De Gids. Jaargang 101
(1937)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
Tsjechen en Duitsers in de loop der eeuwenIEen van de pijnlijkste plekken in het verscheurd Europa - een van de gevaarlijkste tevens - is het wrijvingsvlak tussen Tsjechen en Duitschers. Het valt, gelijk bekend, eigenlijk niet samen met de Tsjechoslowaaks-Duitse grens. Drie en een kwart millioen Duitsers wonen in Bohemen en Moravië, vooral in de randstreken, zodat deze landen een eeuwenoude nationaliteitenstrijd hebben gekend. Maar zuiver binnenlands is die strijd toch niet: de Tsjechen vormen als het ware een vooruitgeschoven post van het Slavendom, dat, hoe weinig hecht ook, toch een bron van kracht voor hen was, zij het dan meestal slechts ideëel. De Sudetenduitsers (aldus de jongste, eigen aanduiding) vonden en vinden steun in de samenhang met het omringende Duitse land en volk. De laatste tijd blijkt dat zeer duidelijk bij het optreden van de Sudetenduitse partij van Konrad Henlein. Tsjechoslowakije, democratisch eiland in de dictatoriale of semi-dictatoriale zee van Midden- en Oost-Europa, duldt deze verkapt nationaal-socialistische partij, die zich officieel natuurlijk op de bodem van de Tsjechoslowaakse republiek moet stellen, maar waarvan de bedoelingen aan ieder duidelijk zijn. Onder deze omstandigheden is de verhouding van Tsjechoslowakije tot Duitsland, die onder de republiek van Weimar wel nooit bijzonder vriendschappelijk, maar toch correct is geweest, er niet beter op geworden. En toen, na Hitler's weigering om zich voor enig Oostelijk Locarno te laten vinden, Tsjechoslowakije z'n heil had gezocht in een defensief verdrag met Sowjet-Rusland, heeft de Duitse propaganda-dienst het wapen uitgedacht van de bolsje-wisering van Tsjechoslowakije, waarmee de afgelopen winter | |
[pagina 185]
| |
in radio en pers een zwaar trommelvuur is geopend, dat de Tsjechen met een voor Slavisch temperament opmerkelijk sangfroid hebben doorstaan. De Hongaren en op hun manier ook de Polen hebben er aan meegedaan, al zal lang niet elke Pool instemmen met de anti-Tsjechische koers van zijn regering. Want de Pools-Tsjechische tegenstelling is indertijd door de Poolse regering kunstmatig aangeblazen en berust zeker niet op tegenstrijdige levensbelangen van de beide volken en staten. Met de Duits-Tsjechische en de Hongaars-Tsjechoslowaakse tegenstellingen is dat helaas wèl het geval. De laatste is veel jonger dan de eerste. De Magyaren zijn ± 900 n. Chr. het Donaubekken binnengedrongen en hebben de West-en Zuid-Slaven gescheiden en verzwakt; sinds ± 1000 beheersen zij het gebied binnen de Karpathenboog en hebben dus ook de Slowaken aan zich onderworpen. Maar zij waren cultureel te zwak om hun nationale bestaan ernstig te bedreigen. Tot het eind van de achttiende eeuw was Latijn de regeringstaal in Hongarije! Pas in de negentiende eeuw, als het moderne nationale besef onder de Magyaren is ontwaakt en zij hun betrekkelijk zwakke positie willen versterken door magyarisatie van de randvolken in Hongarije, worden zij een gevaar voor dezen en ontstaat dus ook een Slowaaks-Magyaarse tegenstelling, die van het begin af, maar vooral sinds 1918, tegelijk een Tsjechoslowaaks-Magyaarse is. De Duits-Tsjechische tegenstelling is echter veel ouder en openbaart zich reeds in scherpe vorm in de Middeleeuwen. Het Tsjechische nationale gevoel, dat zich hieraan ontwikkeld heeft, is om z'n intensiteit en bijzonder roepingsbesef merkwaardig, ook reeds in de tijd, dat het nationaal besef der Europese volken in het algemeen nog sluimerde. De dikwijls zo felle botsing van Duitsers en Tsjechen, thans en vroeger, wordt met één oogopslag duidelijk, als men de geëxponeerde ligging van het Tsjechische land temidden van de Duitsers ziet. Het vormt als het ware - ik duidde dit reeds aan - een vooruitspringend bastion van de Slaven tegen de aloude, en weer zo nieuwe Duitse ‘Drang nach Osten’. Historisch juister is het te zeggen, dat het een rest is van het Slavische gebied dat zich sinds de Volksverhuizing tot na Karel den Grote westwaarts uitstrekte tot ongeveer de lijn Hamburg - Triëst. Ten Noorden en ten Zuiden van Bohemen | |
[pagina 186]
| |
