| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
Brevieren met Marnix Gijsen
Marnix Gijsen, Breviarium der Vlaamsche Lyriek.
‘Het lijdt geen twijfel dat, in den loop der laatste drie eeuwen, de functie en de beteekenis van de dichtkunst in de maatschappij op gevoelige wijze is ingekort en beknot. Waar zij vroeger een onmisbaar didactisch element bleek, zoowel op historisch als op religieus terrein, heeft zij van die rol haast volkomen moeten afzien. Als geschiedkundig leermiddel, dat een zeer groote pragmatische kracht ontleende aan zijn artistieke schoonheid, heeft zij totaal uitgediend. Enkele strijdliederen, gezongen bij feestelijke gelegenheden, herinneren nog aan de groote daden van het verleden. - Eeuwen lang was zij de trouwe echo van de collectieve, religieuse belijdenis. De godsdienstige bezieling van de gemeenschap werd door haar vertolkt zonder dat de persoonlijke ervaring van het individu en de locale omstandigheden den voorrang wonnen op de orthodoxe uitdrukking van het volksgeloof. - Thans geeft de poëzie enkel aanduidingen omtrent het private zieleleven van den dichter.’
Deze klacht van een dichter over de verschrompeling van de functie der poëzie in een gemeenschapsleven, dat zich voor de bevrediging der behoefte aan het dichterlijke tevreden stelt met het lyrische of het quasi-lyrische, begeleidt een goed gekozen verzameling verzen van Zuid-Nederlandsche auteurs uit alle eeuwen na de dertiende. Met deze verzameling stelt Marnix Gijsen zich voor, den Vlaming, - ‘althans den Vlaming van mijn tijd en van mijn generatie’, zoo preciseert hij nader - een ‘haast onontbeerlijk viaticum’ mede te geven op den levensweg, een brevier, waarin het essentieele werd bijeengebracht, dat strekken kan tot het bevorderen der vaderlandsche zelfkennis en het ontwikkelen der nationale deugden, een aesthe- | |
| |
tische handleiding dus bij de opvoeding tot het waarachtige Vlamingschap. Zulk een boek tenminste, mits welgeslaagd, hergeeft aan de dichtkunst de beteekenis, die ze verloor. Dat het uitsluitend lyrische verzen bevat, en tot geringer omvang beperkt bleef dan bij zulk een levensgezel van den volwassen man, als het brevier is, nu eenmaal kon worden verwacht, hebben wij helaas te aanvaarden wegens het vergelijk tusschen den samensteller en den uitgever. Verwijst de inleiding naar den Reinaert en de Beatrys, het is om ons te dwingen, naast het ingeleide boek nog andere ter hand te nemen, willen wij waarlijk worden beheerscht door den geest, dien de samensteller over ons afroept. Spreekt hij over de vermaledijdingen, die Jan de Weert uitstort in zijn zedekundige gedichten, zoo herinnert hij meteen aan de onvoldoendheid van zijn boek, waarin deze vermaledijdingen niet werden opgenomen. De gouden schat der dichterlijke overlevering uit het Zuiden van ons taalgebied is dus in dit ééne boek niet volledig te vinden; slechts enkele juweelen, in dit goud gevat, werden er uit verwijderd om afzonderlijk te schitteren voor onze oogen. Of het nog juist was, deze verzameling van overigens
allerkostelijkste kleinodiën aan ons voor te leggen als een brevier, laat zich met dezelfde kracht betwijfelen als de veronderstelling der Vlaamsche eenheid, waarin wij hier lyrische dichters uit het Brugsche naast die uit het Antwerpsche en uit het Limburgsche verbroederd zien. Het spraakgebruik gedoogt inderdaad, dat wij alle onderdanen van den Belgischen koning, die onze taal voeren, als Vlamingen aanduiden, en de historie verbond deze stamverwanten in eenzelfde lotsgemeenschap, maar van de oudste tijden af is er verschil tusschen het striktgenomen Vlaamsche, het Brabantsche en hetgeen nabij de Oostgrenzen ontstond. In dit brevier der Vlaamsche lyriek, door een Zuid-Brabander samengesteld, voert juist de Brabantsche bezieling vaak den boventoon en deze verschilt van de Vlaamsche bezieling vaak zooveel als Rubens van Memlinck. Is de eenzelvigheid van de Zuidelijke Nederlanden betrekkelijk denkbeeldig, vast staat, dat uit deze streken bij herhaling de bezieling naar het Noorden overwoei, en dat de grootste dichter van ons taalgebied, hoezeer ook Amsterdammer, te Keulen geboren werd uit Antwerpsche ouders. De Zuidelijke gloed, aan Noordelijke tucht onderworpen, werd het brandpunt van de
