De Gids. Jaargang 101
(1937)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |
MozesI. Omgeving en jeugdVoor een goed begrip van de waarde van Mozes' persoonlijkheid en van de beteekenis van zijn werk, is het noodzakelijk eerst enkele woorden te wijden aan het Egypte van die dagen. Thutmosis III (1501-1447 v. Chr.) was de eerste die door zijn veroveringen Egypte maakte tot een wereldrijk. Hierdoor stroomden groote rijkdommen naar Egypte; de tempels en schatkamers waren overvol. Arthur WeigallGa naar voetnoot1) zegt daarvan: ‘De egyptische soldaten liepen trotsch, met opgeheven hoofd door de straten; zij wisten dat de geheele wereld bang voor hen was. Overal werd gesproken van overwinningen. Er werden oorlogsliederen gedicht en strijdzangen in de tempelmuren gebeiteld.’ Machtig en groot was de Pharao. Machtig en groot bleven zijn opvolgers, totdat de tengere Ichnathon den troon besteeg: een verklaard tegenstander van het machtsbeginsel. Na zijn vroegen dood herstelden zijn opvolgers Horemheb en vooral Ramses II (1292-1225), die reusachtige bouwwerken uitvoerde, de politieke macht. Door zijn oorlogen in Syrië moest hij zijn hoofdstad van Thebe naar de Delta verleggen; Per-Ramses werd zijn residentie, waar hij als een God werd aangebedenGa naar voetnoot2). In het oosten van de Delta, het land Gosen, liet hij nieuwe steden bouwen, o.a. Tanis en Pithom, waarin groote voorraadschuren aangelegd werden, die later zijn opgegraven. Dit land Gosen was een door woestijn omgeven weide- en akkerland, door de Pharao's den Joden als woonplaats aangewezen. Hoog boven de krioelende menigte slaven troonde de Pharao, godgelijk, naar willekeur beschikkende over leven en dood, geld | |
[pagina 280]
| |
en goed en geluk van het volk, dat zich kromde onder het juk van den despoot dien het aanbad. Het is zeer waarschijnlijk, dat door die zeer vele groote werken de Joodsche stammen werden onderdrukt en vluchtten. De geboorte van Mozes en de uittocht uit Egypte vallen dus naar alle zekerheid onder de regeering van Ramses IIGa naar voetnoot1) en wel omstreeks 1260 v. Chr.
Zoo stond Egypte voor en tijdens Mozes' leven op het toppunt van macht. Maar wereldlijke grootheid gaat vaak gepaard met innerlijk verval; de machtsaanbidding laat geen plaats voor wijsheid. De staatsgodsdienst verloor alle vitaliteit en bezat in de handen van de orthodoxe priesters geen scheppende kracht meer. Seti I en Ramses II moesten steeds nieuwe bronnen aanboren om aan de stijgende eischen der priesters te voldoen. De voortbrengselen van den Staat dienden slechts voor de handhaving van de goden en hun priestersGa naar voetnoot2). Onder Ramses III waren de tempels geweldig rijk; zij bezaten o.a. 107 615 slaven (d.i. 2% van de bevolking), 490 386 stuks vee, 513 wijngaarden, 169 steden, het zevende deel van allen bebouwbaren grond. ‘Het is begrijpelijk welk een gevaar zulk een rijkdom in de handen van heerschzuchtige priesters was.’Ga naar voetnoot3) De arme man had geen plaats temidden van deze praal; hoe kon hij een offer brengen dat de opmerkzaamheid van een god van zulk een pracht zou trekken? Hij moest zich beperken tot het leger van lagere goden en geesten, de halfgoden of lokale godheden, die nog belang stelden in zijn dagelijksche zorgen en nooden. De dierenvereering begon toen onder het volk op te komen, waarna zij allengs doordrong in de hoogere kringen. Zoo was het enge Nijldal de wieg van kunsten en wetenschappen, maar tegelijk het tooneel van de vreeselijkste slavernij. Aldus beteekende het opkomen van het machtsbeginsel den ondergang van het geestelijk leven. In die wereld van uiterlijke macht en pracht, maar die in werkelijkheid haar geestelijken ondergang tegemoet snelde, groeide Mozes op. Dat hij aan het Egyptische hof, althans in aanzienlijke Egyptische kringen is opgevoed, is zeer waarschijnlijk. Immers zijn niet-Hebreeuwsche maar Egyptische naam | |
[pagina 281]
| |
vindt men terug in die van de Pharao's Thutmosis (Kind van Thut) en Ramses (Kind van Ra). Ware hij in het land Gosen geboren, dan zou hij een zuiver Hebreeuwschen naam hebben ontvangen. Bovendien ligt Gosen ver van de Nijl, waarmede het verhaal van het biezen kistje slecht te rijmen is. De sagen, die rond zijn geboorte zijn geweven vinden elders hun parallellen; zoo de moord op de mannelijke geborenen in die van de kinderen van Bethlehem; de sage van zijn vondelingschap in het overeenkomstige verhaal van Sargon, den eersten Semitischen koning van Babylon. De Hebreeuwsche bijbel heeft één woord voor de ark van Noach en voor het biezenkistje (tebah). Het Grieksche woord ‘larnax’ beteekent zoowel de boot van Deukalion bij de zondvloed (de Grieksche Noach) als de lijkkist waarin Osiris de Nijl afdreef. De diepere zin van al deze sagen schijnt wel te zijn, dat in één enkel mensch de groote wijsheid werd samengebracht om deze voor de menschheid uit een dreigenden ondergang te redden. Ook ligt in dit verhaal de prachtige symboliek verscholen van de Kerstfeestgedachte, de symboliek van 1 Kon. 1:27, ‘Wat in de wereld zwak is, heeft God uitverkoren om het machtige te beschamen’, of, zooals Lao-Tsze het 500 jaren vroeger uitdrukte: ‘Het zachte overwint het harde, het zwakke overwint het sterke.’ Hij ontving een opvoeding als verwacht kan worden van iemand die in de nabijheid van den Pharao werd opgevoed. ‘Zoo werd Mozes onderwezen in al de wijsheid der Egyptenaren en werd krachtig in woord en werk’ (Handelingen 7:22). Philo van Alexandrië, de tijdgenoot der Apostelen, schrijft in zijn ‘Vita Mosis’: ‘Uit alle streken kwamen leeraren deels uit de grenslanden en uit deelen van Egypte, deels uit Griekenland. Maar in niet langen tijd overtrof hij hen aan bekwaamheid, want door zijn natuurlijk bevattingsvermogen voorkwam hij hun onderwijs, zoodat het een zich herinneren, niet een leeren scheen te zijn.’ Bij Manetho wordt verteld, dat hij een ingewijde leerling was van de mysteriën van Heliopolis, en daar den Osirisnaam ‘Osarsiph’ heeft gedragen. Bij Michel Angelo draagt Mozes twee horens op zijn voorhoofd; bij anderen als Botticelli komen uit het voorhoofd twee lichtstralen. Dit zouden volgens BockGa naar voetnoot1) horens van een ram zijn | |
[pagina 282]
| |
en daarmede zou zijn aangeduid dat Mozes de oude helderziendheid bezat. De ram immers is bij de oude Egyptenaren hiervan het symbool. Ammon bijvoorbeeld werd afgebeeld met kop en horens van een ram, terwijl ramshorens ook in de kroon der Pharao's voorkwamen. Een opschrift te Philae luidt: ‘Een verborgen ram stijgt omhoog uit de oerwateren toen nog de wereld in duisternis rustte. En hij opent de oogen, opdat zij de wereld verlichten. Het dubbelgesternte van zon en maan verschijnt: zijn rechter en zijn linker oog’. Het eerste verhaal waarin een karaktertrek van Mozes uitkomt, is dat van het dooden van den Egyptenaar, die een Hebreeër sloeg. ‘Mozes ging uit naar zijn broederen en zag hun dwangarbeid aan.’ De Israëlieten werden na den dood van Jozef tot zware slavendiensten geprest (Ex. 1:6, 8). Mozes zal dit niet zonder medelijden hebben aangezien, een gevoelen dat plotseling opbruiste tot een daad, toen hij zag hoe een opzichter een van zijn volksgenooten sloeg. Merkwaardig is echter, dat Mozes in zijn opvliegendheid toch de voorzichtigheid niet uit het oog verloor, immers ‘hij keek her- en derwaarts en ziende dat er niemand was, versloeg hij den Egyptenaar.’ Dit voorval teekent hem als een man die zich in zijn heftige gemoedsbeweging toch laat leiden door zijn intellect. De rede wordt nooit uitgeschakeld door het gevoel, hoe heftig dit ook in beroering is. Deze eigenschap zullen wij ook later aantreffen op oogenblikken wanneer Mozes ‘in brandenden toorn’ is. Dat hij ook vaker op de bres sprong voor verdrukten en geplaagden, blijkt uit het verhaal, hoe hij de zeven dochters van Jethro, den priester van Midian, beschermde tegen de herders, die haar van de bron hadden weggejaagd. Veertig jaren was Mozes toen hij den Egyptenaar versloeg, en daarmee brak met zijn Egyptisch verleden; veertig jaren leefde hij in de verborgenheid als herder van de kudden van zijn schoonvader Jethro; veertig jaren lang was hij de leider van zijn volk (Handelingen 7:23, 30, 36). Deze tijdsbepalingen zijn ongetwijfeld niet historisch, daar ook in die tijden de mensch een normalen leeftijdsgrens niet kon overschrijden. Dikwijls wordt in den Bijbel het getal veertig genoemd. Veertig dagen en nachten was de zondvloed op de aarde (Gen. 7:17). Veertig dagen en nachten bleef Mozes op de Sinaï (Ex. 24:18); even zoovele dagen bleven de verspieders naar het Beloofde Land weg (Num. | |