zijn daarna de Slaven door de Duitsers (en aan de Donau ook door de Magyaren) verjaagd, vernietigd of geassimileerd; alleen de Tsjechen hielden stand. Hun politiek talent, geholpen door de geografische omstandigheden, heeft hun dit mogelijk gemaakt. Het loont de moeite, tot beter begrip van de huidige spanningen, het historisch verloop van de Duits-Tsjechische verhouding eens wat nader te bezien. De wenselijkheid, dit van zo neutraal mogelijk standpunt te doen is te groter, omdat de Nederlandse belangstellende begrijpelijkerwijs zijn informatie meest uit Duitse bron putte. Maar wegens de nationale tegenstelling is de Duitse voorstelling niet geheel betrouwbaar te achten. Een bewijs, hoezeer men met Duitse uitspraken over Tsjechische historie voorzichtig zijn moet, levert een uitlating van Josef Pfitzner, professor in de geschiedenis aan de Duitse universiteit te Praag, die in een artikel in Historische Zeitschrift van 1935, getiteld: Neue Wege der tschechischen Geschichtswissenschaft, bij het bespreken van de nationale verhouding van Tsjechen en Slowaken zegt, dat ‘die Wissenschaft nur ein tschechisches und ein slowakisches Volk festzustellen vermag’ (H.Z. Bd. 153, blz. 529). Deze uitspraak zou volkomen juist zijn, als er tussen ‘die’ en ‘Wissenschaft’ slechts het woord ‘deutsche’ ingevoegd werd. Dat de Tsjechische wetenschap, die het tegendeel, nl. de nationale eenheid der Tsjechoslowaken, betoogt, hier apodictisch afgewezen wordt, moge, gegeven de Duits-Tsjechische tegenstelling, enigermate verklaarbaar zijn; maar dat ook een meer neutrale visieGa naar voetnoot1), die de Tsjechen en Slowaken als eng verwante, maar door de loop der omstandigheden nog niet volledig tot één natie samengegroeide stammen ziet, hier zonder nadere motivering ter zijde wordt gelegd, wijst niet op ruimheid en veelzijdigheid van blik ten aanzien van een probleem, waarbij het Duitse belang nauw betrokken is. Des te minder mag men die verwachten, wanneer het betrokken vraagstuk de Duitsers direct aangaat. - Omgekeerd is natuurlijk ook niet iedere | |
[pagina 187]
| |
Tsjechische kijk op de Duits-Tsjechische verhouding zonder critiek te aanvaarden.Ga naar voetnoot1)
De tijd van de komst der Slavische bewoners in de Tsjechoslowaakse landen staat niet vast, maar men schat, dat zij in de tweede helft der vijfde en eerste helft der zesde eeuw vanuit het Noorden binnendringende de plaats ingenomen hebben van de Germanen, die hier door de Volksverhuizing verdwenen waren. Misschien zijn hier en daar enkele resten van Germanen achtergebleven, maar de theorie van den Duits-Moravischen historicus Bretholz, dat de Sudetenduitsers voor een aanzienlijk deel autochthoon zouden zijn, d.w.z. zouden afstammen van achtergebleven Germanen uit de tijd van de Volksverhuizing, wordt thans ook door de meeste Duitse historici verworpen. In de vroegste Middeleeuwen moeten Bohemen en Moravië dus een vrijwel uitsluitend Slavische bevolking hebben gehad. Van die vroegste geschiedenis is tot de negende eeuw heel weinig bekend. Alleen maakt de Frankische kroniekschrijver Fredegarius melding van een Slavisch rijk in de zevende eeuw, gesticht door den Frankischen koopman Samo, dat volgens de meeste historici althans ten dele in Bohemen en Moravië moet gelocaliseerd worden. Samo zou de Slaven bevrijd hebben van de onderdrukking der Aziatische Avaren die in de Hongaarse laagvlakte zaten, en zou ook den Frankenkoning Dagobert verslagen hebben. Hier, bij de oudste bekende staatsvorming der Boheemse Slaven, kan men dus reeds zien, dat de strijd om het bestaan gaat tegen de Germanen en tegen de Aziatische bevolking van het Donaubekken. Overigens is van Samo's rijk niet veel meer bekend, dan dat het van ± 623 tot ± 658 bestaan heeft en na zijn dood uiteenviel. Beter bekend en belangrijker is het Groot-Moravische rijk uit de negende eeuw. Het draagt zijn naam naar zijn kernland | |
[pagina 188]
| |
Moravië; tussen 833 en 836 is West-Slowakije onderworpen en onder zijn belangrijksten vorst Svatopluk (870-894) groeit het snel uit en omvat dan korte tijd: Bohemen, de Sorbische landen aan de Elbe en Saale, een stuk van West-Polen en een deel van het gebied der Pannonische- of Donauslaven (de Avaren waren door Karel den Grote vernietigd, de Magyaren waren nog niet gearriveerd). De politieke betekenis van deze West-Slavische ‘Groszstaat’ moet men niet te hoog aanslaan; daarvoor was hij te ephemeer. Maar kerkelijk, en dus cultureel zijn hier belangrijke dingen gebeurd. Het was de tijd, dat het Christendom zich vanuit de Pannonische- of Ostmark van het Oost-Frankische rijk onder de naburige Slaven begon te verspreiden. Dat betekende natuurlijk een politiek gevaar; ook was de taal van de Duitse zendelingen een grote belemmering voor hun succes als Evangeliepredikers. Daarom vroeg vorst Rastislav aan den