De Gids. Jaargang 101
(1937)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |
De verliezerDe zes en twintigste Mei van dit jaar is min of meer een jour des dupes geweest. Welke partij heeft er, bij deze verkiezingen, eigenlijk gewonnen? De N.S.B., die niet in de Tweede Kamer vertegenwoordigd was, zit er nu in met vier man. Oogenschijnlijk kan ze dus bogen op een winst van vier zetels. Maar dit is zóó ver beneden haar verwachtingen en beneden hetgeen een beweging als deze had moeten uitwerken indien ze, voor 't eerst naar de stembus trekkend, eenigermate in het volk had geleefd, dat de leider deze winst openlijk als verlies heeft erkend en zich te goed heeft geacht voor dit schamele aantal. De nederlaag der N.S.B. wordt door niemand ontkend. Maar, zal men zeggen, er zijn drie andere partijen die dan toch wel gewonnen hebben: De Roomsch-Katholieken en de Anti-Revolutionairen wonnen elk drie zetels en de S.D.A.P. won er een. Jawel, maar lang niet geheel door eenige winst in volksvertrouwen doch door de mismaaktheid van de E.V. ten gevolge van de laatste kieswetwijziging. Wanneer men den algemeenen kiesdeeler deelt op het totaal dat elk van deze drie partijen heeft behaald, dan vindt men dat de Roomsch-Katholieken niet 31 maar nog geen 29 zetels behoorden te bezetten (winst niet heelemaal het stemmental voor één zetel), dat de Anti-Revolutionairen niet op 17 maar op 16 zetels recht hebben (winst: 2 zetels) en dat de S.D.A.P. geen 23 maar slechts bijna 22 zetels zou mogen innemen en dus feitelijk een weinig heeft verloren in plaats van 1 zetel gewonnen.Ga naar voetnoot1) En de twee reëele winstzetels van de A.R. zijn - dat is algemeen bekend - geen winstpunten van de partij maar van den leider. Een niet gering aantal liberalen heeft op den heer Colijn | |
[pagina 248]
| |
gestemd, in 't geheel niet omdat hij de leider der anti-revolutionairen is maar omdat ze hem, dien ze als nationale figuur vertrouwden, een zoo sterk mogelijke kerngroep voor de regeeringsbasis wilden bezorgen. Zonder dat zou de partij zeker geen 3 (realiter: 2) zetels hebben gewonnen. Er is zelfs vermoedelijk eenige lekkage geweest die aan de Christelijk-Democratische Unie haar winstzetel heeft bezorgd. Winst, wezenlijke winst, is er dus eigenlijk door geen enkele partij behaald. Althans niet in een noemenswaardige mate. Daarentegen is er wel verlies te tellen: 2 zetels van de Christelijk-Historischen en 3 van den Vrijheidsbond. Deze zetels zijn waarschijnlijk voor het meerendeel aan de N.S.B. en voor een kleiner gedeelte aan de Anti-Revolutionairen verspeeld. Het zijn dus de twee middenpartijen die het gelag hebben betaald. Voorde C.-H. komt dit vermoedelijk op rekening van verkeerde leiding, voor den V.B. óók, maar er zit hier meer achter. Want de liberale nederlaag van 26 Mei 1937 brengt deze eens zoo machtige politieke richting in het Parlement terug tot een quantité négligeable en daar dit miserabele resultaat de finale is van een politiek diminuendo dat nu al sinds jaren waarneembaar was, is het, naast het afwijzen van Rood en van den N.S.B. en het persoonlijke succes van den heer Colijn, een hoofdfiguur in den stembusuitslag. De Vrijheidsbond, erfgenaam van het liberalisme van Thorbecke, Kappeyne en Van Houten, is de verliezer in dit verkiezingstoernooi. Mij komt dit voor als een zoo belangrijk feit in onze staatkundige geschiedenis, dat het wel wat nader mag worden bekeken.
* * *
Wat is, van het negentiende-eeuwsche liberalisme, het liberalisme van 1848, de ziel geweest? Dit: de persoonlijke vrijheid en, onafscheidelijk daarvan, als twee zijden van één munt, de persoonlijke verantwoordelijkheid. Cort van der Linden heeft het zóó gezegd in zijn ‘Richting en Beleid der Liberale Partij’: ‘Voor den liberaal is inderdaad slechts één maatstaf mogelijk, waarnaar hij zal beoordeelen of eene voorgenomen regeling of een bestaande toestand al of niet is in het publiek belang. De eenige vraag die hij te beantwoorden heeft is deze: Wordt de individueele vrijheid bevorderd of niet? Zoo ja, dan verdient de | |
[pagina 249]
| |
regeling aanbeveling, de toestand moet worden bestendigd, zoo neen, dan is de regeling afkeurenswaard, de toestand moet worden gewijzigd.’ Practisch komt dit hierop neer: Het individu, als primaire maatschappelijke figuur, moet de vrijheid hebben van volle levensuiting en van het correlaat: volle levenszorg. Voor zich en de zijnen. Draagt hij de zorg van die vrijheid niet, dan is de verantwoordelijkheid voor hem. Kan hij die zorg niet dragen, dan moet - maar dat heeft men pas later begrepen - de Staat ingrijpen in de maatschappij en het individu aan de mogelijkheid van het dragen der verantwoordelijkheid helpen. Het evangelie van het liberalisme is eigenlijk zoo saam te vatten: Menschen, hindert elkander niet. En het waken voor dat niet-hinderen, een negatieve figuur dus (‘Staatsonthouding’) is, in wat men het oer-liberalisme zou kunnen noemen, de eenige taak van den Staat. Vandaar b.v. Thorbecke's bekende gezegde ten aanzien van de kunst: ‘De kunst is geene regeeringszaak in zoover de Regeering geen oordeel noch eenig gezag heeft op het gebied der kunst’, iets dat gezegd werd ter verdediging van het zwijgen, in de Troonrede van 1862, over het succes van de Nederlandsche schilderkunst op een tentoonstelling te Londen. Dat was een stuk particulier leven en dat ging den Staat niet aan. Dat oer-liberalisme heeft, vooral op economisch gebied, ontzaglijk veel goeds gedaan. Het heeft, in zijn principe van den vrijen handel en de vrije concurrentie, niet alleen koophandel en scheepvaart en, later, de nijverheid (men denke aan Twenthe) aan goedkoope grondstoffen en den verbruiker aan goedkoope afgewerkte producten geholpen maar die takken van volkswelvaart ook gewend aan een scherpe concurrentie, aan het uitsluitend steunen op eigen kracht. Wat er, zoo doende, in ons volk is gevormd aan initiatief en energie, dus aan psychische volkskracht, is onberekenbaar. Het behoort tot die imponderabilia die zich niet in cijfers laten sluiten maar die op z'n minst evenveel waard zijn voor de kracht van een volk als de millioenen waarmee de vrije handel ons heeft verrijkt. Voor zulke imponderabilia heeft men echter thans, nu haast het heele volk als een nest jonge vogels de sjilpende bekken omhoog rekt naar het voeder van den Staat, helaas geen zin meer. Dat oer-liberalisme nu dat, naar de woorden van Cort van der | |