| |
| |
Nederlandsche lyriek, zoodat Marnix Gijsen met volle recht een flink aantal gedichten van Joost van den Vondel kon opnemen in zijn Vlaamsch-aesthetisch brevier. Doch waarom missen wij in dit geval den Gentschen nachtegaal, Daniel Heinsius, zoo stoer van hetzelfde Vlamingschap, indien men Gent met Antwerpen tot één gewest rekent? Waarom werd de heele moederlyriek der Hollandsche Renaissance, die Brabantsch en Vlaamsch was, door Marnix Gijsen verwaarloosd? Hij nam geen gedichten op van Jonker Jan van der Noot, noch van Jacob Ymmeloot, noch van Lucas d'Heere, noch van Carel van Mander, noch van Jehan Baptista Houwaert, ofschoon zij allen, en verschillenden met hen, een nieuwe dichtkunst in het leven riepen, waarmede de geheele Nederlandsche beschaving haar voordeel heeft gedaan. Wie Vlaanderen tot zelfkennis wil brengen door de kennis van de Vlaamsche poëzie, mag dit gewichtig tijdperk van de vroegrenaissance zoomin onontgonnen laten als hij den laten nabloei van de middeleeuwen in Katharina Boudewijns, in Bertelmeus Boeckx, in Josine des Plancques, in pater Adriaan Poirters verwaarloozen mag. Dat de toevoeging van den Noord-Brabantschen Poirters, die echter vrijwel levenslang in de Zuidelijke Nederlanden werkte, een usurpatie wezen zou, wordt door Marnix Gijsen in de practijk ontkend, doordat hij den Maastrichtschen pater Hilarion Thaus tot de Vlamingen rekent.
Door af te zien van de chronologische volgorde, heeft hij te weinig gehecht aan de chronologie, waarin nochtans de beteekenis van de Zuinederlandsche inspiratie vaak het helderst aantoonbaar blijft.
Het boek is verdeeld in categoriën: natuurlyriek, liefdeslyriek, gedichten van lief en leed, religieuse gedichten, liederen van spel en avontuur, en eindelijk vaderlandsche liederen volgen elkander in deze orde op, volgens de groote lyrische motieven. Waartoe die orde gevolgd werd? De samensteller zegt het in woorden, die weinig talrijk, ook weinig overtuigend zijn:
‘De indeeling van dit boek is enkel een concessie aan het nuttige en een middel tot het terugvinden van de gedichten’.
Noch dit nut inziende, noch dit gemak genietende zonder behulp van het alfabetisch register, verzoent men zich met dezen aard van samenstelling alleenlijk wegens het relief, dat erdoor geboden wordt aan enkele bijzonder schoone gedichten, die
| |
| |
tusschen hun contemporaine omgeving wellicht minder tot hun recht kwamen. Hadde Marnix Gijsen zich echter het Albatros Book of English Verse ten voorbeeld gekozen wat methode, en ook wat omvang betreft, zijn brevier zou beter hebben beantwoord aan den titel. De vraag naar de eigen wezenstrekken van de Zuidnederlandsche dichtkunst zou zich echter minder licht laten oplossen. Vooral door de gedichten ‘van spel en avontuur’ bijeen te brengen, heeft Marnix Gijsen tot de oplossing van die vraag veel bijgedragen. Er is in de Zuidelijke bezieling een element, dat zeker in het Noorden niet geheel afwezig bleef, maar dat er toch nooit die kracht en die zelfstandigheid bereikte: het zuivere spel-element. Reeds in de vroege middeleeuwen dringt het door, beinvloed - zoo lijkt het - door de gothische vormenweelde van de scholastieke disputaties, waaraan vaak meer verbeeldingskracht dan intellect verbeurd werd. Het naïeve dierenrijk, waarin de groote Maerlant den lezer van Der Natueren Bloeme binnenleidt, kan men met inniger liefde betreden na de fantastische dier-voorstellingen eener gothische kathedraal te hebben bekeken: het ‘leeren is spelen’ geworden voor de discipelen van den middeleeuwschen didacticus. Maar dit spel blijft dicht bij de natuur, zooals alle werkelijke speelschheid, tot die van Paul van Ostaijen toe. Dat Guido Gezelle in deze afdeeling ‘van spel en avontuur’ geen plaats kreeg, moet men Marnix Gijsen kwalijk nemen. Hier had dat meesterstuk uit 's meesters jeugd tehuisgehoord, dat hij noemde Boodschap van de vogels en andere opgezette dieren staande in het ‘museum’ ingericht in 't kleen seminarie te Rousselaere binst het schooljaar 1854-1855. Geen Hollandsch dichtstuk van gelijke waarde kent die onuitputtelijke speelschheid, dat monkelende woordpleizier, die belangelooze vormenweelde, die
