| |
| |
| |
Alles komt terecht
V
Zoo dikwijls heb ik na de gansche Rapallo-affaire mijn eigen gemoed en geest gepeild, dat ik mij maar half meer rekenschap gaf van wat rondom mij gebeurde. Ik moest opnieuw mijn verhouding bepalen tegenover de menschen en de buitenwereld en ik vond twee vaste hoeksteenen: mijn vrouw, mijn kinderen, - het familieleven, - de aarde, de bosschen, - het landelijk leven. Ik meende het waarachtig, toen ik mij naar een wijs schilder ging spiegelen: gevoelig en aandachtig voor de aarde, planten en dieren, opgenomen in het rythme der seizoenen, dankbaar voor pijp en tabak en den rook, die de herinnering aan misslagen en ijdelen omgang verdoezelt, en alle leven geconcentreerd in één zekere liefde. Ik heb een vrouw, die altijd ‘ja’ heeft gezegd, en haar ‘ja’ heb ik steeds argeloos aanvaard. Sinds gisteravond staat mijn geest vol vragen: wat is er gaande met haar?
Dezen ochtend vroeg ben ik in haar kamer gegaan. Zij opende haar oogen, nog half in slaap en zonder mij de gelegenheid te laten haar het woord toe te sturen, heeft zij gauw naar de kinders gewezen en met een vinger op den mond gevraagd dat ik zwijgen zou. Zij heeft terstond het hoofd afgewend en opnieuw de oogen gesloten als overviel haar weer de slaap. Maar toen ik bij het heengaan aarzelde alvorens de deur achter mij toe te trekken, heeft zij mij, scherp wakker, zonder pinken nagekeken. Is dat maar half bewustzijn na den slaap, of een spontane afwijzing, die nog samenhangt met haar houding van gisteravond?
Het wachten op het herleven van gansch het huis vervulde mij met ongeduld. Om den tijd te korten lei ik mij als een goed bepaalde taak op naar het derde boschje in het dal te wandelen en met niets bezig te zijn dan met het land. De morgen was paars
| |
| |
zonder zon, doch klaar van een open plek in het wolkendek langs het Westen. Dat gaf aan de velden een goed afgeteekende lijn en ver, naast het Perckbosch, kon ik in de kleine stippels op 't land, de zittende figuren van boeren herkennen, die voor hun strooschermen, het loof van de cichoreiwortels sneden. Het Perckbosch zelf was sinds ik het nog met aandacht observeerde fijner en ijler geworden. De boomen droegen nog alleen blaren aan hun top. Die toppen waren vergeeld, terwijl het donker struikgewas los lag van de loovermassa der boomen. Tusschen die toppen en het struikgewas waren nu ranke stammen op den hemel boven den berm geteekend.
Ik ging een olmenrij voorbij. Twee opgeschrikte kraaien klapwiekten onder de kruinen, ter hoogte van mijn voorhoofd en vulden een korte poos gansch mijn horizon boven het dal. Ik lachte. Ik raapte snel een brok aarde op en keilde ze de kraaien na. Zoo, slechte voorteekenen, daag ik u uit. Het was alsof de hemel werd gescheurd: de kraaien sloegen hoekig hun vleugels uit en snerpend klonk hun gekras. Ik zag ze verder op het zwarte land roetzwart neerstrijken.
Ik volbracht mijn eigen opgave met volle toewijding aan den helderen morgen. Voor mijn voet wipten twee kikvorschen weg en maakten den zandweg kleverig. Ik wandelde heen, ik wandelde terug. Ik kwam in onzen tuin. Ik sloot de oogen, en boven versch geploegde aarde zag ik nog in gedachte glanzende herfstdraden hangen. Ik opende ze weer en door het glas en het wijngaardloover van een serre in den tuin zag ik mijn vrouw en Willem. Ik stond stil, even zelfbeheerscht als toen ik de kraaien met hun vleugelslag mijn horizon had zien stukslaan. Ik keek toe. Ik zag mijn vrouw en Willem naast elkaar gaan met den onbestemden gang van menschen die achteloos zijn voor hun wandeling en maar letten op wat zij zeggen. Onwillekeurig luisterde ik met gespitst oor. Ik kon alleen hooren, dat zij rustig spraken. Ik wilde het gevaar niet loopen daar in die aandachtige roerloosheid betrapt te worden en al evenmin wilde ik hen als een soort argwanig echtgenoot overvallen. Ik vervolgde mijn weg en floot zacht een vage wijs. Maar toen werd ik gewaar dat al mijn spieren gespannen waren en trilden onder den slag van mijn hart.