Paus Slavische predikers en toen hij ze niet kreeg, wendde hij zich naar het Oosten, naar Byzantium. Keizer Michael III zond hem in 864 twee broeders, waarschijnlijk Grieken, die Slavisch kenden, de zgn. Slavenapostelen Cyrillus en Methodius uit Thessalonike. Zij predikten niet slechts in het Slavisch, maar voerden het ook als kerktaal in en vertaalden daartoe de nodige teksten in het dialect, dat zij uit de buurt van Thessalonike kenden, het Oud-Boelgaars. Daartoe schiep Cyrillus ook een Slavisch alphabet, deels ontleend aan het Griekse, dat in gewijzigde vorm nog in het Russische voortleeft. Voor hun succesvolle prediking in het Groot-Moravische rijk, zelfs voor de Slavische liturgie, die zij invoerden, verkregen zij de sanctie van den Paus: Methodius werd na Cyrillus' dood tot aartsbisschop van Pannonië gewijd. Het groote Schisma was toen immers nog niet volkomen. Maar onder Svatopluk veranderde de situatie. Deze was politiek en cultureel meer Westers gericht. Toen zijn oom Rastislav met de Duitsers streed, had hij zich met hen verbonden en aldus de macht verworven. Hij begunstigde ook de Duitse priesters, misschien mede omdat zij hem uit politieke indulgentie niet al te lastig vielen wegens zijn uitspattingen, terwijl Methodius hem streng bekapittelde. Zo kwam de breuk; ook Rome had tegen Methodius partij gekozen en de Slavische mis verboden. Methodius stierf weldra (885); zijn leerlingen werden verjaagd. | |
[pagina 189]
| |
Resten van Slavische liturgie schijnen nog wel een tijd in Bohemen geleefd te hebben, maar het Latijnse Christendom wint het op den duur geheel. Dat betekent dus ook, dat de Tsjechen en Slowaken, evenals weldra de Polen, deel uitmaken van de Westerse beschavingskring, in tegenstelling met de Russen en Balkanslaven. De Tsjechoslowaken leven voortaan cultureel van het Westen en het Westen betekent voorlopig voor hen: Duitsland. Ook politiek geraken zij grotendeels in Duitse afhankelijkheid. Want na Svatopluk's dood in 894 is het Groot-Moravische rijk snel vervallen. Troontwisten breken uit, de buitendelen vallen af, de rest gaat ten onder in de strijd tegen den Duitsen vijand (Arnulf van Karinthië) en tegen de Magyaren, die thans in de Donauvlakte verschijnen en, al of niet door Arnulf geroepen, de genadeslag hebben toegebracht. Weer, en sterker nog dan bij Samo's rijk treft de parallelie met heden: Germanen en Magyaren de hoofdvijanden der Tsjechoslowaken. De gevolgen van de ondergang van het Groot-Moravische rijk (± 906) waren, dat Slowakije onder Hongarije kwam, hoewel volgens sommige historici niet dadelijk, maar definitief pas na 1025. Het verloor weldra iedere politieke zelfstandigheid, al bleef de Slowaakse stam in leven. Bohemen en Moravië kwamen bij het Duitse Rijk, of liever: Bohemen keerde terug tot het Duitse Rijk, waartoe het onder Karel den Grote reeds had gehoord. Echter met behoud van een aanzienlijke mate van politieke zelfstandigheid. Deze zelfstandigheid, waardoor de Tsjechen het lot der Elbeslaven is bespaard, moet, zooals ik reeds opmerkte, toegeschreven worden aan het politieke talent van de Tsjechen, daarbij beschermd door een natuurlijk bolwerk: de Boheemse randgebergten. Dit politieke talent uit zich niet slechts hierin, dat reeds in het begin van de tiende eeuw de Slaven van geheel Bohemen onder één gezag werden gebracht, nl. dat van het vorstengeslacht der Přemysliden, die aanvankelijk slechts over de centraal-Boheemse Tsjechenstam regeerden. Deze staatkundige unificatie, waardoor de naam Tsjechen weldra op alle Bohemers overging, betekende ongetwijfeld heel wat in een tijd, dat sterke, gecentraliseerde staten zeldzaam waren, en zeker bij de Slaven, die nog lang daarna dikwijls gering politiek organisatievermogen hebben getoond. Maar het politieke talent der Tsjechen bleek ook, en haast méér nog, uit iets anders. De Elbeslaven | |
[pagina 190]
| |
bleven heidenen, verzetten zich tegen de Duitse heerschappij en gingen ten onder. De Tsjechen werden Christen, onderwierpen zich aan het H. Roomse Rijk en bleven bestaan. Dit betekende natuurlijk sterke Duitse invloed, later ook Duitse immigratie, m.a.w. partiële germanisatie. Maar door die partiële germanisatie hebben de Tsjechen zich, naar het woord van hun historicus Goll, voor algehele germanisatie gered. En dat niet alleen bij wijze van compromis: de Duits-Westerse invloed had ook inwendige versterking van staat en maatschappij en dus verhoging van weerstand ten gevolge. Bezien wij deze dingen nog iets nader.
