De Gids. Jaargang 101
(1937)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Surinaams StaatsrechtDr. Mr. J.A.E. Buiskool, Surinaamsch Staatsrecht. - Amsterdam, H.J. Paris. 1937.De titel van dit boek wekt onwillekeurig zekere verwachtingen op. Velen zullen geneigd zijn er de toezegging in te lezen van een minder of meer uitvoerige schets der surinaamse staatsinrichting, getekend tegen de locale achtergrond: ontstaan en ontwikkeling van de ‘kolonie’, haar bizondere verhouding tot het moederland, de maatschappelijke verhoudingen daar te lande. En de beoefenaars van het indische staatsrecht zullen juist terwille van die achtergrond naar het boek grijpen, verlangend als zij zijn naar inzicht in de groei en ontwikkeling van dit andere staatsrecht, eertijds zo verschillend en sedert kort op belangrijke punten zo gelijkvormig geworden aan het hun beter bekende. Naar een aantal vaststaande punten gaan dan al dadelijk hun gedachten uit: De Surinaamse bevolking van 1934 telde, ongerekend ± 17000 bosnegers en ± 2700 indianen, 145000 zielen, waaronder ± 40000 javanen en ± 32000 brits-indiërs. Anders dan Ned. Indië is Suriname geen ‘bezitting’ doch een in 1667 op de engelsen veroverde volksplanting. In 1682 stelden de Staten-Generaal een octrooi vast, dat de grondwet van Suriname kan worden genoemd en ook de verhouding van moederland en kolonie regelde. Het werd onaantastbaar verklaard voor afwijkingen, welke nadelig voor de kolonisten mochten zijn of tot verkorting van de daarin vervatte voorrechten mochten leiden. Een eeuw later werd dit octrooi nog als voorbeeldig geprezen door E. LuzacGa naar voetnoot1) (1783) en G.K. van Hogendorp. Van 1799-1802 stond Suriname onder engels protectoraat. Bij de vrede van Amiens aan Nederland teruggegeven, werd het | |
[pagina 222]
| |
door de engelsen in 1804 veroverd en het bleef engels tot in 1816. Anders dan Raffles in Oost-Indië vond de britse gouverneur daar aan de bestuursinrichting niets te veranderen en wist hij de koloniale financiën op solide basis te vestigen. Suriname heeft zich ontwikkeld als slavenkolonie; in 1815 waren er op 5104 vrijen 51937 slaven. Dat deze maatschappelijke structuur invloed moest hebben op de nieuwe staatsinrichting van 1815 laat zich vermoeden. Nog in 1844 verklaarde minister Baud in de Tweede Kamer: ‘Overal waar de slavernij een hoofdbestanddeel der maatschappij uitmaakt, zijn de liberale regeringsbegrippen even doelloos als gevaarlijk. Men lette slechts op hetgeen er voorvalt in de slaven-staten van het N.-Amerikaansche gemeenebest. Daar ziet men naast de slavernij in haar afschuwelijkste vormen, eene vrijheid, die soms tot teugelloosheid overslaat. De strafwetten voor de slaven worden er hoe langer hoe strenger, naar mate bij de meesters de vrees aanwakkert, dat de slaven door den vrijheidszin, die hen omgeeft, zullen worden aangestoken. Er is geen land, waar de slaven zoo onmenschelijk worden behandeld als in den N.-Amerikaanschen vrijstaat! De oorzaak is geene andere dan dat men gepoogd heeft, om tegenstrijdigheden te vereenigen, om in het land der konstitutionneele vrijheid de slavernij in stand te houden. Voor slaven-koloniën past alleen het eenhoofdig regeeringsstelsel.... De blanke minderheid moet zich dit laten welgevallen, als het eenig middel om met gemak te worden gehandhaafd tegenover de overgroote meerderheid. Het plaatsen van zulk eene maatschappij onder den invloed eener vertegenwoordigende vergadering zou heillooze gevolgen hebben.’ Het nieuwe regeringsreglement van 1815 maakte dan ook aan de vertegenwoordiging, zooals die bestaan had onder het octrooi van 1682, een einde en - zegt de Encyclopaedie - wat opmerkelijk is, zonder enige tegenstand van de inwoners. Het onlangs afgeschafte regeringsreglement van 1865 kon eerst na de afschaffing van de slavernij tot stand komen. Ten laatste: Suriname is nooit exploitatie-kolonie in de ouderwetse zin geweest. Nooit is meer van de kolonie gevraagd (proclamatie - Van den Bosch van 24 Juli 1828) dan dat de W.I.-bezittingen ten minste in haar eigen behoeften zouden voorzien. Het is bekend, dat deze wens niet in vervulling is ge- | |
[pagina 223]
| |
gaan. De financiële toestand is er sedert 1816 gaandeweg verslechterd. Over 1837-1842 bedroeg het tekort f 647.000; in 1844 verleende het moederland een bijdrage van f 185.000 en sedert bleef jaarlijks - behalve door toevallige omstandigheden in 1856 - een subsidie van het moederland nodig. Wie nu, gedachtig aan deze feiten, het boek openslaat, grijpt even naar zijn hoofd. Want aldus de aanhef van het eerste hoofdstuk: ‘De verhouding van Nederland tot zijn overzeesche bezittingen en koloniën werd vroeger geheel en al beheerscht door het begrip “macht”. Men bekommerde zich niet om recht of ethiek, wanneer van koloniaal beleid sprake was.... Hebzucht, niet plichtsbesef, was het leidend motief.’ Op blz. 2 volgt dan wel: ‘Ons land is zich tijdig bewust geweest, dat de bevolking van Suriname in een gansch andere positie verkeerde tegenover het moederland dan Ned. Indië, en het heeft daaruit de consequenties getrokken’ en op blz. 5: ‘Het charter van Suriname waarborgde een zeker medebestuur, en als zoodanig kan men dus wel spreken van een rechtsverhouding’, maar de slinger is op blz. 2 o.a. alweer teruggegaan: ‘Wij zullen zien, dat dit (sc. het trekken van de consequenties) eerst geleidelijk is gegaan, en dat vele moeilijkheden overwonnen moeten worden, alvorens men zoover was. Steeds heeft de “politiek” een rol gespeeld, en partijbelangen hebben maar al te vaak de tot standkoming tegen gehouden van datgene, waarvan men toch overtuigd was, dat het noodig en verantwoord, ja zelfs plicht was.’ Het is duidelijk: schrijvers gedachtengang beweegt zich in een bekende schabloon; dat Suriname daarin juist niet past, is onvoldoende tot hem doorgedrongen. Dit spreekt ook uit het naïeve gebruik van het woord ‘bevolking’ in de evenaangehaalde zinsnede. Wie worden met die term aangeduid: de oorspronkelijke bewoners: de indianen, de blanke immigranten: de europeanen, de zwarte: slaven en bosnegers, de bruine: brits-indiërs en javanen? Voor den schrijver bestaat hier zelfs geen vraag. De toegezegde demonstratie (zie boven: ‘Wij zullen zien’) vangt aan met de titels IV en VII der Staatsregeling van 1798. Men vindt de inhoud en verklaring daarvan reeds beter in een te vorigen jare in Utrecht verdedigde dissertatie: Dr. D.J.P. | |
[pagina 224]
| |