Hélène en Willem merkten mij op en riepen mijn naam met een ‘Goeden morgen’. Het duizelde mij een stond: de grond
| |
| |
en alle zekerheden schenen onder mijn voet te verzinken. Hélène's en Willems natuurlijkheid deden mij het volgende oogenblik aan mijn overstelpenden argwaan twijfelen. Want Hélène en Willem waren argeloos, kalm, alhoewel mijn vrouw over haar gezicht niet het raadselachtige genoegen droeg, dat ik vaak bij haar heb bespeurd, wanneer zij bij Willem vertoefde. Ik was van ons drieën de eenige, die aangedaan was. Ik vond met moeite een uitvlucht, ‘dat ik klappertandde van den honger en de koele ochtendwandeling’. Maar de blik die zij wisselden was vernederend door éénzelfde ongeloovige verstandhouding. Ik voelde mij gekweld als jaren geleden, toen Willem en Hélène zoo zeker waren in de rust van hun vriendschappelijken omgang. Destijds echter was het van mijnentwege slechts een bescheiden ontgoocheling. Zoodra Willem dit had gemerkt had hij zich lachend teruggetrokken. - ‘He, maar ge zijt dol op dat kind. Trouw het? Het is de moeite waard’. Maar nu overviel mij een onzeggelijke droefenis. Ik overzag in een snellen blik, sinds Willems terugkeer, twintig kleine blijken van ruggespraak tusschen hen beiden. Ik beproefde die teleurstelling onder het ontbijt dat we samen gebruikten nog met wat scherts te verbergen. Maar ik had duidelijk het gevoel dat zij mij als helder glas doorzagen. Tenslotte bleef mij niets anders over dan katterigheid, van den wijn van gisteren, voor te wenden, om mij na het ontbijt in mijn kamer terug te trekken.
Hélène had mij op den voet gevolgd. Ik weerstond een oogenblik niet aan den lust om haar uit de kamer te wijzen zooals zij het een paar uren vroeger met mij had gedaan. Ik zei vrij bits, dat ik wat rusten wilde.
Maar bitsiger dan zij ooit tot mij heeft gesproken en als was ik voor de eerste maal niet meer dan de kinders:
‘Nonsens, dat rusten. Ik heb er genoeg van.’
Haar gezicht stond bleek en hard. Zooals ik het nooit had gekend. En met een beslistheid in de uitdrukking, die er haar koel en roekeloos deed uitzien. Het was verwondering van mijnentwege, die mij deed stamelen als inderdaad een kleine jongen:
‘Nonsens, dat rusten.... En ik zou wel willen weten waarvan ge genoeg hebt?’
‘Van uw teemen en flikflooien.’
Zij moest geen enkel oogenblik naar woorden zoeken. Zij sprak
| |
| |
ze uit met minachting. Ik begreep niet wat zij met dien strakken uitval bedoelde. Ik was evenzeer geschokt door haar hartstochtelijke energie, die maar uiterlijk op koelheid kon lijken, want van nature is zij warmhartig, zacht en inschikkelijk. Ik aarzelde nog of ik de beleediging moest luchten, die mij overhoop zette, of mij verder inspannen om iets van dien ommekeer te verstaan. In mijn verwarring moest ik allesbehalve een fraai figuur slaan. Ik observeerde nochtans halsstarrig mijn vrouw. Tot de kleur van haar oogen toe was anders geworden dan ik ze altijd had gezien: een vlam van energie maakte ze schitterend en zwarter. Ik had het gevoel tot een vreemde te spreken:
‘Teemen en flikflooien?.... Ik vermoed, dat gij ongelijk hebt woorden te gebruiken, waarmee ge niet vertrouwd zijt. Sinds wanneer heb ik het verdiend door u zoo te worden toegesnauwd?’