De Boheemse leenhorigheid aan het Duitse Rijk behoefde voor de Tsjechen geen bijzondere nationale vernedering te betekenen, indien ze die al beseft hadden. Immers het Heilige Roomse Rijk was een boven-nationale, algemeen Christelijke organisatie, al hadden de Duitsers dan ook de leiding. Daarbij namen de Boheemse vorsten als vreemdelingen en omdat zij heersten over een vrij sterke randstaat een bijzondere en tamelijk zelfstandige positie onder de Duitse leenmannen in, ook in de tijd van de machtige keizers. Met de inwendige aangelegenheden van de Boheemse staat bemoeiden de keizers zich in den regel niet. Zelfs bij de troonwisseling beperkten zij zich gewoonlijk tot een bevestiging van den door de Tsjechen gekozen vorst. Een uitzondering vormt Frederik Barbarossa, die een troonstrijd in Bohemen gebruiken wilde om Moravië, dat wel meestal een eigen markgraaf had, maar aan de Přemysliden leenhorig was, tot direct rijksland te maken, los van Bohemen. Het is hem niet duurzaam gelukt. Met het verval van de keizerlijke macht in de dertiende eeuw verminderen de gevaren voor de zelfstandigheid van Bohemen sterk. Natuurlijk is de verhouding tot keizer en rijk ook daarna niet altijd even vriendschappelijk. Tegen Rudolf I van Habsburg vallen tijdens zijn strijd met den Boheemsen koning Otakar II, die met de nederlaag en dood van den laatste op het Marchfeld in 1278 eindigde, reeds harde woorden als: onverzadiglijke vraatzucht (in den zin van landhonger) der DuitsersGa naar voetnoot1). Omgekeerd roemt een Duitser na de genoemde overwinning Rudolf dat hij ‘de Slavische horens van de opgeblazen | |
[pagina 191]
| |
scepter heeft vermorzeldGa naar voetnoot1).’ En in de dertiende eeuw, als het Heilige Roomse Rijk z'n universeel karakter meer en meer verliest, wordt de Tsjechische stemming tegenover de Duitsers er niet beter op. Maar als de koning van Bohemen, Karel IV, keizer wordt, verandert dat natuurlijk weer, al is die verandering niet duurzaam, want onder Karel's zoon en tweeden opvolger Sigismund komt juist het grote conflict. Maar dan zijn we reeds in de Hussietentijd, waarover straks meer. De zelfstandige en vrij machtige positie van de Boheemse vorsten binnen het rijk, waarover zoëven sprake was, uit zich ook hierin, dat zij, eerst incidenteel, sinds het einde der twaalfde eeuw definitief, de koningstitel krijgen en dat zij in allerlei richting, zowel in Slavische, dus Oostelijke, als in Duitse (Noordelijke en Zuidelijke) richting een expansiepolitiek voeren, die - het blijkt reeds uit het gezegde - dynastiek was en niet nationaal, gelijk dat in de Middeleeuwen ook niet anders te verwachten is. Sommige Alpenlanden, Brandenburg, Polen en N.W.-Hongarije (Slowakije!) hebben aldus tijdelijk onder Boheemse heerschappij gestaan: enigermate blijvend veroverd zijn slechts de Lausitz, die tot 1635 en Silezië, dat tot 1742 aan de Boheemse kroon verbonden is gebleven. Deze speciale verbondenheid met Duits gebied heeft in bepaald opzicht ook de Duitse invloed in Bohemen mede bevorderd. Die invloed was intussen reeds tevoren groot, zelfs nog vóór de Duitse immigratie, die in de tweede helft der twaalfde en in de dertiende eeuw op grote schaal begint. Bohemen leefde immers cultureel van het Westen en ontving de cultuur uiteraard in Duitse versie. Er is in de eerste helft der negentiende eeuw tijdens de opkomende nationale beweging onder de Tsjechen een opvatting geweest, als zou reeds in de tiende eeuw een tamelijk bloeiende autochthoon-Slavische beschaving in Bohemen hebben geheerst. Deze gedachte ligt ook ten grondslag aan de grote Boheemse geschiedenis van Palacký († 1876), de voornaamste Tsjechische geschiedschrijver en politieke leider uit het midden der negentiende eeuw. Maar zij berustte op loze bodem: op valse handschriften in de Romantische tijd door een Tsjech (Hanka) vervaardigd en maar al te gretig geloofd als bewijs van Slavische eigen waarde in een tijd van grote culturele | |
[pagina 192]
| |
afhankelijkheid van de Duitsers. Pas na 1880 zijn de vervalsingen definitief aan de kaak gesteld door Masaryk, Goll en den philoloog Gebauer. Sindsdien weet de Tsjechische historische wetenschap de afhankelijkheid van de Duitse cultuur in de Middeleeuwen te erkennen, zowel op het gebied der politieke en sociale instellingen, als inzake kerk en geestesbeschaving. Wel hebben de Tsjechen hierin niet slechts ontvangen maar ook doorgegeven: Tsjechische zendelingen predikten in Polen en Hongarije en stichtten de aartsbisdommen Gnesen en Gran. Maar Praag zelf bleef tot in de veertiende eeuw als bisdom onder jurisdictie van den metropoliet van Mainz. En de bisschoppen en andere hogere geestelijken waren vaak Duitsers, ook in de tijd vóórdat de grote stroom van Duitsers het land binnenkwam. Duitsers waren vrijwel uitsluitend ook de regulieren - Cisterciensers en Premonstratensers - sinds de twaalfde eeuw. Aan het hof heerste mede sterke Duitse invloed: de Přemysliden trouwden vaak Duitse prinsessen, die hun gevolg meebrachten. Reeds in de elfde eeuw verschijnen ook de Duitse kooplieden, die de eerste stedelijke nederzettingen vormden, en sinds de tweede helft der twaalfde eeuw komt een toenemende stroom van Duitse kolonisten op de kerkelijke, koninklijke en adellijke goederen, vooral in de randgebieden, die tot nogtoe zeer schaars bevolkt waren. De reden, dat niet alleen de Duitse geestelijken, maar ook de Tsjechische vorsten en edelen deze kolonisatie bevorderden, is vooral, dat zij ontginning en dus meer welstand bracht. Daarom werden de kolonisten met bijzondere privileges gelokt. Dit geldt met name ook voor de Duitse kooplieden en handwerkers, die in het begin haast uitsluitend de stedelijke bevolking vormden, en natuurlijk de inkomsten van den vorst en daardoor zijn macht vergrootten. Deze Duitse stedenvorming hebben de Boheemse landen, gelijk bekend, met Polen en Hongarije gemeen, maar de rijkdom aan edele metalen van de Boheems-Moravische bergen voerde hier nog in het bijzonder de Duitse mijnbouwers heen. Het speciale recht, dat zij kregen, het z.g.n. Bergrecht, heeft weer als model gediend voor die Duitse steden in Noord-Hongarije (Slowakije), die ook bij de gouden zilvermijnen ontstonden. In de tweede helft der dertiende eeuw kan men zeggen, dat Bohemen-Moravië in wezen een tweetalig land is geworden. | |