Oranje, Het beleid der Commissie-Generaal, blz. 9/15. En dat, wat in 1798, 1801, 1805, 1806 in Nederland veranderd werd, voor Suriname zonder betekenis moest blijven, omdat het gedurende 1799-1816 (behoudens een korte onderbreking na de vrede van Amiens) onder engels gezag stond, vergeet de schr. mede te delen, evenzeer als wat toen wèl belangrijk was: de engelse regeling. Van het nieuwe nederlandse regeringsreglement van 1815, dat, zoals hoger werd gememoreerd, aan de vertegenwoordiging zoals die onder het octrooi van 1682 bestaan had een eind maakte, vernemen we niets anders dan dat het ging ‘in de oude richting’. Welke ‘oude’ richting dan toch? Kennisneming van de reeds aangehaalde studie van Dr. Platteel over de wordingsgeschiedenis van het indisch regeringsreglement van hetzelfde jaar had den schr. althans voorzichtiger kunnen maken. Met deze opmerkingen, al beperken zij zich tot de eerste zeven bladzijden der 29 van hoofdstuk I, is vrijwel het gehele boek gekarakteriseerd. In hoofdstuk II (blz. 30/65) volgt nu, onder de titel ‘Suriname en de Grondwetsherziening van 1922’ een bespreking van de bekende controvers over de verhouding van het opperbestuur tot het algemeen bestuur in de overzeese gebiedsdelen. Daar trekken nogmaals langs ons heen de overbekende argumenten van Van Vollenhoven, Huart, Nederburgh, Kleintjes en zoveel anderen en ten slotte ook schrijvers eigen oordeel. Er is in dit alles niets nieuws; met name ontbreekt iedere poging tot het verwerven van inzicht in de ondergrond dezer tweespalt: tot een verklaring van dit conflict tussen de theoretische wenselijkheden en de consequenties der nuchtere feiten. Nu de controvers voorhands in strijd met schr.'s wensen is beslist, vindt hij slechts de exclamatie: ‘Aber der Schrecklichste der Schrecken, das ist der Mensch in seinem Wahn’. Hoofdstuk III (blz. 66/115) heeft als titel ‘De nieuwe staatsregeling voor Suriname (1936)’, doch geeft meer; ook het Verslag van de commissie van advies omtrent de herziening van de West-Indische regeeringsreglementen en begrootingspolitiek ('s Gravenhage, Landsdrukkerij, 1923) - de zgn. commissie-Staal - alsmede de kamerverslagen en -handelingen zijn in de bespreking betrokken. Op blz. 72/80 spint de schr. voort aan de | |
[pagina 225]
| |
in hoofdstuk II getrokken draad, nu naar aanleiding van art. 29 der nieuwe staatsregeling, dat, als gevolg van de uitdrukkelijke wens der tweede kamer, den gouverneur bij zijn bestuursbeleid aan de aanwijzingen der Kroon bindt. Schr. meent, dat men goed zal doen aan de invoeging der ‘aanwijzingen’ geen betekenis toe te kennen. Te vrezen valt, dat de gouverneur, die zich deze les daadwerkelijk zou ten nutte maken, de broosheid der daarvoor aangevoerde papieren argumenten op pijnlijke wijze zou ervaren! Een tweede punt, dat hier omstandige bespreking vindt (blz. 84/87; 90/99) is de gewijzigde samenstelling van de surinaamse staten. Werden sinds 1901 alle leden rechtstreeks door de kiezers gekozen, volgens het nieuwe artikel 68 zullen van de 15 staten-leden er tien worden gekozen en vijf door den gouverneur benoemd. Ook deze regeling wijkt van de schabloon af en is dus veroordeeld. De regering motiveerde deze wijziging met een beroep op de belangen der talrijke aziatische immigranten (ruim 50% der bevolking), die onontwikkeld en economisch zwak, nagenoeg geen kiezers in hun gelederen tellen en daardoor uit een, alleen door verkiezing gevormd, statencollege buitengesloten zouden blijven. De schr. noemt deze verdediging ondeugdelijk en juridisch onhoudbaar; hij beroept zich op letter en geest der grondwet; de belangen der britsch-indische en javaanse immigranten zouden ook zonder hun medewerking goed verzorgd zijn. Ook bij deze verzekering staat men even te kijken. Over die belangenverzorging toch heeft o.a. de N.R. Ct van 28 December 1934 (Avondblad C) onder het opschrift ‘De Surinaamsche staatsinrichting, boschnegers