‘Sinds gisteren!’ antwoordde ze snel en brutaal.
‘Ik begrijp er u niet beter om.’
‘Niet noodig. Onthou één ding: ik wil niet meer dat ge mij nog sentimenteel vóór uw vrienden in uw armen neemt.’
Ik zag, dat de spanning van haar gezicht week. Ik besloot er uit dat ze van haar grootste grief was verlost. Zij ging op een stoel zitten en begon glimlachend met de vingers op de tafel te trommelen. Maar ik miste in gansch haar houding de tegemoetkoming, die haar altijd dat uitzicht van deemoedige echtgenoote heeft gegeven, die zachtheid van beminnende wederhelft. Meteen was ik niet meer zeker van mijn gezag. Een vreemde onrust vervulde mij. Het was daarom wellicht, dat ik mij aan bijkomstigheden vastklampte, alsof ik alles zou hebben begrepen en aangenomen, als het maar op een vriendelijken toon was gezegd.
‘Na dat teemen en flikflooien, verwijt ge mij sentimentaliteit. En wat die vrienden betreft, vóór wie ik u niet omhelzen mag, mij dunkt, dat ik nogal eenzaam leef....’
‘Ik wil wel de punten op de i's zette,’ onderbrak ze mijn argwanig trage opmerking. ‘Ik wil niet, dat ge mij nog vóór Willem omhelst.’ Zij droeg een strik onder de kin, trok hem los en ging hem coquet vóór den spiegel herknoopen. Slechts terloops zag zij over haar schouder in den spiegel naar mij om. Voor de eerste maal sinds ons huwelijk gaf zij zich de houding van iemand aan wiens grillen alles onderworpen dient te zijn.
Het was geen onrust meer, maar de angst voor een onafwend- | |
| |
baar onheil, die mij nog in een redelijkheid zonder zin opgesloten hield, een angst, die de lange baan verkiest en mij den strijd deed ontwijken:
‘Hélène, ik weet niet wat u in mijn omhelzing, vóór Willem, heeft kunnen kwetsen. Maar gij kent mijn goeden wil. Uw wenschen zijn geboden voor mij.’
Maar vastberaden en met een ruk van haar schouders, die hartstochtelijk trotsch aandeed, keerde zij zich om en verhief de stem tot een gramstorigen uitval:
‘Gemeenplaatsen hebben geen vat meer op mij!’
‘Hélène, gij gaat te ver!’ Ik had nog wat luider gesproken dan zij, want woede overstroomde al mijn andere gevoelens.
Zij begon stilletjes achter haar hand te gichelen. Ik dacht eerst, dat zij niet anders kon, om zelfbeheersching en een prikkelend goed humeur voor te wenden. Maar zij lachte hoe langer hoe luider. Tenslotte lachte zij, dat twee tranen over haar oogranden braken. Nog nooit in mijn leven was ik zoo de speelbal geweest van een vrouw, en zeker niet van mijn eigen vrouw. Maar ik herkende niet meer in haar de vrouw van rustige beaming en nog minder de vrouw van mijn uiterste toevlucht. Zij had geen woord gesproken, geen gebaar gedaan, waarmee zij niet met haar gewoonte van onderdanigheid brak en zich als 't ware opzettelijk van mij verwijderde. Reeds wist ik, dat alle woede op haar parelenden lach zou afschampen. Ik zocht tevergeefs hoe ik weer vat op haar krijgen kon. Ik voelde mij trouwens ongelukkig worden. Ik stak haar verzoenend de hand toe. Zij liet mij staan.
‘Wel bedankt voor uw toon en uw gebarenspel,’ zei zij afwijzend. ‘Ik heb nu reeds twintig jaar de fout begaan mij op u in te stellen. Het is genoeg, meer dan genoeg. Wij zijn niet in een theater....’