[pagina 283]
| |
13:25). Elia reisde in veertig dagen naar den Horeb (1 Kon. 19:8), waar Jahwe hem verscheen. Veertig dagen en nachten ook vastte Jezus in de woestijn, toen hij door den Booze werd verzocht (Matth. 4:2). De symboliek van dit getal is mij niet duidelijk. | |
II. De opdrachtTypeerend is de wijze waarop Mozes werd uitverkoren om de Joden uit de slavernij te verlossen. Hij hoedde de schapen van zijn schoonvader bij den berg Horeb. Wij zien hem daar op de glooiende velden waar deze oprijzen tot den hoogen Horeb, temidden van zijn witte schapen geleund op zijn herdersstaf, soms uitziende naar achtergebleven dieren. Toen, onverhoeds, zag hij in een struik voor hem een witte vlam die haar niet verbrandde. God riep hem: ‘Mozes, Mozes.’ En deze antwoordde: ‘Hier ben ik.’ Jahwe zeide: ‘Treed niet nader, ontschoei uw voeten, want deze grond is heilige grond. Ik ben de God van uw vaderen, Abraham, Izaäk en Jacob.’ Toen verborg Mozes zijn gelaat, omdat hij vreesde God te zien. Dan vraagt Mozes aan de verschijning, hoe hij heet. Deze vraag is, juist om het polytheïsme in die dagen, begrijpelijk. Immers er waren zoovele goden, en Mozes zou aan de Joden moeten mededeelen, welken god hij gesproken had. Men moest weten, wie de god was, om zijn gebeden aan het juiste adres te richten! Maar dan komt een antwoord (Ex. 3:14), dat ver uitsteekt boven de religies van de toenmalige beschavingen. ‘Toen zeide God tot Mozes: Ik ben, die ik ben.’ De Naam bergt alle namen in zich. Hij die is, was steeds en zal altijd zijn. Hij is het punt waar verleden en toekomst samenstroomen in het Nu. Dit korte woord uit oeroude tijden is van zulk een grootschheid, dat men kan zeggen, dat hier de geheimzinnige sluier van de mythe wordt doorlicht door een eeuwige waarheid. Mozes is de stichter van het ééngodendom. Maar dan, als God hem de opdracht geeft, schrikt Mozes terug; hij aarzelt. ‘Wie ben ik, dat ik naar Pharao gaan en de Israëlieten uit Egypte leiden zou?’ (Ex. 3:11). Hij deinst terug voor de grootheid van de taak, die hem wordt opgelegd. ‘Och, Heer, ik ben geen welbespraakt man; dat ben ik gisteren en eergisteren niet geweest, noch ook sedert gij tot Uw dienaar hebt gesproken; want ik ben zwaar van mond en tong.’ (Ex. 4:10). | |
[pagina 284]
| |
Maar God verzekert hem, dat hij zelf zijn mond zal bijstaan en hem leeren wat hij te spreken heeft. Tot zoover is dit verhaal psychologisch te rechtvaardigen. Het is geen bewijs van kleinmoedigheid om aanvankelijk terug te schrikken voor een groote opdracht. Mozes gaf eerder blijk den omvang daarvan ten volle te begrijpen, terwijl hij zich van zijn eigen, immers nog niet ontplooide, kracht niet bewust was. Maar de wetenschap, dat God ‘zijn mond zal bijstaan’ geeft hem kracht. ‘Ik zal met u zijn,’ antwoordde Jahwe. Dan komt echter een verhaal, dat psychologisch onbegrijpelijk is, en volstrekt niet past bij het beeld, dat uit andere plaatsen van de Mozesboeken voor ons oprijst. Immers na die verzekering van Jahwe zou Mozes nog aarzelen. Dit getuigt van een lafheid en een gebrek aan vertrouwen op hoogere leiding, die onaannemelijk zijn. Jahwe ontsteekt dan in toorn, en wijst in arren moede Aaron als helper van Mozes aan. Deze breuk in het verhaal geeft steun aan de opvatting van GressmannGa naar voetnoot1), dat Aäron door de latere priesterkaste in de sage is ingelascht, althans sterk op den voorgrond is geschoven, om haar eigen ontstaan en bestaan te rechtvaardigen. Aäron zou dan zijn de priester, die zich dringt tusschen den profeet en het volk. De hiërarchie ontstaat: Jahwe spreekt tot Mozes, deze tot Aäron, en deze tot het volk (Ex. 4:15, 16, ‘dan zal hij voor u tot het volk spreken’). Voor deze opvatting spreken ook andere plaatsen uit de Pentateuch. De opdracht tot verlossing der Israëlieten wordt gegeven aan Mozes en Aäron, maar alleen de eerste voert haar uit (Ex. 9:8, 10); blijkbaar is in de laatste passage vergeten Aärons naam in te lasschen. Zoo ook werpt volgens oudere sagen bij beider eerste verschijning voor Pharao, niet Aäron den staf, die in een slang verandert, op den grond, maar Mozes (Ex. 7:10). Jahwe draagt Mozes en Aäron op om het volk bij elkaar te roepen teneinde de uittocht voor te bereiden (Ex. 12:1); maar de opdracht wordt alleen door Mozes uitgevoerd (Ex. 12:21). Omgekeerd Ex. 10:1 en 10:3. Om den dood van den eerstgeboren zoon te voorkomen (Ex. 2:2) verbergt de moeder Mozes in een biezenkistje; maar Ex. 6:7 noemt Aäron drie jaren ouder dan zijn broeder Mozes! De laatste plagen worden alleen door Mozes bewerkstelligd: Ex. 9:23, 33; 10:13, 22. Na het dramatische verhaal van de | |
[pagina 285]
| |
wetgeving op de Sinaï (Ex. 19:16-20) waarbij verhaald wordt dat Mozes alleen den berg beklom, wordt een zelfde episode nog eens verteld (Ex. 19:20-25) maar thans met Aäron en de priesters er bij. Ik acht het uit deze enkele voorbeelden duidelijk, dat de figuur van Aäron in deze gedeelten van Exodus te veel op den voorgrond is geplaatst. Trouwens al wat van Aäron wordt verteld is op enkele uitzonderingen na een afschaduwing, een navolging van de sagen omtrent Mozes. Blijkbaar, zegt Gressmann, is Aäron een El-priester geweest, d.i. een priester van den ouden godsdienst der Hebreën, waarin elke plaats zijn lokalen god had, een boom, een beek of berg. Mozes geeft aan de opdracht gevolg en keert met Aäron naar Egypte terug. Bij hun eerste bezoek aan den Pharao werpen zij een staf op den grond, die een slang wordt, een wonder om Pharao te overtuigen (Ex. 4:3 slang; 7:10 draak). De pharao's droegen behalve een zon, een slang in de kroon, een cobra in afschrikwekkende aanvalshouding. Wee dengene, beduidde dit symbool, die mij weerstaat. Van afschrikwekkend en bedreigend werd dit symbool van de slang hierdoor het symbool van de koninklijke waardigheid en als zoodanig vereerd. Deze sage heeft m.i. de beteekenis, dat Mozes in staat was de koninklijke macht van den Pharao te evenaren, ja zelfs verslond zijn slang de slangen der Egyptische wijzen die dezelfde tooverkunst vertoonden: de majesteit van den geest zou de majesteit der aarde overtreffen. Maar Pharao laat zich niet overreden, noch door vertoogen van Mozes, noch door zijn in daden omgezette bedreigingen. Toen ‘verzwaarde’ Jahwe telkens het hart van den Pharao (Ex. 10:1). ‘Jahwe verstokte Pharao's hart’ (Ex. 11:10). God bestuurt niet alleen het goede, maar ook het kwade. Het laatste onderhoud van Mozes met Pharao is van een hevig dramatisch karakter. ‘Ga weg van mij. Pas op dat ge niet weer in mijn tegenwoordigheid verschijnt, want als ge dit doet, zult gij sterven.’ Waarop Mozes fier antwoordde: ‘Gij hebt gezegd, waar het op staat; ik zal niet weer in uw tegenwoordigheid verschijnen. Zoo ging Mozes in brandenden toorn van Pharao weg’ (Ex. 10:28; 11:8). De heerscher van het verleden tegenover den heerscher van de toekomst! De despoot over millioenen tegenover den fieren | |