[pagina 250]
| |
Linden, van de overtuiging uitging ‘dat de vrijheid beminnenswaard is om haar zelve’ en dat ‘de grootste individueele vrijheid waarborgt het grootste geluk’, bracht echter een vitium originis mee. ‘De liberale partijGa naar voetnoot1) op het vaste land van Europa’ - ik citeer opnieuw den schrijver van ‘Richting en Beleid’ - ‘is voortgekomen uit de Fransche Revolutie’. Dit lijkt mij onbetwistbaar. Wel was er in de beschaafde menschheid reeds veel vroeger een doorbraak geweest van de oude ideeën, dan die van de drie leuzen van 1789: Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap. Reeds de Hervorming, die de statische maatschappij der Middeleeuwen verving door een dynamische, heeft de gelijkheid van alle menschen voor God en in verband daarmede de gedachte der menschelijke broederschap gepredikt en zij heeft aan het individu dat besef van eigen waarde en eigen verantwoordelijkheid gegeven - jegens God èn de menschen - dat het vrije initiatief zoo sterk heeft geprikkeld als, in materieele èn geestelijke cultuur, in 't byzonder de zeventiende eeuw in ons land heeft doen zien. Maar de uiterste consequenties van die mentaliteit zijn pas getrokken door de Fransche Revolutie. Op geheel buitensporige wijze maar in de beginselen logisch. Onder die buitensporigheid echter vindt men het afbreken van alle gezag en niet alleen het menschelijke maar ook het Goddelijke. God werd eenvoudig als een zetfout uit het boek der menschheid geschrapt en vervangen door de Rede. Nu heeft de liberale partij ten onzent zich bij deze ploertige verwatenheid nooit aangesloten maar het liberalisme is van de Fransche besmetting in deze niet vrij gebleven. De noodlottige waan dat een mensch zeer wel zonder God kan leven, ja dat elk Godsgeloof iets schadelijks is dat den mensch een stuk vrijheid van denken ontneemt en hem licht tot prooi maakt van theologen en kerkdienaars die hem zijn vrijheid van uiting en van handelen rooven, is door een belangrijk en invloedrijk deel van het negentiende-eeuwsche liberalisme gepropageerd. Deze liberalen waren de dragers van een ‘Aufklärung’ die in zooverre veel goeds heeft gedaan als zij het individu emancipeerde van alle kerkgezag door hem, meer en meer, in staat te stellen, zich zelf een denk- | |
[pagina 251]
| |
beeld te vormen van mensch en maatschappij, daarbij volkomen blijvend in de nationaal-historische lijn van onze Protestantsche Staatsvorming. De volksontwikkeling is daardoor zeer bevorderd. Maar zij hebben, daartegenover, ontzaglijk veel kwaad gesticht door de zelfstandigheid van dat individueele denken weer te storen en het in een bepaalde richting te drijven: die van het rationalisme der Fransche Revolutie. Niet alleen het kerkgezag bestreden zij, maar ook het kerkgeloof. ‘De liberale politiek’ - ik haal opnieuw, nu voor 't laatst, den exegeet van ons liberalisme aan - ‘vindt haren grond in het gezag der menschelijke rede.’ Hij doet er echter onmiddellijk op volgen: ‘De vrijzinnige richt staatsregeling en bestuur’, (ik cursiveer, E.) ‘overeenkomstig zijne idealen van 's menschen waarde, uitsluitend naar de uitspraken van het verstand’. Staatsregeling en bestuur. D.w.z. het terrein der politiek. Maar daarbij heeft het algemeen rationalistische en in de tweede helft der negentiende eeuw meer en meer leidende deel van het Nederlandsche liberalismeGa naar voetnoot1) het niet gelaten. Het heeft, op het voetspoor van het Fransche rationalisme, allen die zich, ook buiten het gebied der politiek, door iets anders dan de rede lieten leiden, als een soort tweede-klas burgers beschouwd en bejegend. Het was een zeer groote fout. Het was onliberaal en bovendien onhistorisch omdat het den sterken Christelijken inslag miskende dien ons volk van zijn geboorte uit een religieusen vrijheidsstrijd heeft meegekregen. Elders, met name in Engeland, waar men slechts weinig besmet was door het Fransche rationalisme, heeft het liberalisme dezen fatalen misslag niet begaan en heeft het zich kunnen handhaven. Bij ons daarentegen is het, na onder Kappeyne een Pyrrhusoverwinning in den schoolstrijd te hebben behaald, aan de daarin bekomen wonden op sterven na doodgebloed. Van dit soort liberalisme, het rationalistische, heeft Thorbecke zich nooit een aanhanger getoond. Kappeyne, door zijn Schoolwet, misschien wel. En Van Houten zeker. Gedurende mijn schrijversloopbaan heb ik telkens en telkens weer getuigd van mijn bewondering en mijn eerbied voor de figuur van Van Houten en ik ben steeds bereid, dat opnieuw te doen. Hij, wiens | |
[pagina 252]
| |
leuze was: ‘Hebt elkanders vrijheid als uwe eigene lief’, heeft daarmee het wezen van het liberalisme geformuleerd; een zuiverder liberaal dan - in politicis - hij was, is er waarschijnlijk onder onze staatslieden niet aan te wijzen. Maar.... in politicis. Daarbuiten heeft zijn al te krasse nuchterheid hem de historische èn actueele beteekenis van het religieuse leven doen miskennen. Wel heb ik hem in de Eerste Kamer eens de waarde van den godsdienst voor het volksleven hooren erkennen maar ik heb altijd, tot mijn spijt, verzuimd, hem te vragen hoe dit bedoeld kon zijn door iemand die lid was van den ‘Dageraad’ en die, in bewondering van Schopenhauer, schreef: ‘Wie de waarheid lief heeft, haat de goden, zoowel met een groote als met een kleine g.’ Hij was een der sterkste en meest invloedrijke propagandisten van het rationalisme.