kinderlijke overdaad, die grilligheid zonder arglist. Hiermede zijn de edelste trekken, die de Zuidnederlandsche dichtkunst van de Noordelijke onderscheiden, wel in meerendeel genoemd. De spel- en avontuur-afdeeling levert den sleutel tot de verzameling, welke Marnix Gijsen met veel goeden smaak en veel ernst samenstelde; hierom betreurt men, dat ze zoo weinig uitgebreid is. Hadden onze Vlaamsche vrienden van den Esopet niet deze afdeeling moeten openen, al waren zij geen eigenlijk-gezegde lyrici? Calfstaf en Noydekyn ze mochten hun stof aan Zuidelijker landen danken, wat
| |
| |
wil men Vlaamscher dan hun kleur, hun sap, hun geest, hun spel? Willem en Aernout zijn om dezelfde reden verbannen, tot onvolledigheid van het brevier, ook in zooverre dit zuiver Zuidnederlandsch zijn wil. Toch heeft Marnix Gijsen begrepen:
‘dat de onbevangen levensvreugde, de geestelijke dartelheid, die, op eerste zicht, geen van de bijzonderste kenmerken is van ons volk, (in de Zuidnederlandsche poëzie) steeds is aan het woord gekomen en dat de zuivere vroolijkheid, de dans der zinnen, de muzikale roes en het acrobatisch spel der gedachten, in elke periode van onze litteraire geschiedenis, druk en met succes beoefend werd’.
Nergens ontbreekt ze, deze geestelijke dartelheid, die tot in de vervoering van Hadewych doorgedrongen, aan de doodsklacht om Egidius nog een glimlach van melancholie verleent.
Wil men de Zuidnederlandsche poëzie verstaan als een zelfstandig onderdeel van geheel onzen traditioneelen taalschat, dan zal men allereerst de aandacht moeten vestigen op dit in heel Europa uitzonderlijke kenmerk van ook de meest ernstige en meest verbeten dichters uit het Zuiden. Prosper van Langendonck is diep weemoedig, een onzer grootste dichters van den weemoed, maar zijn onverzadigd verlangen naar het eindelooze zoekt nog de weelderige formule:
Langs zomervelden wil ik zwerven
en de romantiek der droefgeestigheid vindt een dartel rhythme in zijn rijkgevoelig jongelingslied:
O! toen was er gedanst op dat verre gehucht,
in die schuren, omlooverd door kanten en boomen!
Nu verzwond, in de verte, 't bedwelmend gerucht
en wij keerden naar 't dorpje, verzonken in droomen.
Zeg! herdenkt ge dien nacht nog, dien zomerschen nacht,
dien onmeetlijken hemel, in eindlooze pracht
en dat veld in een zilvrigen sluier verloren
en die zalige rust, die geen leven kwam storen,
dan 't gelispel der blaren, versmeltende zacht
in die golvende zangen van 't ruischende koren?
O! toen was er gedanst op dat verre gehucht!
Doch we keerden nu weder langs akkers en hagen.
Een verfrisschende veldgeur doorwaaide de lucht
op den wiegenden wiekslag der winden gedragen.
Zeg! herdenkt ge dien nacht nog, dien zomerschen nacht,
toen we dachten.... o weet ik waaraan ge wel dacht?
Doch ik droomde van 't heil aan die boeren beschoren,
van hun levende vreugd, in geen weemoed te smoren,
en gij spraakt mij, natuur, met bedwelmende macht
uit die golvende zangen van 't ruischende koren.
| |
| |
O! toen was er gedanst op dat verre gehucht!
Doch nu keerden wij langzaam en zwijgend en teeder.
Aan uw boezem ontwelde er geen woord of geen zucht,
maar uw hoofdeken vleide op mijn schouder zich neder.
Zeg! herdenkt ge dien nacht nog, dien zomerschen nacht?
O! toen heb ik een stond naar uw liefde getracht
en dan had ik zoo licht u mijn liefde gezworen!
Zie! daar wenkte de stad met heur lokkend bekoren
en mijn gloeiende kus bleef voor immer gesmacht
in die golvende zangen van 't ruischende koren.
O! toen was er gedanst op dat verre gehucht!
Doch gij waart een boerinne, gij slanke, gij blonde!