[pagina 193]
| |
Duits zijn in overwegende meerderheid de randgebieden, maar ook in de centralere Tsjechische delen liggen Duitse eilandjes en de steden zijn geheel Duits. Bovendien komt ook de Tsjechische adel sterk onder Duitse invloed. Hiertoe werkte vooral mee het feit, dat Duitse gebieden, zij het ook tijdelijk, tot de Boheemse kroon behoorden. De edelen trouwen Duitse vrouwen, nemen Duitse ridderzeden over, geven hun burchten Duitse namen. Het hof gaat hun daarin voor. De hofcultuur is reeds in de dertiende eeuw, dus nog onder de Slavische Přemysliden, sterk verduitst. De Duitse invloed en immigratie brachten ongetwijfeld verhoging van welvaart en beschaving in de Boheemse landen, maar voor de Tsjechische nationaliteit betekende dit alles natuurlijk een groot gevaar. Zij was de gewelddadige ondergang der Elbeslaven ontgaan, maar het scheen nu, alsof zij het lot zou delen van Silezië, dat door ‘pénétration pacifique’ geheel is verduitst. Want al was de grote meerderheid van de bevolking in Bohemen en Moravië ongetwijfeld nog Tsjechisch: de Duitsers vormden de ontwikkelder en welvarender burgerstand en beïnvloedden sterk hof en adel. Daarbij waren de randgebergten, nu zij door de Duitsers bezet waren, het tegendeel van een beschermend bolwerk geworden. Toch is de Tsjechische nationaliteit niet ondergegaan. Integendeel, er treedt een Tsjechisch-nationale reactie in tegen de Duitse invloed, een reactie, die pas goed loskomt in de Hussietentijd, maar die toch tevoren, in de veertiende eeuw, reeds is begonnen. Meegewerkt heeft daarbij de omstandigheid, dat sinds de dertiende, maar vooral in de veertiende eeuw andere cultuurinvloeden zich naast de Duitse doen gelden. Uit Rome wordt o.a. bevorderd de kerkelijke reformbeweging in Bohemen, die tegen de Duitse geestelijkheid in, althans buiten haar om gaat en door Tsjechische geestelijken gedragen wordt. Het geslacht der Luxemburgers, dat in 1310, kort na het uitsterven der Přemysliden, op de Boheemse troon komt, schept een directe culturele verbinding met Frankrijk. En tegen 1400 wordt de leer van Wiclif in Bohemen bekend en versterkt daar de reformbeweging, die er reeds werkte. Door al deze vreemde invloeden is de Duitse in haar alleenheerschappij beperkt. Maar belangrijker als tegenkracht is de | |
[pagina 194]
| |
Tsjechische beweging van nationaal herstel in de zin van terugdringing der Duitsers uit hun overheersende positie, maatschappelijk zowel als geestelijk. Maatschappelijk zijn het vooral de Tsjechische heren, die bezorgd worden voor de machtsneiging der Duitse stedelingen (speciaal in Praag en Kuttenberg), die, naar het woord van een tijdgenoot-pamflettist ‘eerst voor kort in het land waren gedrongen, heimelijk als een vos, maar zich gereed maakten om als een leeuw te heersen, wanneer ze niet tot honden worden getemd.’Ga naar voetnoot1) Uit het midden van die heren komt ook voort de eerste kroniekschrijver in de Tsjechische taal, de zogenaamde Dalimil (begin veertiende eeuw), in wiens werk de strijd tegen het Duitse element, de haat tegen de vreemde indringers bijna Leitmotiv is. Daarbij is voor hem de nationale afkeer méér dan standenafgunst alleen. Het taalgevoel spreekt in zijn nationale gezindheid reeds sterk mee: ‘scheiding in taal betekent het zekere bederf voor een land’, maar ‘waar één taal is, daar is ook haar roem’. ‘Ieders hart klopt naar zijn taal’ en daarom kan men niet oprecht naar een vreemde taal neigen. Het is plicht der Tsjechen, van de vorsten en van het volk, hun taal en nationaliteit lief te hebben en te verdedigen, de buitenlanders niet in het land toe te laten, geen vriendschap met hen te sluiten en ze niet te ondersteunenGa naar voetnoot2). Een stem als deze is symptoom en factor van verzet beide; het Duitse element wordt in de veertiende eeuw niet meer zo begunstigd, eer tegengewerkt. De kolonisatie-stroom verzwakt, het Tsjechische element versterkt zich. Menig dorp wordt reeds in de veertiende eeuw getsjechiseerd en in de steden handhaaft het Duitse patriciaat met moeite zijn privileges tegen het groeiend aantal Tsjechische kleine luiden. Uit dit laatste blijkt, dat de Tsjechische tegenactie lang niet alleen een adellijke, maar ook een volksbeweging is. In de Hussietentijd zal dat nog duidelijker uitkomen. Intussen waren de Tsjechen ook voldoende geestelijk gerijpt om de leiding aan zich te kunnen trekken. De gedeeltelijke overgang in de literatuur van het Latijn maar de volkstaal had zich aanvankelijk aan Duitse hofdichters voltrokken; in de veertiende eeuw ontstaat ook een Tsjechische literatuur, die naast vertaling of bewerking van legenden en ridderverhalen bovenal het kern- | |
[pagina 195]
| |
achtige en geestige Tsjechisch van den genoemden pseudo-Dalimil heeft voortgebracht. Onder Karel IV, als Praag keizerlijke hoofdstad en internationaal middelpunt van cultuur is geworden, o.a. door de stichting van de Praagse universiteit in 1348, werken hier vreemde (Franse en Duitse) architecten en beeldhouwers, maar in de schilderkunst vinden we reeds zoiets als een eigen Boheemse school. Het duidelijkst spreekt echter de Tsjechische geestelijke opleving in de kerkelijke hervormingsbeweging, die in de tweede helft der veertiende eeuw begonnen is en in Hus en het Hussitisme haar volle wasdom heeft bereikt. Al was het geestelijk zaad, dat hier opkwam, goeddeels van vreemde oorsprong, toch kan men in vele opzichten van een typisch Tsjechisch gewas spreken.