‘Hélène, gij blasfemeert twintig jaar geluk,’ onderbrak ik haar bedroefd. Maar zij lachte en zei dan weer tusschen lachen in:
‘Ironist, twintig jaar geluk. Maar goed dan. Alleen ben ik den ceremonieelen toon moe. Ik ben moe van dat geleuter, van die eenzame jachtpartijen, van dat “trede voor trede afdalen tot in de diepste diepten der ontgoocheling. Er blijven mij twee hoeksteenen over: mijn gezin, de natuur.” Welke rol laat gij mij spelen in die klucht van den eeuwigen martelaar? Ha, laten we er
| |
| |
over praten op een familiairen toon. C'est le ton qui fait la chanson. Ik speel in uw stijl niet meer mee.’
Het was geen verbijstering van mijnentwege, dat strak gevoel, waarmee ik, als plotseling vervuld van een grenzeloos geduld, haar sarcastische onthulling aanhoorde. Ik meende een voordeel te behalen, door er haar opmerkzaam op te maken:
‘Ik weet niet of uw toon zooveel beter convenieert. Maar mag ik u laten opmerken, dat ik er niet inloop? En dat ik mijn geduld en redelijkheid niet verlies?’
‘Geduld en redelijkheid!’ lachte ze smalend. ‘Alsof gij niet geduldig en redelijk waart, omdat ik er den brui van gegeven heb. Ik ben te lang in geduld en redelijkheid gestikt. Ik wil u niet al de schuld geven. Ik vraag mij af of gij wel zoo heelemaal den duts zoudt zijn geweest, die zich met zijn gezin en den heelen santeboetiek van de wereld afkeerde, als ik niet zoo geduldig en krankzinnig redelijk was geweest. Ik ben te braaf en te onderdanig geweest.’
Er klonk een woedende spot uit haar achteloos en bedaard gehouden aanval. Zij maakte traag en beheerscht de attache los, die haar haren plat houdt, en het gebaar waarmee zij krachtig het kruivend haar losschudde liet geen twijfel bestaan over de opstandigheid, waarvan zij gansch gespannen was. Zeker, haar spot krenkte mij. Maar ik had als 't ware een heiligen schrik te moeten doorgronden, wat in mijn vrouw dien radicalen ommekeer had bewerkt. Hoe scherp had ze trouwens doorzien, dat ze, door mij bij verrassing dien persifleerenden toon op te dringen, mijn verzet fnuikte. Ik vond geen woord, waarmee ik niet een kalmeerende afleiding zocht.
‘Hélène, ik herken u niet. Ik kan u niet herkennen in die opstandige, hooghartige vrouw.’
‘Jammer, nietwaar? Het was zoo gezellig een postuurtje te bezitten, waarvan het hoofdje bij de geringste aanraking ja knikte. Gij herkent mij niet.... Gij hebt van mij gekend, wat u behaagde. Voor 't overige heb ik voor u niet bestaan.’
‘Hélène, ik sta verstomd over zulke groote som van verwijten. Ik vrees, dat gij niet weet waar ons dat voeren moet. Ik vraag u u te bezinnen. Praat zoo niet door.’ - Ik voelde mij op de grenzen van angst en ongeduld. Als die andere helft, die onbekende natuur van mijn vrouw zich in matelooze vijandigheid voor mij
| |
| |
bleef luchten, kon ik niet eindeloos den strijd ontwijken. Ik had bevend gesproken, nog verzoeningsgezind, maar reeds niet meer bereid om alle slagen te verduren.
‘Zoudt gij waarachtig willen, dat ik zweeg? Nu ik voor de eerste maal sinds twintig jaar met u een hartig woordje spreek? Alsof zwijgen of spreken iets veranderen kon aan de zaak....’
‘Pas op, Hélène, uw toon wordt ernstig, en dat is mijn toon, nietwaar? De toon om dwaasheden te zeggen.’