en immigranten’ wel een geheel ander boekje opengedaan. Men leest daar o.m.: ‘Want, hoewel niemand voor de Javaansche of Britsch-Indische immigranten op Surinaamschen bodem eigenmeesterschap zal opeischen of voor hen eenige aanspraak op exterritorialiteit zal kunnen erkennen, het staat vast, dat huwelijks-, familie- en erfrecht voor Hindoes en Moslims zoo nauw met hun godsdienst verwant zijn, dat toepassing op hen van de Nederlandsch-Surinaamsche verordeningen, ten aanzien van de genoemde onderdeelen, een volslagen onmogelijkheid is. Toch acht de rechterlijke macht zich daartoe door de huidige wetsteksten verplicht, zoodat offi- | |
[pagina 226]
| |
cieel onder de bedoelde immigrantengroepen noch wettige huwelijken, noch wettige kinderen voorkomen. Wat zij zelf voor een huwelijk aanzien, is concubinaat; hun kroost is, volgens de verordeningen, onwettig, en niet erkend. Erfrecht kan zoodanige samenleving niet scheppen. Zelfs het door deze immigranten in het land hunner herkomst naar hun recht wettig gesloten huwelijk, wordt door den Surinaamschen rechter niet erkend. Het ligt geheel in deze lijn, dat Hindoes en Mohammedanen - ook Chineezen zouden hier kunnen worden genoemd - als niet behoorend tot een in de kolonie erkend kerkgenootschap, door den rechter niet tot het afleggen van een eed, b.v. als getuige in een proces, worden toegelaten. Zij moeten volstaan met het afleggen van de belofte en het zal niemand verwonderen, dat zij dit als een grievende bejegening ervaren.’ Kan het erger? In hoofdstuk IV (blz. 116/141), getiteld ‘Jus constituendum’ bereikt het boek zijn hoogtepunt. Aan de hand van Dr. H. Edelman's werk: ‘De vorming en ontvoogding van de Unie van Zuid-Afrika’ wordt getoond, hoe dit gebiedsdeel is uitgegroeid tot ‘zelfstandige rechtsgemeenschap, zoowel in staatsrechtelijken als in volkenrechtelijken zin. Het treedt naar buiten geheel zelfstandig op, en de zeggenschap van het moederland is tot nul teruggebracht.’ Vergelijking van de positie van Suriname met die van de Unie leert, dat het eerstgenoemd gebied (met zijn gemengde bevolking van 145.000 zielen, doch dat zegt de schrijver er niet bij) nog lang geen ‘dominion’ is. Dit voert dan tot de vragen: Zou het gewenst zijn, dat de ontwikkeling der staatsrechtelijke verhouding van Nederland tot de overzeese gewesten dien kant uit zou gaan? Of moet bij het verlenen van meer zelfstandigheid aan Suriname de band niet zó los gemaakt worden als bij de dominionstatus het geval is? En welke vorm van verbondenheid zal dan wel gekozen moeten worden? Bij de hieropvolgende beschouwingen geeft de schr. zich er voor het eerst rekenschap van, dat het Rijk in Europa de tekorten op de surinaamse begroting moet bijpassen, ondanks het feit, | |
[pagina 227]
| |
dat de uitgaven voor defensie en buitenlands beleid geheel voor rekening van Nederland komen alsmede die verbonden aan de positie van den gouverneur. Doch - zo zegt hij - ‘men mag niet a priori zeggen: Suriname kan zich economisch niet staande houden, en daarom moet Nederland, dat de tekorten moet dekken, ook de zeggenschap over wetgeving en bestuur hebben. Zoo komt men nooit verder. Zoowel economische als politieke zelfstandigheid moeten naast en met elkaar bevorderd worden, en het mag met reden verwacht worden, dat vergrooting der politieke zelfstandigheid zal meebrengen, dat het kapitaal, waaraan dit land zoo dringend behoefte heeft, daar een arbeidsveld zal