[pagina 286]
| |
enkeling die hem dorst te weerstaan. Hier brak een nieuwe tijd zich baan dwars door de machten van het verleden. Phantasie en geen geschiedenis? Zeker, een bewijs zal niet kunnen worden geleverd. Maar zulk een ontmoeting is naar de feiten geoordeeld zeer waarschijnlijk en psychologisch ook heel goed mogelijk geweest. | |
III. De tocht in de woestijnMozes voerde zijn volk weg in de richting van de Schelpzee: de tegenwoordige golf van Akaba. Had hij toen reeds het plan gehad naar Kanaän te gaan, dan zou hij de meer rechtstreeksche, noordelijke route hebben gevolgd, langs de groote heirbanen tusschen Egypte en Palestina. Ik acht het waarschijnlijk, dat hij hereeniging zocht met Hebreeuwsche stammen in de buurt van Kadesch. Hij vond er nog stamgenootenGa naar voetnoot1). En hierdoor wint het verhaal van de doodslag op den Egyptenaar, van zijn vlucht en van de uitverkiezing, aan historische waarschijnlijkheid. Immers toen hij na zijn wandaad moest vluchten, kwam hij bij stamgenooten, waardoor zijn gedachten uiteraard dikwijls teruggingen naar dat deel van het volk dat nog onder de Egyptische slavernij zuchtte. Dat de Egyptenaren die de wegtrekkende Joden vervolgden, door een ramp zijn getroffen waarbij zij in de zee verdronken, is waarschijnlijk historisch. Want het staat vast, dat Mirjams lied, dat deze gebeurtenis bejubelt van oer-ouden datum is. (Ex. 14:20). Zoo leidde Mozes zijn volk door de woestijn. Dit woord moet niet opgevat worden als een dorre zand- en steenzee, zooals die in Egypte buiten het overstroomingsgebied van de Nijl te vinden is. Immers er waren bronnen en boomen; er vlogen vogels (kwakkels; Ex. 16:13). Het manna dat de Israëlieten tot voedsel strekte, was waarschijnlijk een suikerachtige afscheiding van een soort tamariskboom, een plant die in de oostelijke landen der Middellandsche Zee veel voorkomt. De Arabieren eten het thans nog, terwijl de monniken op den Sinaï het den pelgrims in Juni en Juli te koop aanbieden. Het uit de takken uitgevloeide sap droogt in de zon en valt in korrels op den grond. Het smelt ook in de zon en wordt als honing op het brood gegeten. | |
[pagina 287]
| |
Op hun tocht wijst overdag een rook- des nachts een vuurkolom het volk den weg. Dit fantastisch klinkende verhaal kan toch een historischen grondslag hebben, daar in andere sagen ter wereld geen parallellen te vinden zijn. Gressmann denkt aan een vuurspuwende berg, Bock aan aardvuur dat in die oude tijden meer dan nu, hier en daar door den aardbodem heen brak, een deel van het vuur dat allengs door het afkoelen onzer planeet verdwijnt. Volgens hem zouden Sodom en Gomorrha aldus door plotseling uitbrekend aardvuur en de daarmee gepaard gaande gaswolken zijn verwoest. Dat de Sinaï een vuurspuwende vulkaan zou zijn geweest, is niet waarschijnlijk. Want dat gebergte was reeds in Mozes' tijd oergesteente, naakt en dood. Het is overigens ook onaannemelijk, dat de Israëlieten zoo ver zuidelijk zouden zijn doorgetrokken. De Sinaï van het O.T. lag waarschijnlijk oostelijk van Kadesch en van het groote langwerpige dal, de inzinking van Wadi el Araba, die van de Golf van Akaba naar de Doode Zee loopt. Daar in dat dal en op dien berg zou dan het oude aardvuur nog werken, en de vuur- en rookkolommen veroorzaken, die de Joden leidden op hun tocht. Door deze dorre landstreek voerde Mozes zijn volk Het was een menigte menschen, die den naam van volk in den zin van eenheid ternauwernood kon dragen. Het was eerder een troep nomaden of half-nomaden, die langen tijd in slavernij hadden geleefd, zonder eigen godsdienst, zonder eenheid ook in gebruiken, nauwelijks één van taal. Mozes stond voor de ontzaggelijke taak deze menigte na de bevrijding van Egypte, op te voeden van nomaden tot kultuurdragers, samen te binden tot een eenheid, de veelgodendienaars één religie te geven, één God te openbaren, een massa tot gemeenschap te smeden, kortom een horde tot hoogere levenstaak op te voerenGa naar voetnoot1). Was deze taak op zichzelve reeds zwaar, zij was te moeilijker daar het volk onwillig was en zijn helpers maar al te vaak hem op kritieke oogenblikken afvielen. Reeds vóór den uittocht van de Joden ‘hoorden zij niet naar hem vanwege mismoedigheid en harde slavernij’ (Ex. 6:8). Het volk zal murw geweest zijn door de onderdrukking, plat geslagen door de lang- | |
[pagina 288]
| |
durige ellende. Het had blijkbaar dat kritieke punt van materieelen en geestelijken nood bereikt, waar zelfs het geloof aan redding gebroken is; de ergste graad van pauperisme. Toen zij door de Egyptenaren bij de Schelpzee werden achtervolgd, verweten zij Mozes: ‘Hebt gij ons medegenomen om in de woestijn te sterven? Wat hebt gij ons gedaan met ons uit Egypte te voeren? Dat hebben wij u immers reeds in Egypte gezegd: laat ons met rust, want het is beter de Egyptenaren te dienen dan in de woestijn te sterven’ (Ex. 14:11, 12). Telkens en telkens weer steunt hij de wankelmoedigen, wijst de kleingeloovigen op de hulp van Jahwe: ‘Vreest niet; Jahwe zal voor u strijden’ (Ex. 14:13). Elke tegenslag doet het volk terugzinken in zijn aarzeling, in zijn wantrouwen zelfs tegen den leider, doet het terugverlangen naar Egypte. Als het voedsel schaars wordt, mort het volk: ‘Waren wij maar door Jahwe's hand in Egypteland gestorven, terwijl wij zaten bij de vleeschpotten en volop brood aten’ (Ex. 16:3). Hebben de Joden dorst, dan slingeren zij de heftigste verwijten den leider naar het hoofd: ‘Waarom hebt gij ons uit Egypte gevoerd om mij en mijn zonen en mijn vee van dorst te doen omkomen?’ (Ex. 17:3). In wanhoop roept dan Mozes tot Jahwe: ‘Wat zal ik met dit volk doen? Het scheelt niet veel of zij steenigen mij’ (Ex. 17:4) Zelfs toen de verkenners onder aanvoering van Jozua uit het Beloofde Land terugkwamen en de vruchtbaarheid beschreven van het land ‘overvloeiende van melk en honing’, maar tevens verhaalden van de groote sterke mannen die dat land verdedigden, jammerden en morden de Joden. Zoo leidde hun wankelmoedigheid, hun wantrouwen, hun kleingeloovigheid telkens tot opstand tegen Mozes. Zelfs Aäron, zijn broeder, die hem als medeleider toch het naast stond, die het best in zijn hart heeft kunnen zien en zijn grootheid erkennen, was hem afvallig. Hij en zijn vrouw richtten verwijten tot Mozes: ‘Heeft dan Jahwe eenig en alleen tot Mozes, heeft hij niet ook tot ons gesproken?’ En dan komt er een prachtig karakteriseerend zinnetje, waarin het bedekt verwijt van hoogmoed wordt weersproken: ‘Mozes nu was zeer deemoedig, meer dan eenig mensch op aarde.’ (Num. 12:1, 2, 3). Is het dan te verwonderen, dat bijwijlen de geestkracht Mozes begaf, dat de taak die hij volbrengen moest, hem te zwaar scheen? | |
[pagina 289]
| |