Lang voordat de leer van Wiclif in Bohemen doordrong, was namelijk de hervormingsbeweging aldaar reeds begonnen. De kerk had zich, mede onder invloed van Rome, vrijgemaakt van de staat, genoot vele privileges en bezat onmetelijke rijkdommen, zeker wel een derde van de grond in Bohemen. Maar evenals elders in de veertiende eeuw waren ook hier de misstanden onder de geestelijkheid schromelijk. Daartegen traden, reeds onder Karel IV, boetpredikers op, die door hem en door den eersten aartsbisschop van Praag, Ernst van Pardubitz, werden gesteund. De eerste van hen (Waldhauser) was een Duitser uit Oostenrijk, de lateren (Milič, Štítný, Janov) waren Tsjechen. Onder de armere Tsjechen vond deze prediking op den duur meer bijval dan onder de rijkere Duitse burgerij en geestelijkheid. De beweging krijgt daardoor steeds meer een nationaal-Tsjechisch en anti-Duits karakter. Met de Praagse universiteit, die aanvankelijk een sterk internationaal cachet droeg, had de beweging in het begin weinig samenhang, maar toen tegen 1400 het Tsjechische element ook onder de magistri toenam, veranderde dat. De Tsjechische theologen maakten thans kennis met de leer van Wiclif en namen haar over, terwijl de vreemde, voornamelijk Duitse magistri zich ertegen verklaarden. De theologisch-nationale strijd, die aldus aan de universiteit ontstaat, wordt beslecht in 1409, wanneer koning Wenzel van Bohemen bij het decreet van Kuttenberg aan het Tsjechisch element het overwicht geeft in het bestuur van de universiteit. Totnogtoe brachten de vier | |
[pagina 196]
| |
‘nationes’ elk één stem uit; nu krijgt de natio bohemica drie stemmen, tegen de drie andere (hoofdzakelijk Duitse) nationes samen één. De meeste Duitse magistri en studenten hebben daarop Praag verlaten. Aan de totstandkoming van dit decreet is de invloed van Hus niet vreemd geweest. Hij was in deze tijd de meest vooraanstaande onder de magistri theologiae, doch niet zozeer om zijn geleerdheid, want daarin is hij weinig origineel. Hij volgt in zijn geschriften Wiclif trouw, soms letterlijk, uitgezonderd dan wellicht diens opvatting over de remanentie van het brood. Hus is minder geleerde, dan wel prediker, zedelijk ijveraar. In zijn Tsjechische preken, onder grote toeloop in de Bethlehem-kapel gehouden, keerde hij zich fel tegen het bederf in kerk en maatschappij en eiste hij vervulling van de zuivere Wet Gods. Daarbij bezielde hem grote liefde voor de eigen taal, waarvan hij de orthografie verbeterde, en voor het eigen volk. Hij meende dat, gelijk elk volk in zijn eigen land, zo ook de Tsjechen in Bohemen de eersten in de ambten moesten zijn. Er was immers een sterke Duitse machtspositie, die de Tsjechen, nu zij mondig geworden waren, niet meer verdroegen. Zo moet men het decreet van Kuttenberg ook bezien, al was het dan voor de Duitsers niet aangenaam. Dat echter Hus en de reformbeweging niet op zichzelf anti-Duits waren, blijkt uit het feit, dat enige Duitse professoren (de zgn. magistri van Dresden) tot de vurigste aanhangers van Hus behoorden en geen gering aandeel hebben gehad in de ontwikkeling van de Hussitische leer. Dit neemt niet weg, dat het Hussitisme in hoofdzaak een Tsjechische beweging was. De oude inheemse reformbeweging is thans samengevloeid met de verkondiging van de leer van Wiclif, die, nu de Tsjechen daar de meerderheid hebben, aan de universiteit de heersende is. Het conflict met de kerk dat nu volgt en de vuurdood van Hus en Hieronymus van Praag te Constanz hebben, gelijk bekend, de beweging allerminst gebroken. Zij vlamt vooral op, als de Tsjechen zich in 1419 met geweld tegen de opvolging van den ‘meinedigen’ Sigismund verzetten (meinedig, omdat hij zijn vrijgeleide aan Hus geschonden had). Als de Paus dan de kruistocht tegen de Tsjechen predikt en vooral de Duitsers onder Sigismunds leiding hieraan gehoor geven, dan verwijten de Tsjechen in een hartstochtelijk manifest | |
[pagina 197]
| |
aan Paus en Concilie ‘dat zij onze natuurlijke vijanden, de Duitsers, overal rondom tot een onrechtvaardige strijd tegen ons hebben opgeroepen en opgehitst, die ook zonder reden steeds onze taal kwaad gezind zijn, en zoals zij onze taal aan de Rijn(!), in het Meissense en in Pruisen geweld aangedaan en verjaagd hebben, zo willen zij ook ons geweld aandoen en de plaatsen van de verjaagden innemen.’ Een dergelijk manifest uit hetzelfde jaar (1420) verwijt Sigismund, dat hij de Tsjechen wil verdelgen om de Duitsers en Hongaren (waarover hij immers ook koning was) te bevoordelen.Ga naar voetnoot1) Men moet hieruit echter niet de conclusie trekken, als zou de Hussitische beweging in kern en wezen eigenlijk slechts een nationale en anti-Duitse zijn. Zij is in haar oorsprong en kern godsdienstig, maar het godsdienstige is hier zeer innig met het nationale verbonden geraakt. De Hussieten voelen zich als de strijders voor de zuivere Wet Gods en waar de kerk en de Duitsers hen als ketters smaden en bestrijden, voelen zij zich als Tsjechen het uitverkoren volk, dat Gods heilige zaak dient. De heilige oorlog is dus tevens een nationale strijd; Sigismund en de Duitsers zijn de vijanden der Tsjechen en de vijanden Gods. Vandaar het fanatisme, waarmee aan weerskanten gestreden wordt en de wreedheden aan beide zijden in de Hussieten-oorlogen gepleegd. In overeenstemming met de identificatie van de Tsjechen als de strijders voor Gods Wet wordt de eredienst genationaliseerd, d.w.z. het Tsjechisch wordt, hier minder, daar meer, als kerktaal ingevoerd. In het staatkundig leven worden de Duitsers natuurlijk geheel verdrongen. Het eerste besluit van de Standen sub utraqueGa naar voetnoot2) is, dat alleen Tsjechen in de ambten mogen en dat het Tsjechisch de enige ambts- en gerechtstaal mag zijn. Overal, waar de Hussitische legers zegevierend doordringen vluchten de Duitsers of worden zij uitgeroeid als de vijanden Gods. Alleen de weinigen, die de kelk aanvaarden, worden geduld. Zodoende worden bijna alle steden in Bohemen - voor Moravië geldt dit véél minder! - | |
[pagina 198]
| |
getsjechiseerd; de meeste Duitse eilandjes in het Tsjechisch gebied verdwijnen, de Duitse rand krimpt aanzienlijk in. Het Duitse element is na de Hussieten-oorlogen wel niet geheel verdreven, maar toch enorm verzwakt en Bohemen is officieel weer een ééntalig land. Nu kan men niet zeggen, dat het Hussitisme in dezen een radicale ommekeer heeft gebracht. Het versnelde en versterkte een ontwikkeling, nl. de opkomst van het Tsjechische element, die, gelijk we zagen, reeds tevoren was begonnen. Maar door de godsdienstige strijd kreeg toch de tegenstelling tussen Duitsers en Tsjechen als het ware een geheel nieuwe dimensie. En het Tsjechisch nationalisme kreeg een religieus roepingsbesef, dat alleen met het oude Joodse te vergelijken is. Deze enge verbinding van Tsjechisch nationaal gevoel en anti-Katholieke gezindheid is nooit geheel verdwenen, al zijn er later heel wat goede Katholieken ook goede Tsjechen geweest. Van het Hussitisme loopt een lijn door naar Chelčicky, de Boheemse Broeders en Comenius. Daar wordt hij afgebroken, maar de herlevende Tsjechisch-nationale beweging in de negentiende eeuw heeft althans ten dele weer aan deze traditie vastgeknoopt. Hierop zal later nog te wijzen zijn. Nog een ander element in de strijd der Hussieten vergt even de aandacht: het sociale. De Duitsers vormden in Bohemen vooral het stedelijk patriciaat; de Tsjechen waren meer handwerkers. Van de plattelandsbevolking strijden vooral de boeren en de lage adel, die er economisch slecht aan toe was, in de Hussitische legers mee. Geprofiteerd hebben van de overwinning vooral de Tsjechische stedelingen en de lagere edelen, die veel van de geseculariseerde kerkelijke goederen kregen. De toestand van de boeren is weinig veranderd. Niettegenstaande dit laatste zitten er toch democratische trekken in het Hussitisme, ook in het verzet tegen het geestelijk absolutisme in de kerk. Het compromis, dat de gematigde Hussieten (Utraquisten) tenslotte met de kerk sluiten (de zgn. Compactaten van Bazel), kan men zien als een soort constitutioneel privilege, dat zij verworven hebben. Democratische trekken hebben, zoals later blijken zal, ook het Tsjechisch nationalisme van de negentiende eeuw gekenmerkt. Het nationale en sociale resultaat van de Hussitische beweging is hiermee kort aangegeven. In geestelijk opzicht bracht zij ge- | |
[pagina 199]
| |
win en verlies. Gewin door de opbloei van een eigen, vooral theologische literatuur, waarvan de merkwaardigste figuur in de vijftiende eeuw is Chelčicky, de radicale verwerper van alle geweld als strijdig met de zuivere Wet Gods. In zijn geest is de Tsjechische Broederkerk gesticht, die zich, in tegenstelling met de Utraquisten, geheel van de R.K. kerk losmaakte en dan ook vervolgd werd. Strenge vroomheid en afzijdigheid van de wereld waren haar voornaamste trekken. Een andere winst, tenminste van Tsjechisch standpunt, was de verspreiding van de thans tot macht verheven Tsjechische taal in het naburige Polen en Hongarije. En daar niet alleen als schrijftaal onder de Slowaken, maar zelfs aan het hof waar de nationaal-Hongaarse koning Corvinus naast Latijnse ook Tsjechische (maar geen Magyaarse!) oorkonden uitgaf. Verlies bracht het Hussitisme niet slechts door de verwoesting van vele kunstwerken en een tijdelijk kwijnen der beeldende kunsten, maar ook door een geestelijk isolement, want de Utraquisten golden na de officiële vrede met de kerk eigenlijk nog steeds als ketters. Deze afzondering vertraagde en belemmerde het doordringen van het Humanisme in Bohemen, al zijn er wel uitzonderingen.
