De Gids. Jaargang 101
(1937)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
Voorbeelden van Vlaams-Hollandse schildersinvloed op de Franse letterkunde in de eerste helft van de 19e eeuw.Ga naar voetnoot1)We zijn op de veiling Robit te Parijs in den jare 1801. Een enorme belangstelling. Een angstige spanning. Is 't voor Parijs? Voor 't buitenland? En 'n gejuich barst los bij ieder doek dat de rijke koper voor Frankrijk weet te behouden, een spontane hulde aan de meesters der Vlaams-Hollandse school. Want 't zijn voornamelijk hún kostbare oude meesterdoeken om wier behoud de Fransen hier vechten, met of zonder geld, als ging 't om het verlies of behoud van hun dierbaar Frankrijk. Dat huldigende enthousiasme blijft alle zittingen onverzwakt en vindt zijn hoogtepunt in de ovatie gebracht aan den citoyen Séguin, die aan de hoogbiedende Engelsen geen enkel doek van belang heeft gelaten. Het is een sterke openbare mening die hier tot uiting komt, grote liefde voor de Vlaams-Hollandse school, geest die crescendo zal gaan naarmate de 19e eeuw voortschrijdt en die zich manifesteert niet enkel bij kunstenaars en kunstvrienden. Ook de grote volksmassa is doortrokken van die bewondering en, wat ons hier 't meest interesseert, de literatuur weerspiegelt getrouw die veelvuldige Vlaams-Hollandse beeldverkleuringen in al hun variëteiten. Vroeger reeds gaf ik enkele markante voorbeelden uit 't werk van Frankrijk's grote romantici; thans wil ik wijzen op die literatuur, welke meer de grote volkslagen bereikt. Ik bedoel hier de populaire novelle, de roman-feuilleton, de vaudeville, het populaire gedicht. | |
[pagina 169]
| |
Ik zal me tot een klein aantal voorbeelden beperken, die echter typerend zijn voor de veelsoortigheid der manifestatiesGa naar voetnoot1). Wat de oorzaken van de te behandelen invloed betreft, een korte opsomming zal hier voldoende zijn. Er zijn oorzaken van buiten-af en van binnen-uit. Uiterlijk is de openstelling voor het publiek van het Musée du Louvre, dat door de uit verschillende landen aangevoerde schilderijenbuit van het Franse leger tijdelijk zo rijk was als geen ander museum voordien. Een tweede factor vormen de Franse reizigers uit de eerste helft der 19e eeuw, bevoorrechte beoordelaars, omdat ze de bewonderde kunstwerken konden toetsen aan de levende modellenGa naar voetnoot2). Naast deze uiterlijke oorzaken staat het innerlijk veranderdzijn van het publiek. De mensen uit 't romantische tijdperk vonden aansluiting bij de Vlaams-Hollandse kunst door hun hang naar 't phantastische, hun zucht naar 't natuurlijke (schijnbare tegenstrijdigheid) en hun steunzoeken voor levensmoeheid. Hoewel de voorbeelden die ik hier zal geven volgens een andere indeling zijn opgesteld, zal het gemakkelijk vallen ze ook te rangschikken naar bovenstaande karakteristieken. Ik zeide dat het publiek innerlijk veranderd was. Vanaf het revolutie-tijdperk keert de smaak zich naar de pittoreske kant van 't leven. De werkelijkheid trekt, het natuurlijke. Het wemelt van reisverhalen. De gravure verduizendvoudigt de belangstelling en maakt de kunst toegankelijk voor hen die zich de weelde niet kunnen veroorloven de originele schilderijen te gaan zien. Het ‘plaatjes-kijken’ wordt een geliefkoosde bezigheid. Vooral 't onderwerp uit 't dagelijks leven, 't tableau de genre-achtige, trekt de eenvoudigen van hart. Van David's marmeren klassieke schoonheden begrijpen ze niet veel. Ze zien liever in hun gezellig geïllustreerd tijdschrift het bellenblazertje in het omwingerd boograam, getekend naar Mieris' schilderij in 't Louvre. Een merkwaardig maar zeer begrijpelijk nevenverschijnsel van deze belangstelling is de zucht naar 't anecdotische. Want 't pu- | |
[pagina 170]
| |