Hoe goed zochten wij waar onze slagen pijn konden doen. Het kan zijn dat wij op dat oogenblik maar voorloopige vijanden waren, die doel wilden treffen. Mijn vrouw trof mij vollediger dan ze wellicht eerst had vermoed. Zij trof mij door zich in haar opwinding zoo ver te onthullen tot ik wel zien moest, dat er meer verzuchtingen waren in haar hart, dan geluk in haar leven. Het geluk had trouwens in haar oogen geen prijs meer - wat zij had gemist was de schim, waaraan zij den naam van het geluk geeft. Zij vindt dat ik onzinnig heb geleefd, in den angst om Jules Rapallo. Natuurlijk weet zij, dat Rapallo ons bestaan heeft bedreigd. Maar heeft hij dat van Willem niet evenzeer beproefd? En zie nu hoe wij beiden reageeren. Willem blijft dezelfde lachende verschijning, hij is altijd even luchtig, aan niets gehecht en altijd even amoureus van alles, een dansende onbaatzuchtige knaap, een zorglooze vlinder in een zonnestraal.
Ik daarentegen, schrompel ineen, ik trek mij terug zooals de slak in haar slakkenhuis, ik ga in het halfdonker leven. Ik heb mij aan dien verschrikkelijken netel Jules Rapallo getingeld en ik sterf de wereld en al zijn netels af.
‘Als die sombere grap voor iets had gediend. Maar wat worden wij, ik en de kinderen, gedurende dien eindeloozen Aschwoensdag?’
‘Laat er de kinderen buiten als ge van Willem spreekt,’ zei ik bitter. Ik zag nog alleen, dat Willem voor mij de heldere tegenstelling was.
Het is hard voor een man, als zijn vrouw hem een andere als voorbeeld voorhoudt. De liefde steunt te veel op zijn zekerheid, dat hij de uitverkorene is, de onvergelijkbare, om niet in zijn hoogmoed te lijden. Maar harder is het, als hij bovendien de naijver voelt steken, als hij zijn minderwaardigheid erkent en als hem niets meer overblijft dan jaloersch het hoofd te buigen.
| |
| |
Dan maakt zijn machteloosheid hem tergend en wreed. Ik zei spottend: ‘Het lot heeft u Willem gezonden om u goed te laten merken wat men doen en laten moet als Jules Rapallo u boven een afgrond heeft gehouden. Wat een gezellig toeval!’
‘Ik zeg het u liever zooals het is. Willem is niet toevallig bij ons gekomen. Ik heb het hem gevraagd.’
Zij moest wel zien, dat een golf bloed driftig naar mijn gezicht sloeg, want zij voegde er onmiddellijk wat milder aan toe:
‘Het is wel verstaan, dat ik Willem heb gevraagd, omdat ik hoopte dat zijn contact goed zou zijn voor u.’
‘Goed voor mij! Ik zie niet goed in waarom dat bezoek dan achter mijn rug werd bekonkeld,’ onderbrak ik heftig, met evenveel pijn als sarcasme. ‘Er wordt hier door u en Willem een verfoeilijk hypocriet spel gespeeld. Ik vraag mij af waarom ik als een kwajongen door twee groote personen, die te wijs doen om openhartig met mij te spreken, om den tuin moest worden geleid.’
‘Niet als een kwajongen, maar als een onwillige man. En gij moest niet om den tuin geleid worden, maar wel van uw Rapallo-obsessie verlost. Zij heeft ons leven verknoeid.’
‘Het mijne zeker niet, aangezien ze mij van een dwaalspoor heeft doen terugkeeren. Maar dat is allemaal de kwestie niet. De kwestie is dat met mij een ellendig huichelspel wordt uitgehaald. Willem heeft den mond vol van oude onverbreekbare vriendschap, van vriendschap waartegen maar één vergrijp bestaat, en een heeleboel ander mooi geklets en intusschen zijn er tusschen u afspraken, waarvan ik niet weten mocht.’
‘Willem heeft altijd meer aan u dan aan mij geofferd,’ zei ze onder een schouderophalen, waaruit een onverschillige minachting sprak. En dan bitter: ‘Gij zoudt het moeten weten.’
‘Het is gekheid te gelooven, dat ik hem noodig had. En ik ben niet zeker dat iedereen mij dat hier kan nazeggen....’