* * *
Het is die ongelukkige rationalistische inslag van het negentiende-eeuwsche liberalisme in ons land geweest, die ons den schoolstrijd heeft bezorgd, een strijd die wellicht had kunnen worden vermeden wanneer men, over en weer, minder sterk tegenover elkaar had gestaan. De liberalen zagen, in hun geestdrift voor een ‘Aufklärung’ die het individu ook geestelijk moest ontvoogden - maar hoe velen (hoe weinigen) zijn in staat om koers te houden in hun leven zonder supranaturalistischen loods? - in het vrije denken en in de naakte ‘kennis’, de voorwaarde voor den geestelijken vooruitgang van ons volk zooals ze die voor de materieele welvaart zagen in den vrijen handel en de vrije mededinging. ‘Vooruitgang’ nu was onvermijdelijk, goed en begeerlijk; de Fransche Revolutie had dat geleerd door op de dynamiek der Renaissance nog een stevigen exponent van geloof in het motorische heil te zetten. De liberalen stichtten de godsdienstlooze Staatsschool met de bewering dat deze ‘neutrale’ openbare school voor iedereen aannemelijk was maar allicht toch ook wel vermoedend dat ze een werktuig kon worden in de handen der propagandisten van de godsdienstloosheid, van de adepten der Rede. Zeer wel had men tot een compromis met de belijdende Christenen kunnen komen wanneer aan den eenen kant de liberalen den Christelijken inslag in ons volksleven als een historisch gegeven hadden willen erkennen en, aan den | |
[pagina 253]
| |
anderen kant, Groen en zijn medestanders de evolutie der ideëen óók als een historisch feit hadden aanvaard en zich hadden willen vergenoegen, in de school, met een zedelijk, niet theologisch, ChristendomGa naar voetnoot1). Maar daarvoor waren de liberalen, in de zelfbewustheid van het snel stijgende aanzien hunner leer, te hoovaardig en de anti-revolutionairen te doctrinair. Voor de eersten begon de vaderlandsche geschiedenis eigenlijk pas met de Fransche Revolutie, voor de laatsten.... eindigde ze daarmee. En zoo werden er overal neutrale, godsdienst- en geloofslooze scholen gesticht.... met staatsgeld. Dit laatste was feitelijk iets onliberaals want in plaats van, evenals op materieel terrein, den vooruitgang over te laten aan het particuliere initiatief, huldigde men hier het Staatsinitiatief. Ik heb al gezegd dat de openbare school de volksontwikkeling zeer heeft bevorderd maar óók, dat ze die ontwikkeling in één richting, de rationalistische heeft gedreven. Een rationalisme dat bovendien, onder den invloed van Büchner en Moleschott, meer en meer materialistisch werd. Het materialistische utilitisme van het liberale régime na 1848 is dan ook noodlottig geweest voor alle diepere cultuur. Het is in dien tijd geweest dat de groote, onherstelbare verwoestingen op 't stuk van de schoonheid onder oude gebouwen zijn aangericht omdat ze niet ‘practisch’ waren of ‘het Verkeer’ (met een hoofdletter want het is de afgod van het Nederlandsche liberalisme geweest) in den weg stonden. En als ze werden vervangen dan was dat door ziellooze leelijke nuchterheden die Thorbeckes woord schenen te bevestigen - maar met een satyrieken grijns - dat de Staat geen oordeel kan hebben in zaken van kunst. Doch niet alleen aan de schoonheid van onze oude gebouwen werd de moker geslagen. Ook aan de zielen der kinderen die cultuurloos (want zielloos) onderwijs kregen van een dorren, | |
[pagina 254]
| |
louter cerebralen aard. Ze werden de wereld in gestuurd met den waan: ‘Kennis is macht’ en vormden allengs dat heir van dilettantische halfweters wier geest, toch onbewust hongerend naar inhoud, weerloos open stond voor alle oppervlakkige ideologieën, voor alle demagogische phrasen. En de demagogen kwamen, met hun ongaar overdachte ideeën, als wolven op de schaapjes af. De rationalistische, materialistische en weldra socialistische ‘openbare onderwijzer’ stak overal zijn hoofd op. Ik heb, jaren geleden, eens een groote vergadering van zulke onderwijzers bijgewoond en ik herinner mij dat ik (tot hun groote woede) daarover schreef: ‘Vele sprekers maakten den indruk, door hun topzwaar gepraat, van kleine jongens met de hooge hoeden van hun vaders op het hoofd.’ Dat lijkt mij nog altijd juist (voor vele ‘openbare’ onderwijzers van dien tijd). Hun beetje kennis was, doordien het richting en inzicht miste, te klein voor het besef van den omvang der problemen waarmee ze rhetorisch jongleerden en waarvan ze de oplossingen uit de phraseologie van demagogen haalden. Geweldig zijn de geestelijke verwoestingen geweest die deze gevaarlijke dilettanten van het denken onder de jeugd - dat zijn wij, die ons thans in onzen levensavond bevinden - hebben aangericht. Gelukkig waren deze verwoestingen, anders dan die van oude gebouwen, niet onherstelbaar. En dan had het liberalisme, met den ‘openbaren’, zoogenaamd ‘neutralen’ onderwijzer op de openbare, ‘neutrale’ school, het paard van Troje binnengehaald. Een steeds grooter deel van die, uit zéér bescheiden omgeving opgekomen, en door hun beetje kennis uit die omgeving losgerukte, halfweters.... werd socialist. De ‘neutrale’ school werd voor een niet gering deel rood oversluierd. En welke lessen in eerbied voor onze vlag, ons volkslied en ons vorstenhuis de kinderen van zulke ‘roode’ onderwijzers kregen, behoef ik zeker niet in herinnering te brengen. De voorbeelden ervan zijn nog niet zoo heel oud. Ze zijn, deze onderwijzers, de kern gaan vormen van de socialistische agitatie tegen het liberalisme.