‘Waarom hebt gij Uw dienaar dit leed aangedaan, dat gij mij dit geheele volk te dragen geeft? Ben ik van dit gansche volk zwanger geweest en heb ik het gebaard, dat gij tot mij moogt zeggen: neem het in Uw armen als een verpleger een zuigeling en draag het naar het land dat ik aan zijn vaderen bij eede heb beloofd?.... Ik kàn alleen dit geheele volk niet dragen, want het is mij tè zwaar. Indien gij zóó met mij handelen wilt, dood mij dan liever en laat mij mijn ongeluk niet aanzien’ (Num. 11:11). De woestijntocht, die volgens den Bijbel 40 jaren heeft geduurd, terwijl hij geografisch ten hoogste 40 dagen had behoeven te duren, moet dan ook niet worden opgevat als een ‘Transportangelegenheit’, zooals Bock het noemt, maar als een tijd van scholing, van opbouw. In dit verband is het opmerkelijk, dat de Israëlieten het langst hebben gewoond in Kadesch. Hier was een bron, waar Hagar, de door Abraham verstooten vrouw, haar zoon Ismaël baarde (Gen. 16:14). Daarom is Kadesch nog altijd een Arabisch heiligdom. De Bedouïnen laten niemand toe in deze oase, die slechts eenige kilometers breed is. Voor het eerst in 1842 zijn Europeanen tot die plek doorgedrongen, daarna nog eens in 1881. Jethro, een priester (waarschijnlijk van de ook aldaar vereerde Jahwe), tot wien Mozes was gevlucht, en wiens dochter hij had gehuwd, was ook een Ismaëliet, geen MidianietGa naar voetnoot1). Hij heeft ongetwijfeld een sterken invloed op Mozes uitgeoefend. Zoo zeide Mozes tot hem, dat hij hem ‘tot oogen zal zijn’ (Num. 10:29 waar Jethro den naam van Hobab draagt). Als het waar is, dat Jethro de leermeester van Mozes is geweest, kreeg het Joodsche volk aldus als leer terug, wat het uit zijn bloed had uitgestooten. In Kadesch is waarschijnlijk het hachelijkste deel van de tocht volbracht, daar Mozes hereenigd werd met zijn vrouw en kinderen. Merkwaardig in velerlei opzicht is het gesprek, dat Mozes en Jethro tezamen hadden na hun hereeniging. Jethro had gezien, hoe Mozes van den morgen tot den avond recht had gesproken, gezeten temidden van het volk, dat dicht om hem heen stond; ‘hij maakte hen de inzettingen en de wetten Gods bekend.’ Wij kunnen ons voorstellen, hoe beiden in de stilte van den avond onder den sterrenvonkelenden hemel voor hun tent zitten, gehuld in hun witte mantels. Jethro spreekt er zijn bezorgdheid | |
[pagina 290]
| |
over uit, dat deze dagelijksche taak naast al het andere wat er te doen was, te zwaar is voor Mozes. ‘Wat gij doet, is niet goed,’ zeide Jethro. ‘Daarbij zult zoowel gij als dit volk dat met U is, U onfeilbaar kwalijk bevinden; want dit is U te zwaar; gij kunt het niet alleen doen.’ (Ex. 18:18). En dan geeft hij hem den raad rechters aan te stellen, aan wien hij de gewone rechtspraak kan overlaten met uitzondering van de meer belangrijke die hij zelf zal blijven behandelen. ‘Zoo zullen zij Uw last verlichten en dien met U dragen.’ Zoo trok Mozes het recht in het bereik van den godsdienst, en legde daarmede het fundament van het toekomstige staatswezen. Want zonder geloof aan een zedelijke ordening kan geen recht bestaan. Wel was het heilig en profaan recht nog niet gescheiden. De priester staat boven den rechter, want Mozes had de laatste beslissing. Recht en wet zijn dus ondergeschikt aan de religie. Een andere belangrijke episode in dezen tocht door de woestijn, vormt het verhaal hoe de tochtgenooten door een groote menigte slangen werden overvallen. Om hen te genezen, richtte Mozes een koperen slang op. Nu zijn er over de symboliek van de slang verschillende opvattingenGa naar voetnoot1). De eerste is deze, dat in het Paradijs de slang en de Levensboom het mannelijk en vrouwelijk element symboliseeren, het actieve en het positieve element, de geest en de materie. De Levensboom (Gen. 2:9) vertegenwoordigt de zichtbare wereld, de slang de geestelijke wereld, die de eerste doet bloeien en vrucht doet dragen. Een andere opvatting van de symboliek van de slang is m.i. aannemelijker. Volgens die opvatting beteekent de slang het kwade element, de Ahriman van de Perzen, de slang van de Noorsche mythe, die aan de wortels van den Levensboom Ygdrasil, knaagt. Volgens Bock symboliseeren de slangen, die de Joden in de woestijn overvallen, de gebondenheid aan de aarde, het verlangen naar het verleden. Mozes richt de staf van het klare, denkende bewustzijn op, waaraan de slang wordt vastgenageld; de staf van Aeskulaap. Tegen de eerste en voor de laatste opvatting pleit ook de vervloeking van de slang na den zondeval (Gen. 3:14, 15). Dat andere Semietische volkeren, zooals de Assyriërs en de Babyloniërs de slang vereerden, is nog geen bewijs dat de stamverwante Israëlieten dit ook hebben gedaan. | |
[pagina 291]
| |
De koperen slang is eerst vele eeuwen later door koning Hiskia vernietigd. 2 Kon. 18:4 verhaalt hoe hij ‘de koperen slang die Mozes gemaakt had, heeft vergruizeld; want tot die dagen toe waren de Israëlieten gewoon te harer eer te offeren; men noemde haar Nehustan.’ In de Talmud wordt zelfs verhaald, dat de slang tot stof werd vergruizeld en aldus verstrooid, om niets over te laten van deze afgoderij. Melanchton had haar nog in zijn wapen. Dat de wijze leiding van Mozes, en de gemeenschappelijkheid van gevaren en lotgevallen allengs een gevoel van gemeenschap onder de tochtgenooten deed ontstaan, dat een gevoel van samenhoorigheid ontstond onder de eerst zoo los samenhangende massa blijkt wel uit het verhaal van de opstandigheid van Korah en zijn makkers. Zij zeiden tegen Mozes en Aäron: ‘Het is nu genoeg! Want van de geheele gemeenschap zijn alle leden heilig en in hun midden is Jahwe. Waarom verheft gij U dan boven Jahwe's vergadering?’ (Num. 16:3). Hier blijkt een verzet van een reeds tot eenheid gevormde groep tegen een leider, die uiteraard nog dictatoriaal moest optreden. Het levensdoel van Mozes, de horde samen te smeden tot eenheid, begon zich te verwerkelijken, zij het in een op dat oogenblik door Mozes allerminst gewenschten vorm. Deze episode die historisch zeer waarschijnlijk klinkt, kan dan ook alleen aan het einde van den langen tocht hebben plaatsgevonden. | |
IV. De wetgeving op den SinaïMozes zal reeds spoedig hebben ingezien dat het voor de eenwording van zijn groep volgelingen noodzakelijk was, strenge voorschriften te geven op het gebied van religie en moraal. Ongetwijfeld is de dekaloog uit den Mozaïschen tijd afkomstig. Wel schijnt de huidige tekst van den oorspronkelijken vorm af te wijken. Een Hebreeuwsch handschrift van 100 na Chr., Nash, heeft een andere tekst dan Ex. 20 en Deut. 5.Ga naar voetnoot1) Ik acht het uitgesloten, dat de dekaloog het werk van meer dan één man zou zijn geweest. Geen enkele van zijn volgelingen of medeleiders kan de hoogte van Mozes' geest hebben bereikt om hem zelfs alleen maar hulp bij dit werk te hebben | |
[pagina 292]
| |
kunnen geven. Ook is het ondenkbaar dat latere geschiedschrijvers eigen uitspraken van zulk een draagwijdte, die zoo indruischten tegen de toenmalige denkwereld, zouden hebben gelegd in den mond van een vroegeren held. Deze wetgeving op den Sinaï, althans de tien geboden, is geen resultante van bespiegelingen van een aantal wijze mannen, maar is een vonk, die slechts ontspringen kan als de Goddelijke geest één waarachtig en groot mensch aanraakt. Zulk een vonk kan slechts ontstaan uit de spanning in één mensch, die worstelt om de eeuwige waarheid. Alleen hierdoor reeds is het historisch bestaan van Mozes bewezen. De tien geboden dragen het kenmerk van één groote persoonlijkheid. Is het wonder, dat latere vertellers de inderdaad geweldige gebeurtenis van het ontstaan der tien geboden, deze geboorte van een nieuwen tijd, hebben omgeven met een heftig dramatisch verhaal? Als literaire fantasie is het verhaal van waarde, om de karakteriseering die van den hoofdpersoon wordt gegeven. Op bevel van Jahwe had Mozes het volk twee dagen te voren reeds voorbereid op de komende gebeurtenis. Zij moesten hun kleederen wasschen, want ten derden dage zou Jahwe ten aanschouwe van het gansche volk Israël, op den berg Sinaï nederdalen. En op dien derden dag, toen de morgen aanbrak, snelden de Israëlieten uit hun tenten, want ‘er waren donderslagen, bliksemstralen en zware wolken op den berg, en een zeer sterk bazuingeschal; zoodat het gansche volk dat in de legerplaats was ontstelde. Maar Mozes leidde het volk de legerplaats uit, God tegemoet, en zij schaarden zich aan den voet van den berg. De berg Sinaï nu rookte geheel en al, omdat Jahwe in vuur daarop nedergedaald was; zijn rook steeg op als die van een smeltoven, en de geheele berg trilde zeer. Steeds sterker werd het bazuingeschal, terwijl Mozes sprak en God hem met luider stem antwoordde’ (Ex. 19:16 e.v.). De dekaloog is kort, in spreukvorm gegeven, ja zoo kernachtig dat, wanneer men de enkele wijdloopige (waarschijnlijk niet van Mozes afkomstige) toevoegingen in het tweede en vierde gebod buiten beschouwing laat, men geloof zou kunnen schenken aan het verhaal, dat Mozes in de eenzaamheid teruggetrokken, deze spreuken op steenen tafelen zou hebben gegrift. Reeds de aanhef is merkwaardig. ‘Ik Jahwe, ben Uw God, die | |