Ik zei dat niet zoozeer om Hélène nog meer te prikkelen, - haar oogen stonden reeds vermoeid en zwart omkranst, - maar omdat ik weer die onuitstaanbare momenten beleefde van vóór ons huwelijk, toen Hélène en Willem met hun minzamen omgang een onbetwistbare meerderheid hadden op mij. Die meerderheid heb ik destijds verdonkeremaand, - ik aanvaardde te dankbaar dat zij ze lieten varen en dat ik als een verliefde jongen
| |
| |
mijn zin kreeg. De razernij maakte mij thans minder subtiel, minder blind instinctief op geluk berekend. Zij stond mij niet toe in een half weten te berusten. Alles wel beschouwd, had ik reeds eerder kunnen merken, dat Hélène en Willem van bij hun eerste terugzien, het weer volkomen eens zijn geweest. Zij hebben elkaar opnieuw met één blik verstaan. Zoo onrustbarend belangeloos als vroeger? Wat is het, dat ze zoo intiem vereenigt? Ik was niet meer bereid in hun oogen als een kleine knaap te zijn. Ik kende nog alleen den toornigen drang om de waarheid volledig te weten, een drang die geen zelfvernietiging vreest. Geen woord was mij te zwaar om Hélène uit te persen.
Zij heeft gesproken. Ik weet nu waarom ze met mij is getrouwd. Zij kon mij goed lijden en zij hield zelfs van mij. Maar Willem, de gemtlemanlike belangelooze heeft zij altijd bovenal ‘verstaan’. Die luchthartigheid om te leven en die glimlachende onthechtheid. God schept den dag en gij gaat er door. Klamp u niet vast aan dien eenen dag, want reeds is de volgende daar. Hecht geen gewicht aan pijn of tegenslag. Reeds gaan zij over. Alles komt terecht. Hélène, ik heb gemerkt, dat Bert dol op u is.’ - ‘Het is een lieve jongen.’ - ‘Trouw met hem, hij is het waard.’ - ‘Nee, Willem, overdrijf nu niet.’ Toch heeft hij zich teruggetrokken. Dat was te veel....
Zij is gegriefd en diep teleurgesteld geweest, maar zij heeft zich spoedig hervat, in den geest van Willem. Het was misschien aanvankelijk een subtiel tegenspel van onthechtheid, met een lichte dosis provocatie en een flinke stuk goedmoedige weerwraak. Het was tenslotte toch opgewekte levensaanvaarding. En niemand heeft in het leven het diepste uit de kan. Toen Willem zoo beslist de baan ruimde, bleef ik er. En wij zijn getrouwd.
Ik had het kunnen uitschreeuwen, dat ik dit vervluchtigen van pijn en ernst als een zelfverminking aanzag. Maar het was die overweging niet, die mij overhoop zette: ik zag in, dat Hélène en Willem luchtig, al te luchtig met mij hadden gekaatst. Ik voelde mij voor altijd den mindere, een nietig insect, omstrikt in het net van groote spinnen.
Tevergeefs heb ik altijd mijn oogen gesloten. Nu zijn zij mij opengerukt. Door mijn vrouw nog wel. Zag zij, dat zij de basis wegsloeg, waarop ik meende dat mijn gezin veilig was gebouwd? Het kwam me voor, dat zij enkele stappen wilde terugkeeren.
| |
| |
‘Uw ziekte zou tenslotte wel aanstekelijk zijn, zei ze vermoeid lachend, en ik zou mijn rol waarachtig ook dramatisch gaan spelen. Wij hebben ook wel goede momenten gehad. Maar het moet uit zijn met dat mollenwerk en dat zich ingraven....’
‘Wees gerust!’ zei ik met wilskrachtig doch koel dreigement. ‘Gij zult er geen last meer van hebben.’
Zij verstond mijn woorden eerst als een belofte. Zij kwam op mij toe, met een verzoenend gebaar, bereid om mij te omarmen. Had ik toen nog tegemoetkomend kunnen zijn, misschien had zich de orde in mijn hart hersteld en daarmee ook min of meer in onze verhouding. Maar ik dacht: ‘Niemand moet nog offers brengen voor mij.’ Ik was vernederd en beleedigd, door een somberen trots onverzoenlijk.