zoeken.... Zij, die bereid zijn kapitaal in Suriname vast te leggen en het economisch herstel te bevorderen, moeten de zekerheid hebben, dat niet op den een of anderen onzaligen dag het Nederlandsch parlement of de Nederlandsche minister van Koloniën maatregelen treft, welke met de belangen der Surinaamsche ondernemingen in strijd zijn. Men moet kunnen vertrouwen op het Surinaamsche bestuur, waarmede men te maken heeft, en niet het gevaar loopen, dat achteraf het Rijk aan de overzee getroffen maatregelen zijn sanctie onthoudt. Dat werkt verlammend en schrikt af, en daarom is grootere politieke zelfstandigheid gewenscht. Zelfstandigheid brengt verantwoordelijkheid mee, en die verantwoordelijkheid wil men gaarne dragen, mits men weet, dat zij niet een holle phrase, maar een werkelijk recht en een dure plicht is. Dan zal zij stimuleeren tot grootere krachtsontplooiïng, ook op economisch gebied, en een grootere welvaart zal het gevolg zijn.’ Het ei van Columbus? En is men in Suriname even begerig naar ‘werkelijk recht’ als naar ‘dure plicht’? Doch de schrijver gaat voort: ‘Geeft men Suriname een goede kans, dan zal ook het verantwoordelijkheidsbesef worden aangekweekt of bevorderd, en dan is dit land waarlijk wel in staat een vrij zelfstandig bestuur te voeren’. Voor dat vrij zelfstandig bestuur is dan nodig - men kan het lijstje zelf wel formuleren - meer zelfbestuur en autonomie, een geheel gekozen vertegenwoordiging, algemeen kiesrecht behoudens ‘dat bij kiesverordening personen, die niet aan bepaaldelijk te stellen minimumeischen voldoen, uitgesloten worden’, geen ‘aanwijzingen’ meer van de Kroon, enz. | |
[pagina 228]
| |
Nieuw is de voorslag, dat elk overzees nederlands staatsdeel een nader te bepalen aantal (b.v. twee) gevolmachtigden zal afvaardigen naar de Staten-Generaal, aan wie het recht verleend worde bij de behandeling van onderwerpen, welke de belangen van het betrokken staatsdeel raken, het woord te voeren, echter zonder stemrecht. De taak dier gezanten zou nog kunnen worden uitgebreid door hun in het algemeen een mandaat te verleenen om de belangen van hun gewest bij alle nederlandse autoriteiten en ondernemingen voor te staan. Ook in economisch opzicht - aldus de schr. - kunnen zij dan goed werk verrichten. Een instituut dus als de High Commissioners in het britse staatsrecht en de vroegere Resident-Commissioners in het amerikaanse staatsrecht. Doch dit doel acht schr. ook bereikbaar door de instelling van een rijksraad, waarin, behalve de minister-president en de ministers van buitenlandse zaken zomede van oost- en west-indische zaken, vertegenwoordigers van Oost- en Westindië zouden zitten. Als bijlagen volgen het vervallen Reglement op het beleid der regering in de kolonie Suriname en het Besluit van 15 Augustus 1936 ter bekendmaking van de tekst der Wet op de Staatsinrichting van Suriname enz.
De rondgang is hiermede ten einde; onder de rondgeleiden zullen velen teleurgesteld zijn, want hun weetgierigheid bleef voor een goed deel onbevredigd. Dit Surinaamsch Staatsrecht verwaarloost het typisch surinaamse en beperkt zich verder al te zeer tot geschreven bepalingen. Overigens: in het voorwoord formuleert de schrijver de wens, dat zijn geschrift er toe moge bijdragen, dat aan de staatkundige en economische ontwikkeling van Suriname en zijn bevolking meer belangstelling en daadwerkelijke steun worde verleend - daarmede kan ook de criticus instemmen. J.J.Schrieke |
|