië veel voordeliger was, dan een herstel van de Boheemse zelfstandigheid, waardoor zij in de minderheid zouden geraken. In 1871 zijn de Tsjechen na aan een Boheemse ‘Ausgleich’ toe geweest, maar Duitsers en Hongaren hebben die verijdeld. Zo bleven de Tsjechen onbevredigd en in hun rechtsgevoel gekrenkt. Zij zochten nog vaak in hun teleurstelling steun bij het panslavisme, dat toen in Rusland bredere aanhang vond. Palacký is, na de Hongaarse ‘Augleich’ van 1867, ostentatief naar een algemeen-Slavisch congres in Moskou gereisd, hoewel hij toch geen critiekloze bewonderaar van het Russische regeringssysteem was. Deze telkens weer oplevende panslavistische neigingen, die vooral ook onder de Slowaken sterk waren, hebben wantrouwen bij de Duitsers en Hongaren opgewekt en hun afkeer om aan de Tsjechische eisen tegemoet te komen versterkt. Maar, al bleven de Tsjechen onbevredigd, zij hebben toch voor hun natie veel bereikt. Zij hebben een eigen schoolwezen opgebouwd, in 1882 een eigen universiteit verworven; hun taal kreeg in de bureaux gelijke rechten naast de Duitse, tenminste voor de uitwendige dienst. Hun nationale existentie liep al lang geen gevaar meer; hun economische kracht nam toe; zij kregen | |
[pagina 346]
| |
een literatuur van betekenis; in hun muziek toonden zij de wereld een eigen talent. Veel van wat zij op nationaal-politiek gebied bereikten is in een moeizame en dikwijls verbeten strijd met Wenen en de Duitsers veroverd. Vooral in de jaren tussen Palacký en Masaryk ontbrak daarbij aan het Tsjechische nationalisme vaak de hogere wijding, de ruimere, algemeen-menselijke missie, werd het veelal een klein en provinciaal positie-gevecht. Nog is deze geest bij sommige Tsjechen niet geweken, nu zij van strijders overwinnaars geworden zijn. De geest van de leidende kringen is dit echter weinig of niet. Ook moet erkend, dat de houding der Duitsers tot de ontwikkeling van die geest het zijne heeft bijgedragen. Eens hadden hun voormannen, in en buiten Bohemen (Goethe en Humboldt!) de opkomende Slavische beweging welwillend begroet als opleving van echt ‘Volkstum’; later, toen de strijd een politieke geworden was en de Tsjechen zich mondig verklaarden en gelijke rechten eisten, hebben de Duitsers zich niet alleen tegen deze eisen verzet, maar dikwijls ook in culturele hoogmoed of sociale laatdunkendheid op de Tsjechen en hun culturele streven neergezien. Een bevredigende oplossing van de Tsjechisch-Duitse verhouding binnen het kader van het oude Oostenrijk is niet meer tot stand gekomen. Menigeen zal dit wellicht betreuren, gezien de na-oorlogse politieke en economische moeilijkheden in het Donaubekken en de gevaren voor de vrede die daaruit voortvloeien. Maar of zo'n oplossing mogelijk was geweest, is twijfelachtig. Misschien wel, als de Duitsers in Oostenrijk en Bohemen niet politiek tegen het Duitse rijk hadden aangeleund, als Oostenrijk niet een anti-Slavische buitenlandse politiek had gevoerd. Want in die buitenlandse politiek vooral lag op den duur de onmogelijkheid voor de Tsjechen en andere Slaven om zich in Oostenrijk thuis te voelen. Nu kan men zeggen: Oostenrijk voerde die anti-Slavische politiek uit zucht naar zelfbehoud. Toegegeven, maar het streven naar aldus begrepen zelfbehoud voerde tot zelfontbinding. Oostenrijk heeft zijn taak, die het na de Turken-oorlogen nog had: een supernationale staat te zijn in een nationaal gemengd gebied, niet kunnen volvoeren. Wat baat het, hier over de ‘Schuldfrage’ te twisten? Een decadent Habsburg en een aristocratisch hof, dat de tekenen des tijds niet voldoende verstond, | |
[pagina 347]
| |
Duitse en Magyaarse heerszucht, panslavistische neigingen, d.w.z. aanleunen tegen Rusland bij de Slaven - dit alles heeft een vreedzaam samenleven der nationaliteiten onder één staatkundig dak verijdeld. De Wereldoorlog kwam naar aanleiding van het Zuid-Slavische vraagstuk, maar ook de Tsjechen stonden in hun hart tegenover de Centralen. De vrede bracht de ontbinding van Oostenrijk in zijn nationale delen, maar zuiver kunnen hier de grenzen nooit getrokken worden en de balans sloeg nu natuurlijk door ten gunste van de overwinnaars. De Boheemse Duitsers protesteerden en trachtten zich af te scheiden van de nieuwe Tsjechoslowaakse republiek en zich aan te sluiten bij Oostenrijk, maar reeds de verspreide ligging van hun gebied langs de Boheemse grenzen moest dit streven onmogelijk maken, stel al dat het genade in de ogen van de Entente had gevonden. Zo kwamen de Boheemse Duitsers onder Tsjechische heerschappij. Zij droegen en dragen dit zwaar, ook al zijn de minderheidsrechten