‘Raak mij niet aan.’
Zij begreep toen, dat ik mij in een onverbiddelijke vastberadenheid verschanste. Zij klampte de tanden op elkaar. Haar mond werd klein. Van geheel haar gezicht viel op mij een starre minachting. Zij verliet de kamer met een verbazende kalmte, die mij zou hebben ontsteld, als ik nog tot inkeer was in staat geweest. Ik voelde mij boven alle ellende verheven, definitief alleen.
| |
VI
Een groote ironische zon staat reeds laag aan den hemel. Geen eenzame jachtpartijen meer? Ik zou het eens willen zien. Dat nog alleen. Ik ben de gestroopte. Strooper ben ik. Mijn jachtgeweer is de eenige vriend, die mij rest. Kom, glanzende kolf, geen borst is zoo vast en zoo streelend. Onder mijn vest, - ach nee, niet om u te verbergen, maar om u inniger te voelen, - doet gij eerst koel aan, doch krijgt gij langzamerhand de warmte van mijn oksel, mijn warmte. Gij wordt een stuk van mezelf, warme kolf, kolf naar mijn hand.
De dag is strak en helder, al worden reeds sommige landerijen purper. De ontbladerde boomen zijn ros aan hun toppen. Er zijn jonge boschjes met bitter geurende roode biezen, die buigen en opspringen, wanneer ik er mij tusschen wring, en die zwiepen en mij striemen, dat mijn bloed er dartel door danst. Er zijn vochtige bladerpakken, die reeds den goeden geur hebben van hop en humus en die bedwelmen als zwaar bier. En het gras is
| |
| |
mager maar nat, met groote vlekken zwarte aarde, en lescht alleen reeds met dàt uitzicht van kroos aan een waterkant den dorst van mijn tong en lippen, van mijn borst en gansch die driftige koorts van mijn lijf. Ik klim tegen den wand van een hollen weg, tusschen bramen en struiken, tot op een hoogen berm. De slag van mijn hart klopt achter mijn oogen en op het uitgestrekte land wiegen er lange heuvelen op en neer. De kleine bosschen liggen als eilanden in de vijvers van hun schaduw. In vijf, zes verspreide gehuchten, scherp omlijnd door de dalende herfstzon, vlammen de daken met al hun rood en oranje. Rondom de horizon verdonkert een paarse gordel. Daarboven straalt een vale ring licht. Een effen maan klimt boven de kim. Daartegenover groeit de zon en daalt snel achter de heuvellijnen. Hoog boven mijn hoofd staat nog een helder blauw en reeds liggen de bosschen donker gestrekt tegen de aarde. Het is verrukkelijk, dat die drift in mijn hart geheel de wereld tot een gehallucineerde ruimte kan vervormen. Ik laad mijn geweer en schiet in de lucht, twee losbrandingen in 't wilde, één voor de zon en één voor de maan. Zoo laten de buitelende koeiers hun zweepen knallen. Drie, vier kraaien vliegen tegen elkaar op en slaan dan als vallende lappen neer.
Broederlijke kraaien, doet niet zoo dol. Ik heb eigenwijs om uw voorteekenen gelachen, maar het behaagt mij u, zooals de orakelen der goede oude Grieken te raadplegen. Uw schedel is eng voor dat donkere plompe lijf, uw bek is gemaakt voor een griezelig, snerpend gekras. Des te beter. Ik ben niet te goed voor u: ik ben bezeten door de drift van den mensch, die lijdt. Wij hebben, zegt men, de intelligentie op u voor: het is een grootere schedel met veel meer heksenwerk. Fraai ding, die intelligentie. Ik stond tegen een groote schim te Weer, Jules Rapallo. Hij had den vorm gekregen van alle onheilen. Wat van hem kwam hield nieuwe dreigementen in. Ik versterkte mij in de afzondering, trok mij terug op twee oninneembare vestingen, mijn gezin, de veilige natuur. Wat moeten de Goden daarboven lachen. Ik nam mijn toevlucht op een berg buskruit en een ondermijnd gezin.