[pagina 293]
| |
U uit Egypteland uit het slavenhuis heb uitgeleid’. Door deze aanspraak, rechtstreeks gericht tot den enkeling èn tot het geheele volk, wordt de enkeling samengesnoerd met de gemeenschap, wordt de kiem gelegd voor het besef van verantwoordelijkheid van den enkeling voor het geheel, en van het geheel voor den enkeling. Immers de enkeling, die zich door Jahwe toegesproken hoort, weet dat dit woord gericht wordt tot allen die uit Egypte zijn verlost. Er is een gemeenschappelijkheid van lijden geweest, een gemeenschappelijkheid van verlossing, een eenheid in dankgevoelens voor Jahwe. | |
I. Gij zult geen andere goden nevens mij hebben.Tot goed begrip van dit eerste gebod, geve men zich rekenschap van de godsdienstige gevoelens en voorstellingen bij de volken van die dagen. In den priesterstaat, die Egypte was, althans in den tijd rond Ramses II, bestonden vele goden, Osiris, Isis, Re of de Zon; ook vreemde goden werden vereerd: Baäl, Astarte, Anath, Kedesh. De babylonische godsdienst was door en door natuurvereering. Zoo werden de verschillende natuurkrachten tot godheden gemaakt: de zon, de maan, het onweer, de aardmachten. Naast kwade geesten, die ziekten veroorzaakten, geloofden de Babyloniërs nog aan verschillende plaatselijke godheden. Evenals de Grieken dachten zij zich de goden met menschelijke hoedanigheden, zij het ook dat de Babylonische godheden ernstiger en waardiger waren dan de vroolijke Olympiërs.Ga naar voetnoot1) Wat de Joden zelve betreft, vertellen spijkerschrifttafels dat de ‘Chabiru’ polytheïsten waren. Elke plaats had zijn El, zijn God: Kades, Sichem, Bethel, Beerseba, zooals bij halfnomaden begrijpelijk is. In boomen, beeken, bergen meenden de Hebreërs woonplaatsen van goden te zien. Alle religies van dien tijd waren polytheïstisch. De monarchistische vorm van den godsdienst als in Egypte en Babylon, sluit het polytheïsme niet uit. De enkele monotheïstische uitspraken bleven verdwaalde uitingen van enkelingen. Dit veelgodendom was de oorzaak van groote vrees: de vrees, dat een onbekende godheid beleedigd zou worden. Van een gebedsgemeenschap was dus geen sprake. Alleen reeds door deze ver- | |
[pagina 294]
| |
nietiging van het veelgodendom onder de Joden, rijst Mozes torenhoog uit boven zijn tijd. | |
II. Gij zult u geen beeld maken, geen gedaante van iets dat aan den hemel daarboven of op aarde hier beneden of in het water onder de aarde is; gij zult ze niet aanbidden of dienen.Want ik, Jahwe, Uw God, ben een naijverig God. Ik verhaal de schuld der vaderen op de kinderen, op het derde en vierde geslacht mijner haters; maar betoon gunst aan duizenden van wie mij liefhebben en mijn geboden onderhouden.’ Wanneer uit religieuse behoefte een god werd afgebeeld, ontstond spoedig de neiging om het voorwerp met de godheid te vereenzelvigen, het te vereeren en te aanbidden. Het ontsluieren van een beeld was dikwijls het hoogtepunt van een godsdienstig feest. Mozes nu had de afgodendienst der Egyptenaren van nabij gezien. Hij had begrepen hoe juist hierdoor de priesters tot macht en rijkdom waren gekomen, ten nadeele van de offerende massa. Maar bovenal wist hij, dat de aandacht van den vrome werd gevestigd op het zichtbare, tastbare, in plaats van op het onzichtbare, bovenzinnelijke. Want hij had ervaren, dat God geest was, en dus niet aan plaats en tijd gebonden. Ook hier, evenals bij het eerste gebod, toont zich Mozes een wegbereider van Christus. ‘God is geest, en die Hem aanbidden, moeten in geest en waarheid aanbidden’ (Joh. 4:24). God wordt het onzichtbare en daarmede het onvergelijkelijke, ontastbare, heilige. De eeredienst werd eenvoudiger; het woord kreeg grooter invloed. Eerst hierdoor was gemeenschap van geest mogelijk. Hier is echter een keerzijde aan verbonden. De groote Leider, heeft reeds aanstonds aan het volk den afschuw voor het beeld ingeprent, een afschuw die ook in den staat en later in de diaspora bleef bestaan. Is het dan te verwonderen, dat het Joodsche volk weinig of geen beeldhouwers of schilders van beteekenis heeft voortgebracht? Wel musici, wel dichters, want muziek en dichtkunst waren niet verboden; wel wijsgeeren, want wijsbegeerte is veelal onafscheidelijk met de religie verbonden. | |
[pagina 295]
| |
III. Gij zult den naam van Jahwe, Uw God, niet misbruiken. Want Jahwe zal niet ongestraft laten, wie Zijn naam misbruiken.Dit derde gebod richt zich niet tegen het gebruik, wel tegen het misbruik van Gods naam. Algemeen werd in die dagen de naam van een godheid als tooverspreuk gebezigd. De magie diende het eigen ik. Wie de naam van een godheid kende, had macht over hem. Maar niet alleen tegen de magie richt zich Mozes' religie. Er ligt in de religie een gevaar van overmatig individualisme. Dit is in den godsdienst van Mozes voorkomen, daar ieder zich verantwoordelijk voelt voor het geheel, de gemeenschapsgedachte die later in het Christendom en het socialisme zou worden ontwikkeld. | |
IV. Gedenk den Sabbathdag, dat gij dien heiligt.‘Zes dagen zult gij arbeiden en al Uw werk verrichten, maar de zevende dag is rustdag ter eere van Jahwe, Uw God. Dan zult gij geenerlei werk verrichten, gij, noch Uw zoon of dochter, noch Uw slaaf of slavin, noch Uw vee, noch de vreemde die bij U in Uw steden woont. Want in zes dagen heeft Jahwe den hemel, de aarde, de zee en alwat daarin is, gemaakt en op den zevenden dag rustte hij, daarom zegende Jahwe den sabbathdag en heiligde dien’. De Assyriërs hadden reeds iets van dien aard; de ‘Schabattu’ beteekent eigenlijk maandhelft. Op de 7e, 14e, 21e en 28e dag van iedere maand mocht geen arbeid worden verricht, daar dit booze dagen waren. Het is zeer de vraag of Mozes deze gewoonte kende. In elk geval is de inhoud van de Mozaïsche instelling een geheel andere dan die van de Assyrische; immers heiliging, vereering en gemeenschap was de bedoeling van den rustdag. Het regelmatig tezamenkomen op één dag, één plaats, tot één gemeenschappelijk doel was van het grootste belang voor de vorming van een religieuse volksgemeenschap. Zoo behoort het vierde gebod bij het eerste, daar het gemeenschappelijk belijden slechts mogelijk is, wanneer één God werd aangebeden. Zoo is dit vierde gebod ook de positieve zijde van het voorafgaande verbod, waarin de magie werd bestreden. Het verbod om te werken wordt ook uitgestrekt tot de slaven en slavinnen, een belangrijk sociaal beginsel. Als de meester | |
[pagina 296]
| |
rust, moeten ook de slaven rusten. Het is zeer de vraag of deze uitbreiding van het werkverbod wel van Mozes afkomstig is. ‘Noch de vreemde die bij U in Uw steden woont’. Van vreemden die op den woestijntocht meetrokken kon geen sprake zijn, evenmin als van steden; ternauwernood van slaven.