Het geestelijk isolement der Tsjechen, door het Hussitisme veroorzaakt, is pas weer verbroken in de zestiende eeuw, wanneer het Lutheranisme in Duitsland een radicaler kerkhervorming brengt dan de Boheemse van de vijftiende eeuw. Dan houdt aan de Duitse kant de verachting voor de Tsjechische ketters op - Luther zelf heeft gezegd: ‘alle sind wir, kurz gesagt, unbewusst Hussiten’Ga naar voetnoot1) -, dan zijn de Duitsers voor de Tsjechen ook niet meer de vijanden van God en Zijn waarheid en Wet. Dan begint een tijd van nieuw geestelijk contact tussen de Hussitische Tsjechen en de Protestante Duitsers, dan keert een stroom van Duitse immigranten weer naar Bohemen en herovert voor een belangrijk deel de oude posities. Maar het zou onjuist zijn, deze partiële regermanisatie geheel aan het Lutheranisme toe te schrijven. Want reeds in de vijftiende eeuw, direct na de Hussieten-oorlogen, beginnen de Duitsers naar Bohemen terug te keren, hoewel de godsdienstige | |
[pagina 200]
| |
tegenstelling toen nog slechts weinig was verzwakt of afgesleten. De oorzaken daarvoor moeten, gelijk vroeger, vooral op economisch terrein worden gezocht. Veel streken in Bohemen waren door de Hussieten-oorlogen sterk ontvolkt; veel Tsjechen waren na de oorlogen niet naar hun dorpen teruggekeerd, maar zetten elders in huurlegers het soldatenbedrijf voort. In hun plaats kwamen vaak Duitsers, maar bovenal richt de Duitse immigratie zich naar de steden, waar soms gebrek aan geschoolde handwerkers vooral in de fijnere beroepen heerste. Speciaal in het mijnwezen kon men de Duitsers, die dit vak alleen goed verstonden, niet missen. De zucht naar edele metalen, door de economische tijdsomstandigheden veroorzaakt, de ontdekking van nieuwe ertsrijkdom vooral in de Boheemse randgebergtes, voerden in groten getale de Duitsers weer daarheen (Joachimsthal, Budweis, Krumau). Deze drang bestond dus reeds voor de Hervorming in Duitsland, maar de geestelijke toenadering tussen Tsjechen en Duitsers, die toen intrad, heeft de belemmeringen, die er vóór dien voor de Duitse invloed bestonden, opgeheven en de Duitse stroom ongehinderd het land doen binnenvloeien. Het is een onjuiste voorstelling, die echter nogal eens gegeven is, als zou de regermanisatie van de Boheemse randgebieden en van vele steden pas na de catastrofe van de Witte Berg en de ondergang van het Tsjechisch protestantisme zijn gekomen. Voor een belangrijk deel is zij reeds in de zestiende eeuw geschied. Er heerst onder de Tsjechische historici geen eenstemmigheid over de vraag, of de voornaamste oorzaak van de nieuwe Duitse toevloed en invloed gezocht moet worden in de geschetste economische omstandigheden, dan wel in de geestesverwantschap der Tsjechische en Duitse Protestanten. Over deze vraag zou slechts na een speciale studie een zelfstandig oordeel te vellen zijn; ik wil haar daarom verder laten rusten. In elk geval hebben beide factoren gewerkt in de zin als boven is aangegeven. Ook moet ik in het midden laten de kwestie, in hoeverre het Lutheranisme door zijn invloed in de Boheemse landen tot een zekere geestelijke germanisatie heeft gevoerd. Dat die invloed groot was, is zeker. De meeste Utraquisten hebben zich sterk in Protestants-Lutherse richting ontwikkeld; slechts een gering gedeelte bleef aan de oude opvattingen, die zoveel mogelijk aan het Katholicisme aangepast waren, trouw. Men noemt deze | |
[pagina 201]
| |
laatsten: oud-Utraquisten, tegenover de meer Protestantse Neo-Utraquisten. Geheel Lutheraans zijn de laatsten overigens niet geworden en de Broederkerk, betrekkelijk zwak door de quantiteit, maar sterk door de geestelijke qualiteit van haar aanhangers, heeft het Lutheranisme nooit aanvaard, maar heeft zich èn om haar strengheid van levenswandel, èn om haar veel vrijer en critischer houding tegenover het wereldlijk gezag, meer naar het Calvinisme geneigd, al was juist in de zestiende eeuw de oude strengheid van de Broederkerk tegenover het wereldlijk leven en het gezag wat aan het verzachten. Degenen, die de invloed van het Lutheranisme in Bohemen zeer groot achten, wijzen erop, dat de Boheemse confessie van 1575, waarbij Neo-Utraquisten en Broeders zich op gemeenschappelijke basis verenigden om sterker te staan tegenover de Katholieke Habsburgers, sterk onder invloed staat van de Augsburgse confessie, ten dele zelfs letterlijk van deze is gecopiëerd. Maar de Boheemse confessie bevat toch ook afwijkingen, zij is - geheel in Hussitische geest - dogmatisch minder streng en legt meer nadruk op de practijk van het geloofsleven, op gezindheid en levenswandel. In 1609 hebben de Tsjechen bij de bekende Majesteitsbrief van Rudolf II erkenning van de Boheemse confessie, dus godsdienstvrijheid en rechtsgelijkheid voor haar aanhangers weten te verkrijgen. Maar tien jaar later is de strijd tegen de Katholieke Habsburgers reeds in volle gang, die met de nederlaag op de Witte Berg een einde vond. Th.J.G. Locher
(Slot volgt) |
|