* * *
Terwijl het liberalisme dus, op het geestelijke terrein, een onhistorisch geöriënteerden strijd tegen de belijdende Christenen | |
[pagina 255]
| |
voerde (een strijd dien het, in weerwil van de overwinning van 1878, moest verliezen) en daarbij, op de geloofslooze school, de propagandisten tegen zich kweekte voor den opkomenden strijd op sociaal gebied, was het geruimen tijd dáár, in 't sociale leven en in het economische, dat het zijn grootste kracht ontwikkelde en inderdaad een groote vitaliteit vertoonde. Mr. P.J. Troelstra heeft eens in de Tweede Kamer gezegd dat, door de daad van 1848, de liberalen zich onsterfelijke verdiensten jegens ons volk hadden verworven. Die daad nu was een principieele emancipatie van het individu geweest. Ook, en zeker niet het minst, in sociaal en economisch opzicht.... maar daaraan dacht de socialistische leider vermoedelijk niet toen hij de zooeven vermelde lofspraak uitte. Want mogen de sociaal-democraten aan de zijde der liberalen hebben gestaan wat den vrijen handel en de openbare school betrof, sociologisch waren zij elkaars meest verbitterde tegenstanders. Maar gedurende de eerste decenniën na '48 was de liberale economische en sociale politiek van vrij initiatief, vrijen handel, vrije concurrentie en vrijen arbeid een zeer groot materieel succes. Door lage loonen en lage inkoopsprijzen tengevolge van veel vrijen aanvoer uit het buitenland konden handel en scheepvaart weer opbloeien en kon ieder goedkoop koopen en toen, na '70, de opkomst van het Duitsche Rijk onze activiteit sterk prikkelde (zie vooral het ‘Inleidend Hoofdstuk’ van Japikse's ‘Staatkundige Geschiedenis van Nederland’), kwam onze nijverheid eveneens omhoog. En de liberale politiek op stoffelijk gebied, die deze krachtige toeneming van welvaart mogelijk maakte, kreeg daarvoor een grooten aanhang in den lande naast dien van haar ‘Aufklärung’-adepten. De vaste kern van dien aanhang werd gevormd door de kringen die rechtstreeks en het meest van deze materieele vrijheid profiteerden: die van den handel, de scheepvaart en daarna ook van de nijverheid (Twenthe!). En nog altijd vindt men in die kringen de rest van wat men zou kunnen noemen: de Garde der liberale idee. Maar reeds vóór het begin van deze eeuw begonnen de liberalen, onbewust, die garde te ontwapenen, m.a.w. het liberale enthousiasme van de kern hunner volgelingen te doen bekoelen. Het socialisme (aanvankelijk nog dat van Domela Nieuwenhuis | |
[pagina 256]
| |
die dichter stond bij Bakoenien dan bij Marx) had de aandacht gevestigd op een zwakke stee in het liberalisme: de vrije exploitatie van den arbeider door den patroon. Men kon daartegenover drieëerlei houding aannemen: 1e de harde van het alles opofferen aan de vrijheid van arbeidsverhouding, 2e die van het verbeteren van de arbeiderspositie langs den weg der vrijheid of, 3e, langs dien van den dwang. Van Houten was, in het Parlement, de eerste die den tweeden weg als aanbevelenswaard aanwees door het indienen van een initiatiefontwerp waardoor het z.g. ‘coalitieverbod’ (verbod om, in vereeniging, de loonen te doen stijgen) uit de strafwet zou worden geschrapt. Kort daarop is dat denkbeeld van Regeeringswege, en wel, onder het derde Ministerie-Thorbecke door Minister Jolles, vrijwel uitgevoerd. Daarmee was den arbeiders officieel de weg gewezen tot het verbeteren van hun positie: die van de vakvereeniging en zij hebben van die vrijheid een ruim en, als men denkt aan tallooze roekelooze stakingen met terrorisme jegens werkwilligen, een te ruim gebruik gemaakt. Later heeft Van Houten zijn sociaal program nog met eenige punten aangevuld maar alles bleef binnen het kader van een, hier en daar geregelde, individueele vrijheid. Nooit vond men op dezen weg een Staat die ingreep door zelf (of door zijn lagere organen) te doen wat de individuen hadden nagelaten. Dit was de zuiver liberale weg. Maar een lange. En het socialisme prikkelde steeds meer het ongeduld der arbeiders en trok hun massa's meer en meer achter zich naar den korteren weg van de rechtstreeksche Staatsinmenging. Die weg nu is voor het eerst en met groote beslistheid ingeslagen door het Ministerie-Pierson-Goeman Borgesius (1897-1901). Dit Ministerie dat zich uitdrukkelijk aandiende als liberaal maar tevens als een Kabinet ‘van sociale rechtvaardigheid’, verdiende de tweede qualificatie wel maar de eerste niet. Want er is daarna nauwelijks een Ministerie aan te wijzen dat, in een normalen tijd (dus buiten de groote crises) zoo ruim en met zoo'n vrijmoedige zekerheid den Staatsdwang heeft gehanteerd als dit z.g. ‘liberale’ kabinet.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 257]
| |