Deze eerste vier geboden betreffen de verhouding van den mensch tot Jahwe; de laatste zes betreffen de verhouding van de menschen onder elkaar. De vier eerste behelzen godsdienstige, de laatste zes ethische voorschriften. Ook deze laatste worden als de wil van Jahwe gegeven, waardoor het verband van ethiek en religie wordt aangeduid. Het is één bron, waaruit beide stroomen vloeien. Völter (‘Wer war Mose’) wijst er op, dat de laatste voorschriften reeds in het Egyptische Doodenboek te vinden zijn. In hoofdstuk 125 daarvan zegt de gestorvene, staande bij de weegschaal, o.m. het volgende: ‘Je n'ai point fait maltraiter l'esclave par son maître. Je n'ai point tué. Je n'ai point ordonné de tuer traîtreusement. Je n'ai fait de mensonge à aucun homme. Je n'ai pas volé. Je n'ai point forniqué. Je n'ai pas eu commerce avec femme mariée.’Ga naar voetnoot1) Nu bewijst deze opmerking van Völter niets anders dan dat Mozes bekend is geweest, althans kon zijn, met het Doodenboek. Maar het is geheel iets anders of één mensch zichzelven vrijspreekt van zonden (die natuurlijk ook door de Egyptenaren werden erkend) of dat aan een geheel volk geboden van dezen aard worden opgelegd. | |
V. ‘Eert Uw vader en Uw moeder, opdat gij lang gevestigd blijft op den bodem dien Jahwe, Uw God, U geeft.’De toevoeging aan dit gebod zal wel een latere inlasch zijn. Ze is een verzwakking, immers een belooning, die bij de andere geboden niet voorkomt. Men moet de goede daad doen om haarzelve, niet om het geestelijk of materieel gewin (zoo bijvoorbeeld in de te zeer geprezen Imitatio Christi van Thomas à Kempis). De moeder is in dit gebod gelijkwaardig gesteld met den vader. Hier was Mozes zijn tijd vele eeuwen vooruit; zelfs zijn huidige orthodoxe volgelingen erkennen de gelijkwaardigheid | |
[pagina 297]
| |
van de vrouw aan den man nog niet (men denke bv. aan de plaatsing der vrouwen in de synagoge). Het vijfde gebod richt zich niet alleen tot de jeugd, maar tot allen, ook tot de ouderen, waardoor de basis voor een gezinsleven werd gelegd. | |
VI. Gij zult niet dooden.
| |
X. Gij zult niet begeeren Uws naasten huis, noch begeeren Uws naasten vrouw, zijn slaaf of slavin, zijn rund of ezel, noch iets dat Uws naasten is.Reeds de begeerte naar ‘Uws naasten vrouw’, naar de eigendommen van een ander, wordt verboden. Mozes vat het kwaad bij den wortel aan. Hier blijkt hij een voorlooper van Christus, die ruim twaalf eeuwen later zou zeggen: ‘Ik zeg U, dat ieder die met begeerige oogen een vrouw aanziet, reeds in zijn hart overspel met haar bedreven heeft’ (Matth. 5:28). Aldus grijpt dit laatste gebod van de daad naar de gedachte terug.
Een ruw losbandig nomadenvolk moet worden geleid en opgevoed. Jahwe is dan ook de God van de Macht en de Wil. Hij staat boven schepsel en wereld als de meestal eischende, wrekende Macht. Op het Congres van Oud-testamentici in 1935 te Göttingen omschreef een Zweedsche Hoogleeraar Lindblom het karakter van den oudtestamentischen godsdienst aldus: ‘God is Koning, die zich als liefde manifesteert jegens hen die tot het uitverkoren volk behooren en in het verbond staan, terwijl de toorn hen treft, die vijanden van dat verbond zijn of zich buiten | |
[pagina 298]
| |
dit stellen’. In deze Mozaïsche Jahwe ligt alleen het actieve element besloten. Jahwe leeft centraal in alles. Deze eenheid in een godsdienstvorm waar Jahwe zoo het middenpunt van daden en handelingen was, veroorzaakte een sterk gevoel van eigenwaarde, of zooals Volz het uitdrukt, een sterk ‘Sonderbewusstsein’. Alleen met de Israëlieten sluit Jahwe, die toch de aarde beheerscht, het verbond. De Joodsche natie wijkt in dezen geheel af van de andere toenmalige volken. Zij bleef bestaan ook na de vernietiging van den Joodschen staat in 586 v. Chr. Andere volkeren zijn allengs ontstaan uit een nevelachtig verleden; zij vertoonen een langzamen groei. Maar dit volk is plotseling ontstaan door den greep van één enkelen man. De weldaden van Jahwe liggen echter vooral in de aardsche sfeer; voor mystiek is geen plaats. De Israëlieten zijn weinig speculatief van aard, ondanks Elia, ondanks de Chassidim en personen als Martin Buber. Geen ascese kennen zij, zooals die bij de boeddhisten, de brahmanen, de Christenen, de Mohammedanen voorkomt. Zij laten de wereld niet aan zichzelve over om hun ziel te redden, maar voelen als individu hun verantwoordelijkheid tegenover de wereld. | |
V. De reis naar het Beloofde LandToen Mozes zoo lang op den berg bleef, werd het volk ongeduldig. ‘Maak ons goden, die voor ons uittrekken,’ zeiden zij tot Aäron, ‘want die Mozes, de man die ons uit Egypteland heeft gevoerd, wij weten niet wat van hem geworden is’ (Ex. 32:33). En Aäron, de zwakkeling, gaf toe en maakte een gouden stier, waarna het volk zich aan bandelooze dansen overgaf. Blijkbaar wordt hier de terugval tot den Baälsdienst aangeduid of tot den Apiscultus der Egyptenaren. Mozes daalde den berg af, de twee tafelen der geboden in de hand, geheel vervuld van de goddelijke openbaring, stralende van de macht en de heiligheid van God. Daar hoorde hij in de verte het gedruisch dat het volk maakte. Hij meende dat hij krijgsrumoer hoorde, maar Jozua, die met hem was, zeide: ‘Dat zijn geen jubelkreten der overwinning, noch klaagtonen der nederlaag; beurtgezang hoor ik. En toen hij de legerplaats naderde en de stier benevens het dansen zag, ontbrandde Mozes' toorn en wierp hij de tafelen uit zijn handen in | |
[pagina 299]
| |
stukken aan den voet van den berg. Daarop nam hij den stier dien zij gemaakt hadden, verbrandde hem, stampte hem tot stof en strooide dit op het water; zoodat hij het de Israëlieten deed opdrinken’ (Ex. 32:18-20). Heftig verwijt Mozes Aäron, dat hij zulk een groote schuld op het volk geladen heeft. Maar Aäron antwoordt, dat niet hij, maar het volk schuld heeft. Maak ons Goden, had het gezegd, en de menschen hadden hem goud gebracht: ‘ik wierp het in het vuur en het kalf kwam er uit’. Gruwelijk is de straf, die Mozes dan door de Levieten het volk laat toedienen: duizenden laat hij ter dood brengen. Maar wanneer Mozes dan weer opstijgt tot Jahwe, verzacht de toon: ‘Vergeef toch hun zonde; maar indien dat onmogelijk is, wisch mij dan uit het boek dat gij geschreven hebt’ (Ex. 32:32). In plaats van het gouden kalf liet Mozes toen een ark maken, een kist om er de steenen tafelen in te bewaren. ‘Als de ark optrok, zeide Mozes ‘sta op, Jahwe, opdat Uw vijanden uiteenstuiven en uw haters voor U vluchten! En als hij rust nam, zeide hij: ‘Zet U neder, Jahwe, en zegen de stammen Israëls!’ (Num. 10:33). De ark wordt hier dus voorgesteld, als de plaats waarbij Jahwe bij voorkeur vertoefde. Zulk een draagbare kist, met struisvogelveeren versierd, komt nog voor bij den Arabierenstam der Rivala, welke kist, waarin Allah woont, van hun stamvader heet af te stammen. Deze kist trekt mee op een kameel. Volgens de Abessyniërs zou de ark door een der Abessijnsche vorsten uit den tempel van Salomo zijn medegevoerd en wordt zij thans nog in bun heilige stad Aksoem bewaard. Eindelijk trokken de Israëlieten uit de oase Kades weg, misschien omdat zij hoorden, dat er strijd was in Moab, zoodat er kans was daar land te krijgen. Een groote omweg was echter noodig, daar Edom sterk was en hen niet doorliet. Zoo kwamen zij ten leste in Moab, en veroverden Hesbon. Enkele stammen (Ruben en Gad) bleven daar, anderen trokken over de Jordaan (Num. 20:14; 21:22; 32:1). Op bevel van Jahwe had Mozes Jozua tot zijn opvolger benoemd, de eene van het tweetal dat vol moed na de verkenning van het Beloofde Land terugkwam; de andere tien waren vol vrees voor de krachtige bewoners van dat land. Door handoplegging waren de geheime krachten in hem overgestroomd. Jahwe zeide tot | |