En ik was een knaap, wel de stad eens ontvlucht,
maar wiens jeugdig gemoed nog die booze niet wondde.
Zeg! herdenkt ge dien nacht nog, dien zomerschen nacht?
O! mij doomt hij zoo vaak in 't verweekte gedacht
Met zijn zalige zoelte en zijn wonderlijk gloren.
'k Heb het ware geluk, o zoo dwaas! toen verloren
en nu drijft, in 't verleden, een bittere klacht
op die golvende zangen van 't ruischende koren.
Van Langendonck's talent was onvolgroeid, toen hij deze argelooze weeklacht neerschreef, maar teekent het de dichtkunst van het Zuiden niet, dat zooveel weemoed zich aan zooveel weelde paart, en dat een zoo eenvoudig gevoel een zoo rijk genuanceerde strofe in het leven roept? Bij Karel van de Woestijne is het niet anders. Zijn tragiek is die van de weelde. Opent Marnix Gijsen het boek van spel en avontuur met de bittere bekentenis: Van alle reis terug nog voor de reis begonnen, hij had het waardig mogen besluiten met De meiskens uit de taveerne, of met dat allerweelderigste beginvers van Het Berg-Meer:
De zon ligt in mijn linker-hand
en zijpelt door mijn vinger-brand
van laag en logger bloed, in 't welkend westen
op dak en doom, alover vout en veste.
De maan rijst uit mijn rechterhand
en zeeft haar weemlend zilver-zand
alover wuiv'ge wake en schemer-weve
van 't graan, waar d'aedmen, blauw, van 't graan in beven.
Ik stijg al hooger uit het dal.
Ik weet niet of ik keeren zal.
Weldra zijn over alle horizonnen
mijn ongeziene blikken de eenige zonnen.
Alleen in Vlaanderen kan dit geschreven zijn, omdat het op een bijzondere wijze, die Vlaamsch is, spel drijft met de hemel- | |
| |
lichamen, en spel drijft met het uitdrukkingsvermogen. Bij deze speelschheid begint de Vlaamsch-Brabantsche bezieling in de Nederlandsche letterkunde zich te onderscheiden. Het is de lichtgeraaktheid van het poëtisch gehoor, waarover Van Ostaijen schreef:
Indien een Hollandsch gedicht schoon is, dan is het plechtig schoon. Of ook nog: edel schoon. Het Vlaamsche gedicht naar het Gezelliaansche principe is dikwijls, ja haast algemeen op andere wijze schoon: door het aangename en verrassende van de vinding, door de lichte en soepele allure: es ist reizend und entzückend.
Neemt men deze poëtische speelschheid tot grondslag der onderscheiding, dan verklaart men zich lichter het aantrekkelijke in de andere categorieën van Gijsen's bloemlezing, met name de grooter zorgeloosheid van het godsdienstig gevoel, dat nochtans in diepte niet verschilt van de religieuse lyriek, door Willem de Mérode bijeengebracht in den boeienden bundel Geestelijke Liederen. De afdeeling van het Godsverlangen en van ons einde begint in het brevier van Marnix Gijsen met een teekenenden regel van Wies Moens:
Met wondre dingen zijn wij bezig, elk van ons.
Ter verklaring van het specifiek Zuidelijke levensgevoel is dit bewustzijn van het wonderbaarlijke der allereerste levensfuncties een uiterst gewichtig bestanddeel: dankbare verwondering over het geschapene blijft in de Vlaamsch-godsvruchtige lyriek van alle eeuwen de aanleiding tot een tweespraak met den Schepper. Het Dansen we, Gods Naam ter eere van Vondel beantwoordt hieraan zoowel als de middeleeuwsche minnelyriek van de mystieken. Het is geen loutere vormelijkheid, indien Hadewych het natuur-gebeuren tot uitgangspunt neemt voor een schets van den zielstoestand, zoomin als de rhetoricale opsommingen van de natuurweelde bij Anthonis de Roovere, Anna Bijns en Cornelis Crul tot een procédé alleen van den tijd zouden behooren. Van den laatstgenoemden dichter, een Antwerpschen Villon uit de zestiende eeuw, rijk aan humor en spotlust, maar ook aan berouw en aan devotie, publiceert Marnix Gijsen, als inleiding tot het ‘boek van natuur en tijd’ en referein met den stock, dat tot heden in geen enkele Nederlandsche bloemlezing voorkwam, hoewel het een plaats in alle verdient:
| |
| |
Ghij, die appelkens, peerkens en nootkens maect,
Sijt ghelooft van uwer goeder chyere,
Van vlees, van visch dat soo wel smaect,
Van broot, van botere, van wijne, van biere.