De zwarte kraaien zijn niet meer zichtbaar tegen de aarde, waaruit de donkerte opstijgt. Ik los nog een paar schoten. De vogels verheffen zich tot in het vaal licht van de verzonken zon en de rijzende maan en flappen een eind verder neer. Wat zeg
| |
| |
gij, mijn kraaien, dat ik rustig terugkeeren moet in een wereld, waar alles rond een lamp, een vrouw en kinders huiselijk en harmonisch bij een proper geschuurde tafel bezinkt?
Ik heb vele naturen. Ik wijs thans die van den deemoedige af, die met een wonde in zijn flank den storm laat overgaan en zich te ruste legt. En de eeuwige glimlach, de wandelende zonnestraal te zijn laat ik aan Willem over. O, mijn orakel, staat mijn lot geschreven in die gesteldheid om de pijn als pijn te ontvangen? Heeft Hélène gelijk als ze zegt dat mijn toon te ernstig, te zwaarwichtig, te dramatisch is? Goed dan, ik aanvaard mijn bestemming. En donkere, dansende wereld van heuvelen en bosschen, zult gij mij ook verraden? Het is niet meer noodig nog in u te vertrouwen. Ik ken thans den wellust der drift, die ik uitwerken wil.
Ik daal af van mijn berm. Ik loop over de velden, naar het boomenmassief, dat het kasteel omsluit. Ik los er schot op schot. Het geluid der losbrandingen zindert er na op de stammen der beuken. Als ik mij met mijn oor tegen een der boomen leg, hoor ik een ronken, dat wel uit het hart der aarde lijkt te komen. Er werken diepere krachten in mij dan die van een opgewonden roes. Ik heb mijn geweer neergelegd en op een stapel houtsblokken een spaander gegrepen. Zoevend gaat hij boven mijn hoofd, en als ik er mee op den boomstam klop, bonken de slagen wel op honderd tronken en zindert het gansche bosch in mijn lijf. Wanneer ik een oogenblik dit feest van geweld onderbreek om te luisteren, smaak ik een dubbel genot. Er komt een betrekkelijke stilte, maar die geheel overhoop staat van de verstoorde rust der dieren: ritselen van struiken, te viervoet springen en loopen in angst en verwarring, piepen en krijschen, klapperen van vleugels en breken van hout. In een zalige spanning, vol van een bitterheid, die bedwelmt als alcohol, heb ik mij met mijn electrische zaklamp als lichtbaak in hinderlaag gelegd. Ik heb afgewacht tot met de stilte weer het goed vertrouwen van het wild terugkwam. En met zuiver klakkende schoten heb ik zooveel stuks afgemaakt, tot de slachting mij in een soort van sereniteit heeft bevestigd. Ik schrijf sereniteit voor die effen bezetenheid, om zonder mij door iets te laten afleiden, niet door het gevaar door een jachtgeweer te worden neergeschoten, niet door de zwakheid van een verteederden inkeer, tot het einde van mijn heilige wraak te gaan.
| |
| |
Er valt mij een tol te betalen aan den kasteelheer, voor dit klein avondgericht in zijn bosch, en nog meer voor zijn ironisch geschenk. Hij heeft mij wild gezonden om zich spiritueel over mij te amuseeren. Laat ik het zoo aardig begonnen uitwisselen van beleefdheden voortzetten. Ik heb vier hazen met de pooten bij elkaar gebonden en heb ze zelf, het geweer glanzend over mijn schouders, bij de conciergerie afgegeven: ‘Van den buurman, die in vriendelijkheid niet wil ten achter blijven!’
Maar iemand heeft aan mij een tol te betalen. Rapallo. Hij heeft het eerste dramatische accent aan mijn leven gegeven: Al mijn wrok klimt terug tot hem op. Ik ken nog alleen de wet der vergelding. Om dit hart te stillen moet er een grooter zoenoffer vallen, dan dat hoopje onnoozele dieren. Geen enkel ijdel dreigement zal mij over de lippen komen, maar ik kan nog alleen leven voor zijn ondergang.
M. Roelants
(Wordt vervolgd)
|
|