[pagina 300]
| |
Mozes: ‘leg een deel Uwer majesteit op hem’ (Num. 27:20). ‘Jozua nu, de zoon van Nun, was vol van den geest der wijsheid, want Mozes had hem de handen opgelegd’ (Num. 34:9). Jahwe beveelt Mozes, den berg Nebo in het land Moab te bestijgen, waar hij westwaarts uitziet over de Jordaan. ‘Zijn oog was niet verduisterd, zijn frischheid niet geweken’ (Num. 34:7). Hij moest daar sterven, want hij mocht het Beloofde Land niet betreden, omdat hij niet in Jahwe had geloofd toen hij in de woestijn water uit de rots sloeg (Num. 20:12). Duidelijk is deze passage niet. Er blijkt uit niets, dat Mozes niet in Jahwe heeft geloofd en hem niet heiligde. Mozes werd begraven in het dal in het land van Moab ‘en niemand heeft tot den huidigen dag zijn graf geweten’. Er ontstond allengs een sage: in Judas: 9 wordt verhaald, dat de aartsengel Michaël met den Duivel twistte over het lijk van Mozes. | |
VI. De Mozaische WetgevingHet is onwaarschijnlijk, dat de Mozaïsche wetgeving rechtstreeks van Mozes afkomstig is; wel is zij uitvloeisel van zijn leer. Niet de bescherming van het bezit, maar van de menschelijkheid is haar einddoel. Overal zijn aan de hebzucht grenzen gesteld. Hij breidelde haar door een gelijkmatige verdeeling van het land, dat immers van God is; telkens worden herhaald de woorden: ‘Het land, dat de Heer Uw God u geeft’. In het Sabbathjaar (elk zevende jaar) moest het land rusten, d.i. braak liggen ‘dan eten daarvan de armen en wat zij overlaten eten de dieren des velds’Ga naar voetnoot1). Schulden moeten worden kwijtgescholdenGa naar voetnoot2), slaven moeten worden vrijgelaten en met giften weggezondenGa naar voetnoot3). In het jubeljaar, d.i. het 50e jaar wanneer zeven sabbathjaren waren verstreken mocht op het veld niet worden gezaaid en geoogst. Wat er groeide mocht worden gebruikt door allen. Dan keerde het land dat verkocht was, weer in het bezit van den vorigen eigenaar terug (‘de grond zal niet voorgoed verkocht worden want hij behoort mij toe, dewijl gij | |
[pagina 301]
| |
slechts vreemden en opgezetenen bij mij zijt’)Ga naar voetnoot1). De man die zich voor schuld had verhuurd, moest worden vrijgelaten; een bekrachtiging van de sociale gelijkberechtigdheid. Alle volksgenooten zijn gelijk voor God. Elk derde jaar moet een tiende van de opbrengst van het land worden gegeven ‘aan de Leviet daar hij geen aandeel of erve onder u heeft’; de vreemde, de wees en de weduwe ‘die in Uw steden wonen moeten zich verzadigen’Ga naar voetnoot2). Zij hebben een recht van nalezing en van randoogstenGa naar voetnoot3). Ieder hunner had dan vrij eten en plukken in 's naasten olijf- of wijngaard of korenveld. ‘Wanneer gij in Uws naasten wijngaard komt, moogt gij naar hartelust tot verzadiging toe druiven eten, maar in Uw tasch zult gij niets doen. Wanneer gij in Uws naasten korenveld komt, moogt gij met de hand aren afplukken, maar een sikkel zult gij in Uws naasten koren niet slaan’.Ga naar voetnoot4) En telkens wordt de herinnering herhaald: ‘Gedenk dat gij slaaf zijt geweest in Egypte’. Zoo gaat het Mozaïsch recht wel uit van het privaat bezit, maar alleen als zuiver gebruiksrecht, daar God de eenige eigenaar is. Hoeveel nobeler is de Mozaïsche opvatting dan die van het Romeinsche recht, dat onbeperkte bevoegdheid van den eigenaar kent. Dit laatste is beheerscht door macht; het mozaïsch recht kent slechts de gebondenheid aan den eenigen Eigenaar. Het Romeinsche recht is sterk individualistisch, met het gevolg dat bezit en bodem allengs in handen van weinigen kwamen. Slavenopstanden als bij de Romeinen waren in de Joodsche samenleving onmogelijk. Het materialistische, egoïstische Romeinsche recht nu heeft onze hedendaagsche samenleving doortrokken. Het mozaïsche recht ging van de erkenning uit, dat elk lid der volksgemeenschap, zelfs een van de heidenen gekochte slaaf, een zedelijke persoonlijkheid is. De arbeidskracht wordt niet als koopwaar beschouwd, daar zij onafscheidelijk is van de persoon van den arbeider.Ga naar voetnoot5) Men mocht een vreemden slaaf niet doodenGa naar voetnoot6); in het Romeinsche Recht wel. Zelfs een ontvluchtte slaaf mag niet worden teruggegeven ‘hij zal bij U wonen, gij zult hem niet | |
[pagina 302]
| |
slecht behandelen’Ga naar voetnoot1). Aan alle feestmalen mocht hij deelnemen, met Sabbath moest hij rusten. ‘Gij zult een armen behoeftigen daglooner, het zij een Uwer broederen, hetzij een der vreemden die in Uw land, in Uw steden, wonen, niet verdrukken; op denzelfden dag moet gij hem zijn loon geven dat er de zon niet over onderga; want hij is arm en verlangt er naar.’Ga naar voetnoot2) Een andere beperking van het eigendomsrecht ligt in de voorschriften betreffende de rente (die in het Romeinsche recht wel bestond) en de woeker. ‘Gij zult van Uw broeder geen rente nemen, noch van geld, noch van levensmiddelen, noch van iets anders waarvan men rente maakt; van den buitenlander moogt gij rente nemen, maar niet van Uw broeder’Ga naar voetnoot3). In het zevende jaar moet de schuld worden kwijtgescholden. Men moet de hand van zijn armen broeder ‘wijd voor hem opendoen en hem gewillig leenen, om in zijn behoeften te voorzien’.Ga naar voetnoot4) Zelfs de instelling van den Sabbath beteekent een beperking in het vrij en onbelemmerd genot van den eigendom, daar ook de slaven dan geen werk mochten verrichten. Was er geen rustdag, dan zou de arbeider zeven dagen moeten werken voor hetzelfde loon als nu voor zes. Is het te verwonderen dat het hedendaagsche fascisme èn sterk-antisemitisch èn even hevig (zij het gecamoufleerd) anti-Christelijk is? Niet alleen een vraag van bloed en ras beheerscht de ongebreidelde gevoelens der fascisten; in de kern ligt hier een botsing tusschen het Romeinsch individualistische en het Joodsch-Christelijke gemeenschapsbeginsel. Het is de strijd tusschen dwang en vrije gebondenheid. Den bezitter wordt ook voorgehouden zich niet te verhoovaardigen op zijn rijkdom. ‘Laat niet als gij eet en verzadigd wordt, als gij schoone huizen bouwt en bewoont, als Uw runderen en Uw kleinvee zich vermenigvuldigen, als Uw zilver en goud ja al wat gij hebt, toeneemt, Uw hart zich verheffen. En denk dan niet: mijn kracht en mijn machtige hand heeft mij dit vermogen | |