Het was niet liberaal, het was radicaal. Wetten als de Woningwet, de Leerplichtwet, de Ongevallenwet, gingen lijnrecht in tegen de liberale idée van het (desnoods van overheidswege gestimuleerde) particuliere initiatief. Zóó erg zelfs dat er een verwerping van de eerste editie der Ongevallenwet door de (in overgroote meerderheid nog zuiver liberale) Eerste Kamer noodig was om de idée der in de Tweede Kamer verworpen mogelijkheid van een particuliere risico-bank naast de Staatsbank in het heringediende ontwerp te doen opnemen. Het waren geen liberalen meer doch de, reeds eerder afgescheiden, radicalen onder Kerdijk, wier Staatssocialistische denkbeelden door Borgesius en Lely werden doorgedreven. Ik laat hier nu de vraag rusten, in hoeverre die wetten kwaad of goed hebben gedaan; ik heb het hier uitsluitend over de inspireerende idée ervan. En die was zeker zéér ‘sociaal’ maar even zeker niet liberaal. Het Ministerie-Pierson-Borgesius heeft dan ook, door deze wetten, de eerste bijlslagen gedreven in den liberalen boom; het deed allengs de desertie in de liberale garde der ondernemers (ook de kleine) ontstaan die steeds is blijven doorwerken en, met ups en downs, het aantal liberale zetels in het Parlement in een dalende richting stuwde. Tot het nu is gekomen op.... 4! Nadat het in 1894, het jaar van de feitelijke splitsing der partij op de kiesrechtquestie, nog 57 was geweest en in '97, het jaar van de formeele splitsing, voor Unie-Liberalen en Vrije Liberalen te zamen nog 48 bedroeg (in 1905 nog 34, in 1913 31, in '18 13 en daarna 10, 9, 8, 7, 4). De oorzaak die het liberalisme dezen verkeerden koers deed kiezen; is een verwarring van twee fundamenteel verschillende begrippen geweest: dat van de Vrijheid en dat van den Vooruitgang. Het eerste echter duidt een toestand aan, is zichzelf ten doel en is dus, in wezen, statisch (als het vrijheidsstreven de absolute vrijheid heeft bereikt - men denke b.v. aan een Robinson Crusoë-bestaan - dan houdt het streven daarmee op). ‘Vooruitgang’ daarentegen moet, om redelijk te zijn, een doel hebben buiten zichzelf (men moet weten waarheen men ‘vooruit’ wil gaan) en het is een essentieel dynamisch begrip, geen toestand doch een beweging. Omdat de Vrijheid haar doel vindt in zichzelve, kon Cort van den Linden schrijven dat zij ‘beminnenswaard’ is om haarzelve maar alleen een totaal onnadenkende | |
[pagina 258]
| |
progressist kan dit op den Vooruitgang toepassen. Want of deze ‘beminnenswaard’ is of niet, hangt af van het doel waarheen men vooruit zal gaan. Nu waren de Vrijheids- en de Vooruitgangsidée samengegaan zoo lang - men kan zeggen van ongeveer 1815 tot 1887 - de Vooruitgang steeds meer (individueele) Vrijheid ten doel had; dàt was, dynamisch en statisch, de zuivere begrenzing van het liberalisme in Nederland. Het is dan ook zeer wel verklaarbaar dat de hoofdmacht der liberalen Vrijheid en Vooruitgang voor identiek ging houden toen, omstreeks '87, de voornaamste Vrijheidsidealen waren bereikt en dat zij niet heeft gemerkt, hoe inmiddels het Socialisme den wissel van den Vooruitgang had omgezet zoodat men niet meer op liberaal maar op socialistisch spoor ‘vooruit’ ging. Maar die hoofdmacht had tot in- (en om-)keer moeten komen toen andere liberale elementen, die de vergissing wèl zagen, waarschuwden en allengs zich afscheidden. Reeds in 1897 was dus het oerbeginsel van het liberalisme bij het grootste deel der liberalen zoek geraakt op het sociale terrein en alleen nog te vinden op het economische gebied in het verdegigen van den vrijen handel en de vrije concurrentie. Ook in het geestelijke was dit grootste gedeelte niet zuiver meer in de liberale leer, getuige het stemmen van hun vertegenwoordigers, kort daarna, voor de Loterijwet. Men wist niet goed meer wat men aan het getemperde Staatssocialisme van deze liberalen eigenlijk had en toen, in 1905, de rechterzijde de nederlaag had geleden na het prikkelende bewind van het Ministerie-Kuyper, bleven de meest zuivere liberalen (de Vrije Liberalen) buiten de Kabinetsformatie en kon er slechts met medewerking van de radicalen (de Vrijzinnig-Democraten) een Ministerie worden gevormd dat echter al dadelijk door een van zijn aanhangers (de tegenwoordige Staatsraad Limburg) in ‘De Gids’ werd gesignaleerd als ‘Kraakporselein’Ga naar voetnoot1) en dat het dan ook, ‘mit Mühe und Not’, slechts drie jaar heeft kunnen uithouden. En dit nog wel ondanks de zeer loyale houding van de Vrije Liberalen die dit teere Kabinet zooveel mogelijk hebben ontzien (men denke aan de- voorloopige - redding van | |
[pagina 259]
| |
Minister Staal door Mr. Tydeman). Daarna hebben we weer een rechtsch régime (van vijf jaren) in den vorm van het Ministerie-Heemskerk gehad en ten slotte, nl. als formeele afsluiting van liberale regeeringsmogelijkheden (feitelijk immers is het laatste liberale Kabinet het Ministerie-Röell-Van Houten geweest) het Kabinet-Cort van der Linden. Dat is het laatste Ministerie geweest dat wel is waar niet zuiver liberaal was maar zich dan toch als zoodanig aandiende, zij het dan als extra-parlementair liberaal. Omdat er geen parlementaire Kabinetsformatie mogelijk was gebleken, greep Cort van der Linden, zooals hij het zelf uitdrukte, ‘over het Parlement heen’ naar den stembusuitslag en distilleerde daaruit dat algemeen kiesrecht en ouderdomspensioen de twee desiderata waren die een meerderheid der kiezers achter zich hadden gekregen. Op deze louter opportunistische regeeringsbasis bouwde hij zijn beperkte Grondwetsherziening die (zoodra de oorlogsomstandigheden het eenigermate mogelijk maakten) slaagde en een ouderdomsvoorziening die echter voorshands nog niet gelukte.