Ghij cleet ons, ghij licht ons, ghij wermt ons met viere
Ghij geeft ons ruste, blijscap ende gesonde
Ghij spaert ons, ghij bewaert ons, Heere goedertiere
En leert ons metten woorden van uwen monde.
Tleeft al bij U dat is in swerelts ronde
Tsij zyerken, tsij mierken, tsij vloe, tsij das,
Dies seghen wij U Heere uut goeden gronde:
Benedicamus Domino. Deo Gracias.
Hierin is alles, wat men kan aanmerken als typische Zuid-Nederlandsch, zoowel naar de gedachte als naar den vorm. Dat de zinsbouw vaak eenvoudiger is, ook in de nieuwere dichtkunst, dan bij de Hollanders, volgt wellicht uit de geringer tusschenpooze tusschen bezieling en uitdrukking, die voor de Vlamingen, in tegenstelling tot ook de meeste Fransche dichters, kenmerkend schijnt. Ze missen de logische beradenheid, doch vergoeden dit ruimschoots door een harmonische speelschheid. Hun natuurgezichten, weelderiger, maar minder wijdsch dan de beste in Holland, blijven beheerscht door de liefde voor het enkelvoudige, en zelfs voor het geringe, die nergens zoo duidelijk en zoo zegepralend blijkt als bij Guido Gezelle. Méér ruimte dan een korenveld, een kleinen tuin, de boorden van een landelijke beek vraagt het Zuidelijk natuurgevoel zelden. De menschen doen zich aan elkander voor als weinig gecompliceerd en slechts door enkelvoudige, elementaire gevoelens tot handelen aangedreven, hetgeen in dit landschap een arcadischen indruk wekt. Vandaar wellicht, dat het Vlaamsch tooneel na de middeleeuwen weinig beteekent en, Vondels spelen uitgezonderd, voor zoover zij er toe gerekend mogen worden, geen meesterwerken opleverde. Vondels tooneelheld is trouwens nooit raadselachtig van nature en legt zich open met een verbazend gemak.
De nieuwste dichtkunst, waaruit Gijsen vele voorbeelden aanhaalde, bevestigt in deze gedichten de traditie, haar slechts voor onderdeleen verrijkend. De weelde van Paul van Ostaijen, een bron van het zuiverst poëtisch genot, bleef tot heden de meest waarderijke vernieuwing en verdieping, maar vooral (hoewel niet uitsluitend) ‘op zuiver vormelijk gebied’, zooals Marnix Gijsen het omschrijft:
| |
| |
De experimenten welke na den oorlog in Vlaanderen werden gepoogd door dichters als Van Ostaijen, en die neerkwamen op een negatie van den zin van het gedicht ten bate van den vorm en den klank, zijn stellig niet zonder nut geweest: vooral retrospectief zijn ze te waardeeren. Ze wijzen er echter op, hoe de poëzie, in het nauw gedreven door het geleidelijk inkrimpen van haar terrein, een uitweg zocht langs een werkwijze die de negatie zelve was van het poëtisch bedrijf.
Het is dan ook wel om de positief-poëtische waarden, welke hij uitgedrukt vond in de pogingen van Karel van den Oever om een jeugdig katholiek wereldbesef tot onderwerp eener vrije dichtkunst te maken, dat Marnix Gijsen aan het werk van dezen dichter een zoo groote plaats inruimde. Hij moet hier wel het begin van nieuwe mogelijkheden hebben ontwaard, die hij voor het nageslacht van méér beteekenis acht dan de vaak zuiverder lyriek van Jan van Nijlen, Richard Minne, Raimon Herreman, Maurice Roelants en Bert Decorte. Is ook het voordeel der door Gijsen nogal hoog gewaardeerde poëzie van René de Clerq niet, dat zij ‘ergens over gaat’? Overal waar het poëtisch motief wordt verruimd buiten de sfeer der psychologische belijdenislyriek, is de bewondering van Marnix Gijsen verzekerd.
Mocht dit brevier, dat wij, spijts den dank voor het gebodene, vollediger wenschten, het herstel der poëtische functie in de Vlaamsche volksgemeenschap voorbereiden, het hadde niet slechts de waarde, welke de verzamelaar er terecht aan toekent, als hij het een viaticum op de levensreis van den Vlaming noemt, maar het beantwoordde ook aan het traditioneele doel van een brevier: te prikkelen tot den gedurigen inkeer, die gedurige vruchtbaarheid in goede werken waarborgt.
Anton van Duinkerken
|
|