[pagina 303]
| |
verworven; maar gedenk Jahwe, Uw God; want hij is het die U kracht geeft om vermogen te verwerven’.Ga naar voetnoot1) Hoewel deze voorschriften zeker niet uit Mozes' tijd afkomstig zijn, herkent men den invloed van den man die ‘zeer deemoedig’ was, ‘meer dan eenig mensch op aarde’Ga naar voetnoot2). Een ander belangrijk beginsel in het Mozaïsche recht is dat der democratie. De wet is voor het geheele volk; inwijding van bevoorrechten bestaat niet. Wanneer in een legerplaats twee mannen gaan profeteeren en Jozua bij Mozes aandringt om dit te beletten, antwoordt deze: ‘Zijt gij naijverig op mijn eer? Och, of alle leden van Jahwe's volk profeten waren, doordat Jahwe zijn geest op hen legt’.Ga naar voetnoot3) De tien geboden zijn voor een ieder begrijpelijk. Tegenover de bezwering stelt Mozes de eerbied; tegenover de vergoddelijking van het schepsel het onafbeeldbare, tegenover het recht op belooning de eisch ‘gij behoort’; tegenover de priesterheerschappij de mondigheid. Merkwaardig is ook de vermaning tot den Koning ‘dat zijn hart zich niet boven zijn broederen verheffe’.Ga naar voetnoot4) Mild is de houding tegenover den vreemdeling. ‘Wanneer in Uw land bij U een vreemde verblijf houdt, zult gij hem niet kwellen; met den inboorling, een der Uwen, zal voor U de vreemde die bij U verblijf houdt, gelijkstaan; gij zult hem liefhebben als U zelven, want gij zijt vreemden in Egypteland geweest’.Ga naar voetnoot5) Geen haat, maar slechts een milde ervaring is uit de slavernij overgebleven. En als een ster uit den nacht straalt het woord: ‘Wreek U niet en wrok niet tegen Uw volksgenooten, maar hebt Uw naaste lief als U zelven’.Ga naar voetnoot6) Ook hier is Mozes de voorlooper van Christus. | |
[pagina 304]
| |
VII. De persoonlijkheid van Mozes en zijn waarde voor dezen tijdWanneer wij ons uit de voorafgaande beschouwingen, die voor den letter-geloovige waarheid, voor den historicus niet meer dan sagen zijn, een beeld van den mensch Mozes trachten te vormen, dan blijkt het dat dit beeld duidelijker is dan zich aanvankelijk uit de nevelachtigheid der legenden liet vermoeden. Zijn drift, zijn heftig reageeren, wijst op een sterk primair, ja elementair temperament. Zijn toorn en zijn liefde zijn mateloos. Zachte trekken zijn hem vreemd. Dit zou ook kwalijk passen bij een held in een chaotischen tijd. Zoo was de naar de menschen toegekeerde zijde van zijn persoonlijkheid. Maar aan de binnenzijde zien wij een deemoedig mensch. Wanneer hij Gods opdracht ontvangt, schrikt hij eerst voor de grootheid van de taak terug. En ook later, wanneer het volk telkens mort en weerspannig is, aarzelt hij zijn opdracht verder te volbrengen. Dit is de aarzeling niet van den lafaard die overweegt hoe hij ontsnappen zal, maar van den mensch die beseft welke verantwoordelijkheid hij draagt en de kracht van zijn eigen persoonlijkheid daartegen afweegt. Maar dan, wanneer hij ‘naderde tot de donkerte waarin God was’, wanneer hij zijn handen tot Jahwe uitbreidde en zijn gezicht omhulde (‘mij kan niemand zien en in het leven blijven’Ga naar voetnoot1) ‘dan wordt hij weer verjongd met nieuwe kracht, dan komt hij weder bij zijn volk als een Godsgezant, met stralend aangezicht. Zeker, het sterk dramatische verhaal van de wetgeving op den Sinaï, kàn kleurrijke fantasie zijn. Maar waarheid moet zijn de kern van dat verhaal: dat daar een mensch, die een bandeloos volk uit de slavernij had verlost en tot de vrijheid en de volksgebondenheid wilde voeren, in de eenzaamheid zich boog over zijn hart en in hevige spanning luisterde naar de innerlijke stem die in menschen kan spreken. Dat Mozes een bende slaven uit een land van onderdrukking bevrijdde en een horde samensmeedde tot een volk, teekent hem als een waarlijk groot leider. | |
[pagina 305]
| |
‘Onder leider,’ zegt een modern psycholoogGa naar voetnoot1), ‘verstaat men een mensch, die belangrijke groepen van medemenschen zijn wil kan opleggen door zijn doelstelling ook als zij deze niet begrijpen. Het meeslepende in den leider bestaat in de bekwaamheid het eigen irrationeele geloof aan iets wat onmogelijk lijkt, op zijn medemenschen over te dragen.’ Door het beëindigen van den afgodendienst, door het geven van één vereeringsobject aan allen, door het instellen van den Sabbath, stichtte Mozes een religieuse gemeenschap, Hij legde de basis voor het gezinsleven door zijn gebod ‘eert Uw vader en Uw moeder.’ Zoo vinden de Joodsche zedeleer en religie bij hem haar bron; evenals het recht, de rechtspraak en de wetgeving. Aldus was Mozes de bevrijder, de leider en organisator, de rechter en de priester van zijn volk. Maar zijn beteekenis gaat ver uit boven de grenzen van volk en ras. Hij is een van de grondleggers geweest van de geheele Westersche beschaving. Misschien is wel zijn belangrijkste beteekenis gelegen in zijn erkenning van God als ‘ik ben die ik ben’. Hierdoor is dwars tegen de toenmalige denkwereld in, de kiem gelegd voor het individualisme. Hij bevrijdde het klare denkende bewustzijn van den loodzwaren druk van het absolutisme. Mozes, zoo doortrokken van Egyptische wijsheid, brak daarmede volkomen. Dit teekent hem als een genie, in wien een nieuwe tijd zijn aanvang neemt. Egypte, het land van diepe en verborgen wijsheid, maar ook van het massale slavendom, zou sterven; een nieuwe wereld, die van het intellect, de persoonlijkheid brak open. Maar niet alleen de waarde van den enkelen mensch, heeft door hem haar ontplooiingsmogelijkheid gekregen, ook de gemeenschapsgedachte vindt in hem haar oorsprong. Noch voor persoonlijkheid, noch voor gemeenschap, was, in Egypte, Babylon, Assyrië, plaats. Die kenden slechts den volstrekten heerscher en de rechtelooze schare. In Mozes vinden beide in het Christendom belichaamde idealen: kracht van persoonlijkheid en sterke gemeenschapszin, die in latere eeuwen beurtelings opeenvolgende kultuurperioden zouden kenmerken, haar ééne bron. Hierin ligt voor het blanke ras zijn onvergankelijke waarde. De gemeenschap is verantwoordelijk voor den | |
[pagina 306]
| |
enkeling. Thans predikt de totale staat dat hij den enkeling voor zijn doeleinden mag vernietigen. Dit gaat lijnrecht in tegen de door Mozes en op zijn voetspoor door Christus gepredikte verantwoordelijkheid van de gemeenschap voor den enkeling. Een derde element van beteekenis voor onze beschaving, is gelegen in den door hem aangebonden strijd tegen de priesterheerschappij, aan den geest van het Protestantisme zoo verwant. Een vierde, de sterk democratische strekking. Ieder mensch is gelijk voor God, zoo de koning, zoo de slaaf. Hieruit straalt de humanitaire gedachte, waarvan sinds Mozes het Joodsche volk doortrokken is. J. Reitsma |
|