* * *
Noch het algemeene kiesrecht noch de ouderdomsvoorziening waren desiderata van waarlijk liberalen huize. Zeker lag het A.K. aan het einde van den evolutionairen weg die de motorische staatkunde van het liberalisme vóór zich moesten zien - reeds Thorbecke had dit erkend - maar als actueele daad was de invoering van het A.K. ontijdig: De ten onrechte veelgesmade formule van de Kieswet-Van Houten was zoo elastisch dat ze elken natuurlijken aanwas van sociaal- en intellectueel-zelfstandigen in zich kon opnemen. Het A.K. was dan ook, al sedert lang, een socialistisch desideratum. Hetzelfde gold voor de ouderdomsvoorziening door Staats-‘pensioen’ waarvan reeds de naam, uit liberaal oogpunt beschouwd, een monstrum was omdat het, naar liberale opvatting, absurd moet heeten dat iemand uitgesteld loon (pensioen) trekt van een figuur (den Staat) bij wie hij nooit in dienst is geweest. De gedachte van het z.g. Staats- ‘pensioen’ is dan ook zoo typisch socialistisch, past zoozeer in de socialistische visie van een alvoorzienenden Staat, dat zelfs de Vrijzinnig-Democraten gedurende vele jaren dezen socialistischen ‘slogan’ niet hebben overgenomen doch, in dien | |
[pagina 260]
| |
tijd, zich tot de (overigens óók alles behalve liberale) idée der dwangverzekering voor arbeiders hebben bepaald. Het waren dus twee niet-liberale, socialistische desiderata die de heer Cort van der Linden als hoofdpunten van Regeeringsbeleid aanwees en men kan zijn Ministerie, al heette het liberaal, dan ook kwalijk als zoodanig erkennen. Als politiek realist, die eenvoudig vraagt naar wat op zeker oogenblik de volkswensch is en die dezen wensch dan tracht te verwezenlijken, acht ik Cort van der Linden een der grootste staatslieden die wij hebben gehad maar als liberaal kan ik hem niet eeren. Zijn regeeringsdaden zijn daarvoor te kras in strijd geweest met de liberale beginselen van den schrijver van ‘Richting en Beleid’. Daarbij kwam nu nog iets anders, iets waardoor het liberale aanzien van zijn laatste anker losgeslagen werd: het prijsgeven van de bevoorrechte positie der openbare school. Dat de openbare school, met haar godsdienstloosheid, niet paste op het historisch-religieuse in den aard van ons volk en in de wording van den Nederlandschen Staat en dat ze dientengevolge ten deele een werktuig in de handen van revolutionaire socialisten is geworden, heb ik al betoogd. Maar ook, dat ze toch heel wat tot de volksontwikkeling heeft bijgedragen door haar sfeer van zelfstandig denken, vrij van eenige aprioristischdogmatische belemmering. Dit vrije denken is weliswaar te vaak en te zeer overgeslagen tot Kappelmans-vrijdenkerij maar als feitelijke erkenning der individueele geestesvrijheid heeft de openbare school toch altijd haar waarde gehad.... en heeft ze die nog. En - dit moet worden erkend naast de vele tekortkomingen die men den liberalen kan verwijten - voor de vrijheid van denken, voor de vrije geestesuiting in het algemeen, zijn zij altijd blijven opkomen, zijn zij Thorbeckes liberale spoor na diens herstel van de bisschoppelijke hiërarchie (1853), blijven volgen. Met het prijsgeven nu van de bevoorrechte positie der openbare school deed Cort van der Linden weliswaar een principieel liberale daad maar eene die tevens practisch den genadeslag toebracht aan den invloed van de liberale idée in Nederland. Vooral ook omdat die positie van de openbare school nu eenmaal het traditioneele bolwerk van de vrijzinnige gedachte was en elke bedreiging van die positie nog steeds de beste stimulans was om vrijzinnigen van zeer verschillende gading tot afweer te | |
[pagina 261]
| |
prikkelen. Cort van der Linden echter, die dit òf niet zoo gezien heeft òf er zich niet om heeft bekommerd, had in zijn realistische staatsmansvisie het prijsgeven van de liberale schoolpositie noodig ten einde de rechterzijde te kunnen winnen voor het algemeene kiesrecht dat een van de twee hoofdpunten van zijn program was. Hij offerde de school op voor het kiesrecht.... en kreeg daarbij zoo waar, ter wille van het socialistische A.K., alle liberalen in de Kamer mee. Op één na: F. Lieftinck heeft aan dezen listigen ‘Kuhhandel’ niet meegedaan. Het zou buiten het kader van deze beschouwingen vallen wanneer ik wilde nagaan, of Van der Lindens politiek uit nationaal oogpunt bezien, juist of onjuist is geweest; ik heb het alleen over de oorzaken van het verval der liberale partij. En dan lijkt het mij niet te betwijfelen dat, door het verlaten van de bevoorrechte positie der openbare school, die partij haar laatste vereenigingspunt heeft verloren. Van toen af kon ze den kiezers geen enkel programpunt van practische politiek meer toonen dat krachtig convergeerend werkte op al diegenen die noch rechtsch waren noch rood. Voor dezulken was, ten aanzien van de liberale partij, ‘het mooie eraf’. En het is dan ook, sedertdien, hard bergaf gegaan met het liberalisme in Nederland. Er heeft zich overigens, bij de Grondswetherziening van 1917, nog