in Tsjechoslowakije de ruimste van alle na-oorlogse staten, want zij waren anders gewend. Ik kan hier onmogelijk in beschouwingen treden over de al- of niet gerechtvaardigdheid van de vele klachten, die zij geuit hebben en uiten. Alleen een langdurig en onpartijdig onderzoek ter plaatse, dat niet het werk van den historicus is, zou hier enigermate betrouwbare conclusies kunnen opleveren. Naar de statistieken te oordelen hebben zij over hun schoolwezen niet al te zeer te klagen, maar economisch voelen zij zich benadeeld en ook politiek, omdat zij als groep geen autonomie hebben. Wie echter vraagt, waarom de Zwitserse oplossing hier niet eenvoudig wordt toegepast, miskent de hele historie van Bohemen, die, anders dan de Zwitserse, er een is van eeuwenoude nationaliteitenstrijd, veroorzaakt door Duits binnendringen en Duits cultureel en sociaal-politiek overwicht, waarop dan Tsjechische reactie volgt. Twee maal in de geschiedenis is op zo'n Duitse golf een Tsjechische tegenstroom gevolgd: eenmaal in de veertiende en vooral vijftiende eeuw, na de Duitse invloed der beide vorige eeuwen; andermaal in de negentiende en twintigste eeuw na de Duitse vloed, die, begonnen reeds in de zestiende eeuw, in de achttiende zijn hoogtepunt had bereikt. De Slaven, niet alleen de Tsjechen, zijn thans geheel mondig geworden. Het eenzijdige Duitse culturele overwicht, dat zo | |
[pagina 348]
| |
lang aan de Duitse invloed bestaansgrond en zin gaf, is voorbij. Voor zover de Tsjechen van buiten overnemen, richten zij zich uit innerlijke verwantschap thans eerder naar West- dan naar Midden-Europa, al zullen zij, zo goed als de andere volken, naar te hopen is nog veel van de Duitsers kunnen leren, wanneer eenmaal Duitsland tot normalere verhoudingen terugkeert. Maar de kans op dit laatste schijnt voorlopig gering en het tot hoogste spanning opgevoerde Duitse nationalisme dreigt zich juist te ontladen in de richting der Tsjechen, in wier land drie en een kwart millioen volksgenoten wonen en wier gebied om zijn centrale positie en als brug naar het Oosten van eminent geopolitisch en strategisch belang is. Reeds Bismarck heeft eens gezegd, dat wie heer van Praag is, heer is van Europa. Men zou zich nu als oplossing van het probleem nog kunnen denken een Tsjechoslowaakse staat zonder de rand-Duitsers, die dan bij het Duitse rijk zouden komen. Maar of dit een gelukkige oplossing zou zijn, valt zeer te betwijfelen. Ook bij Hongarije heeft men na de Wereldoorlog deze verscheuring van een oude geografische, economisch-politieke samenhang toegepast. Hoe smartelijk is die niet geweest en tot hoeveel onrust heeft die niet geleid! Daarbij was het oude Hongarije veel groter en heeft de Magyaarse kern die overbleef toch zeker meer levensvatbaarheid, dan een zuiver Tsjechisch Bohemen zou hebben. Ook kan men de scheuring van Hongarije nog verdedigen door te wijzen op de meedogenloze magyarisatie-politiek, die de Hongaren de laatste eeuw, speciaal de laatste halve eeuw vóór de oorlog voerden en die vooral de Slowaken ernstig bedreigde. De Magyaren hebben het oude Hongarije niet tot een goed tehuis voor al hun volken kunnen maken. Zullen de Tsjechen het met hun staat kunnen? Voorwaarde daartoe zou zijn, dat de Duitsers zich onverdacht op de bodem van de Tsjechoslowaakse republiek plaatsen, gelijk de niet-aanhangers van Henlein dat reeds doen. Verder, dat vele Tsjechen méér dan tot nu toe leren beseffen, dat de Duitsers niet een lastige minderheid zijn, die men er zo goed mogelijk onder houdt, maar dat men hun zoveel het kan rechtsgelijkheid moet geven. Dit zou zeker in de geest zijn van Tsjechoslowakije's eersten en groten president Masaryk. Iets is er ook al bereikt: ruim tien jaren reeds zitten een paar Duitse ministers in de Tsjechoslowaakse re- | |
[pagina 349]
| |
gering en in Februari 1937 is een politiek accoord gesloten tussen de regering en de Duitse partijen (behalve natuurlijk de Sudetenduitse partij!), waarbij de Duitsers ook in de centrale regeringsambten het hun toekomend percentage mensen zullen krijgen, iets wat hun totnogtoe, o.a. uit wantrouwen, was onthouden. Indien het ooit lukken zal tot een vreedzaam samenwonen van Tsjechen en Duitsers op Boheemse bodem te geraken, dan zal dit niet slechts beide partijen, maar ook de goede verhouding en de culturele uitwisseling tussen Slaven en Germanen in het algemeen, en daarmee de Europese vrede ten goede komen. Doch de Tsjechisch-Duitse verhouding is op het ogenblik meer dan ooit een vraag van macht en het ziet er helaas niet naar uit, dat hierin spoedig verandering zal komen.
Th.J.G. Locher |
|