iets voorgedaan dat zeer teekenend mag heeten voor het aanmerkelijk verslappen van den zin voor individueele vrijheid bij de liberalen. Cort van der Linden had den stemplicht in zijn voorstellen opgenomen. Nu kan men dien plicht op meer dan één wijze fundeeren; de meest zuivere lijkt mij nog altijd die van Jellinek waarbij het kiezerscorps wordt opgevat als een Creationsorgan van den Staat, ingericht tot het samenstellen van het Parlement als deszelfs WillensorganGa naar voetnoot1). Maar het is wel duidelijk dat zulk een opvatting, volgens welke, op dit stuk, de Staat primair is en de burger slechts een Staatsinstrument, recht in strijd is met het liberalisme. Toen dan ook Van Houten zijn Kieswet had te verdedigen en de katholiek Harte daarop een amendement indiende (het werd later een amendement-Bahlmann) waardoor stemplicht zou worden ingevoerd, werd dit door den minister zóó sterk | |
[pagina 262]
| |
als ontoelaatbare dwang bestreden dat hij zelfs het handhaven van zijn ontwerp er mede verbond. Dientengevolge werd het met groote meerderheid verworpen. En slechts één liberaal stemde ervoor. Maar ik heb al gewezen op Cort van der Lindens realistische opportunisme dat hem de voorrangpositie van de openbare school deed opofferen aan het Algemeen Kiesrecht. Hij wist dat hij vele min of meer conservatieve geesten voor het A.K. kon winnen door den stemplicht eraan te verbinden bij wijze van ‘correetief’ (omdat het de onverschillige en lauwe kiezers naar de stembus drijft.... en dat zijn zeker niet vooral de ‘rooden’). Als zoodanig was het dan ook van meer dan één kant aanbevolen in het debat over het amendement-Harte. En bovendien trok het de partijleiders zeer aan omdat het hun partijkassen vele kosten van ‘ophalen’ van kiezers bespaarde. Van Houten achtte dit zelfs ‘le fin mof’ van de zaak. Maar de liberalen van 1916 waren niet meer die van 1896 en allerminst Van Houtens. En het amendement-Schaper - van den sociaal-democraat Schaper! - dat het stemplichtvoorschrift van imperatief faculatief wilde maken, werd verworpen bij een stemming waarbij alle liberalen, op twee na, zich vóór den stemdwang verklaarden. In 1896 stemden alle liberalen, op één na, er tegen!
* * *
Het liberalisme in Nederland heeft, nadat het onder Thorbecke de conservatieve partij had verslagen, op meer dan één front moeten strijden. Het heeft op slechts één daarvan zich geheel kunnen handhaven, n.l. op het economische: het beginsel van den vrijen handel en van de vrije concurrentie is niet prijsgegeven.... of doet men misschien beter door te zeggen: nog niet? Op het stuk der geestelijke vrijheid is er hier en daar wel wat gehavend (soms met medewerking van liberalen) maar over 't algemeen zijn de liberale posities hier toch niet verlaten. Op het sociale front echter is het liberalisme totaal onder den voet geloopen doordien het, onder het Ministerie-Pierson-Borgesius, de liberale idée verzaakte en een socialistische (Staatssocialistische) richting koos waarin het onvermijdelijk altijd achter de sociaal-democratie moest aanloopen. Gelijk het ook in zake het kiesrecht heeft gedaan. En verslagen is het eveneens | |
[pagina 263]
| |
op dat eene, belangrijke, punt van den geestelijken strijd: de schoolquaestie. Doordien het daarin weldra een verkeerde, te zeer rationalistische, positie heeft ingenomen. Het ‘encanailleerde’ zich daardoor tevens, in de oogen van zeer velen, met de sociaal-democratie en vooral deze ‘sombere schijn’ (om eens een uitdrukking van den heer de Geer te bezigen die hij in de bekende ‘lintjeszaak’ heeft gebruikt), die door de rechterzijde handig is geexploiteerd, is den liberalen fataal geworden. Na de capitulatie die de Grondwetsherziening van 1917 voor hen was, hebben zijzelven zich dan ook zoo verslagen gevoeld dat zij.... den naam ‘liberaal’ formeel hebben verzaakt. De ‘Vrijheidsbond’ werd toen opgericht met de uitdrukkelijke verklaring erbij dat dit geen liberale maar een nieuwe partij was. Men hoopte namelijk ook anderen dan ex-liberalen onder dezen nieuwen hoed te vangen. Later, toen men ervoer dat men toch geen aanhang buiten de oude kringen kreeg, heeft men ook de oude vlag maar weer geheschen en de naam werd toen: ‘Liberale Staatspartij De Vrijheidsbond’. Maar de liberale vlag is dus, door liberalen, gedurende eenige jaren gestreken gebleven. Die enkele jaren zijn, in de geschiedenis van het Nederlandsche liberalisme, even smadelijk als, in onze vaderlandsche historie, de jaren 1810-1813. En ze zijn, helaas, evenmin uit te wisschen. Na zulk een daad van ‘Fahnenflucht’ kon de liberale partij niet meer hopen op een spoedig herstel van prestige maar het zou toch onjuist en onbillijk zijn om de nederlaag van 26 Mei 1937 uitsluitend aan die eene daad van desertie te wijten. Ik heb al gewezen op de groote teleurstelling die de sociale politiek van Goeman Borgesius heeft bezorgd aan de kringen die door het Thorbeckiaansche liberalisme omhoog waren gekomen: die van de (groote èn kleine) ondernemers. Men bleef daar over 't algemeen nog liberaal stemmen maar bij voorkeur Vrij-Liberaal en het orgaan der Vrije Liberalen, ‘De Nieuwe Courant’, was uitdrukkelijk opgericht als middel van verweer tegen de sociale politiek van Borgesius en zijn Liberale Unie. En wel moest men zich ten slotte verslagen erkennen door den onweerstaanbaren aandrang van het Staatssocialisme - onweerstaanbaar omdat men reeds veel vroeger, verzuimd had, bijtijds een eigen sociale politiek te boetseeren - maar het liberalisme had, voor deze kringen, dan ook zijn glans verloren. Ze stemden meestal nog liberaal.... | |
[pagina 264]
| |
uit oude gewoonte en omdat ze in den schoolstrijd na eenmaal steeds liberaal hadden gestemd maar toen ook die strijd was verloren, vormden deze menschen feitelijk een soort van politiek ‘niemandsland’, dat open lag voor elke aantrekking. En zoo hebben zij - het is bekend o.a. van Rotterdamsche zakenmenschen - op 26 Mei in menigte gestemd op de lijst die Colijn tot aanvoerder had. Deze menschen nu zullen over vier jaar waarschijnlijk voor het meerendeel wel weer liberaal stemmen. Want dat de N.S.B. hier te lande een.... quantité négligeable is en dat men, uit vrees daarvoor, dus deliberale fractie niet zelve daartoe had behoeven te reduceeren, dàt is nu wel heel duidelijk gebleken. Maar wanneer dit contingent weer terug zal overloopen naar de liberalen dan zal dat zonder geestdrift geschieden, alleen om een oude gewoonte te hernemen, bij gebrek aan beter. En zoodra hetzij de individueele vrijheid hetzij.... het gezag, opnieuw bedreigd schijnt, zal de politieke oriënteering van deze volksgroep, labiel als ze nu eenmaal geworden is, opnieuw rechtsche neigingen vertoonen. Ten onrechte. Want de individueele vrijheid is bij de rechterzijde, met haar dogmatische stroefheden, zeker allerminst veiliger dan bij de liberalen (voor de grootste groep van rechts, de Roomsche, is trouwens het individu in 't geheel niet primair) en wat het gezag belangt, behoeft maar aan enkele feiten te worden herinnerd: Het was onder het Kabinet-Pierson-Borgesius dat de bootwerkersstaking te Rotterdam met behulp van de mariniers binnen wettelijke grenzen werd gehouden en het was ook onder dat Kabinet dat de herleving van onze weermacht tot stand kwam (legerwet-Eland). En daarentegen was het onder Rechtsche Kabinetten dat ons gezag aftakelde tot zulke beschamende schandalen als die van Curaçao (waar ook een rechtsche Gouverneur bestuurde!) en van de ‘Zeven Provinciën’ en dat onze weermacht zoo in verval kwam dat het nu millioenen méér zal kosten om haar daaruit weer op te halen. Ten onrechte heeft dus de liberale garde, het ondernemersdom desertie gepleegd, is ze naar rechts overgeloopen.... met het gevolg dat we nu weer een rechtsch ministerie hebben waarvan de heer Colijn wel president is maar.... als gevangene van Rome. Dat zal dit volksdeel allengs ook wel inzien. Maar al brengt het een volgende maal zijn stemmen aan de liberalen terug, met eenige geestdrift zal dat zeker niet gaan. Die was immers al lang weg. | |
[pagina 265]
| |
En de liberale leiders hebben verzuimd om, toen zij door de Staatssocialistische wetgeving van 1897-1901 de sympathie van deze groep hadden verspeeld, een andere maatschappelijke groep als concreet steunpunt, als politieke garde, aan zich te verbinden. De opkomende middenstand was daarvoor het aangewezen object want ook deze stand vraagt, evenals die van de ondernemers, nauwelijks iets anders van de overheid dan dat zij zooveel mogelijk met rust worde gelaten, zoo min mogelijk worde belemmerd en belast. Maar het zeer merkwaardige (ook cultureel zeer belangrijke) verschijnsel van de opkomst van den middenstand, iets dat reeds vóór den oorlog, zij het min of meer cryptogamisch, waarneembaar was en na den oorlog zeer evident is geworden, is door de liberalen over het hoofd gezien. Thans is een groot deel van dien steeds nog in beteekenis winnenden stand reeds politiek georiënteerd naar rechts. En de vraag is, of er voor het liberalisme nu nog wel een gardeformatie van voldoende kracht zal zijn te vinden. Een grondige partijherziening zal in elk geval noodig zijn. De theoretische èn de practische politiek van het Nederlandsche liberalisme moet heel en al.... ‘op de helling’, precies zooals de heer Mussert het voor zijn partij heeft aangekondigd. Daarbij zal zeker steeds moeten worden bedacht dat, zooals Groen van Prinsterer het uitdrukte, een volk niet is ‘een hoop zielen op een stuk grond’ zoodat ‘ordening’ zeer wel liberaal kan zijn. Doch mits men daarbij uitgaat van de individuen. Niet van den Staat, onder het meestal bedriegelijke parool der eischen van het ‘algemeen belang’. Want van het vasthouden aan het beginsel der primaire individualiteit zal het afhangen of het liberalisme in ons land - en dat is meer waard dan een zich liberaal noemende partij - niet weer Verliezer worden zalmaar Winner. Zoo mogelijk in aantal. Maar in aanzien bovenal.
C.K. Elout |
|