bliek interesseert zich niet alleen voor 't werk, maar ook voor 't leven van z'n geliefde schilders. Anecdotische en biografische verhalen doen opgeld. En de schrijvers verromantiseren ze gretig. Zo ontstaat als eenvoudigste vorm van literatuur onder invloed der Vlaams-Hollandse schilders, de verromantiseerde anecdote of biografische novelle. Als hoofdbron is vooral gebruikt Descamps: Vie des peintres flamands, allemands et hollandais, waarin een rijke voorraad Ana, anecdotes, die gretig werden overgenomen in de populaire bladen, in de reisbeschrijvingen en kunstkritieken, om ten slotte verwerkt te worden in de literatuur. Het aantal dezer omgewerkte Ana, bijvoorbeeld over de Gebroeders van Eyck, over Rubens, Rembrandt, Gerard Dou, Govert Flinck en nog zovele anderen, is legio. Ze geven vaak de zonderlingste fantasieën, vermengd met een kleinere of grotere scheut waarheid. Op dit soort sensatieverhalen kom ik alleen terug daar waar van literaire waarde kan gesproken worden. Als voorbeeld van eenvoudigste verromantisering geef ik de anecdote over van Dijck. Het simpele verhaal van Descamps is als volgt: De jonge van Dijck op reis naar Italië, gezeten op het witte paard dat hij van zijn leermeester Rubens cadeau heeft gekregen, wordt te Saventhem bij Leuven ernstig verliefd op een eenvoudig boerenmeisje. En 't is waarschijnlijk op haar aansporen dat hij twee schilderijen maakt voor de kerk van 't dorpje: St. Marten, met van Dijck zelf op het witte paard gezeten, en De Familie van de Heilige Maagd met 't portret van z'n maîtresse. Maar in Le Rêve van Charles Didier, waar van Dijck 't portret schildert van Gudule, dochter van den kerkmeester, blijft het geluk slechts een droom, die hem 's nachts naar buiten jaagt ‘pour se rafraîchir le sang’. Gudule is voor een ander. Maar wie kan het zeggen, besluit de auteur, of de droom van den groten artist niet het geluk was. Intussen geeft hij 'n goede beschrijving van St. Marten, door van Dijck op last van den curé geschilderd. Eigenaardig is dat een kunsttijdschrift in 1843 zijn eerste jaargang opent met een nog romantischer uitwerking van 't zelfde gegeven in een verhaal, getiteld: Un tableau d'Antoine van Dijck. Het meisje, boven haar stand opgevoed, heeft als enige levenskans het klooster. Van Dijck's liefde komt juist als ze haar gelofte gedaan heeft en 't meisje sterft aan innerlijke tweestrijd. En als | |
[pagina 171]
| |
men haar daarom 'n graf in gewijde grond weigert, brengt van Dijck een boete-offer, een schilderij: St. Marten, z'n mantel gevend aan een bedelaar, geschilderd in de sterfkamer van Marie. Van Dijck wordt later beroemd, doch hij liet te Saventhem, zegt de auteur, de liefde van z'n ziel en de schoonste van z'n schilderijen: ‘amour et chef-d'oeuvre ignorés’. Zo in deze novelles de schilderijen al een rol spelen, en ook beschreven worden, van groter waarde is voor ons die literatuur, waarin ze een nog sterker integrerend deel van de handeling vormen en aanleiding geven tot meer literair-kunstzinnige herscheppingen. Zo bijvoorbeeld die grote, hyperromantische verhalen, waarin weliswaar met het uiterlijk en innerlijk leven van onze schilders op de meest zonderlinge wijze wordt omgesprongen - 'n soort draken - maar waar toch fragmenten in zijn van serieuze literaire waarde. Een prachtexemplaar van dit soort is Berthoud's La Nuit de la Toussaint. De schildersfamilie Netcelli, man, vrouw, twee kindertjes, komt na een nachtelijke tocht vol gevaren te Keulen aan, waar ze hulp hoopt te vinden bij den oom der vrouw, Rembrandt. Een goedhartig gebocheld kleermakertje probeert met den kleinen jongen bij Rembrandt door te dringen, want intussen heeft Netcelli in een vlaag van krankzinnigheid vrouw en baby vermoord. Het gelukt hun de ijzeren poort, de dikke muur, de woeste buldoggen te passeren, die Rembrandt's schatten bewaken. Ik spaar u verdere hyperromantische dwaasheden. In 't sombere atelier schildert Rembrandt, oud, gerimpeld, een witte doek om 't hoofd (een zelfportret?). Tegenover hem, beschenen door 't licht uit 't venster, 'n man gehuld in 'n lijkwade in de houding van een uit het graf verrezene. De dwerg nadert nu het doek, waaraan Rembrandt bezig is; het was (ik citeer) de Verrijzenis van Lazarus. Rechtop staande, op de voorgrond Christus, het oog nog vochtig van tranen, zeggende tot den dode, met een machtig gebaar: Lazarus, sta op - en Lazarus strekte de armen uit. Stromen van een goddelijk licht straalden over de gestalte van den Verlosser, de andere figuren bleven gedompeld in die geheimnisvolle toverachtige schaduwen, waarvan alleen Rembrandt het geheim vond en behield. | |
[pagina 172]
| |
Als ik zo'n verhaal lees, krijg ik het visioen van een grote uitdragerswinkel, een romantische brocanteursrommel. Onverschillig en geërgerd loop ik langs de bric-à-brac van smakeloze mooiïgheden, tot plotseling als 'n kostbaar juweel opstraalt een oud schilderij, een meesterwerk verdwaald geraakt tussen al dat minderwaardige. Ja, dat is opmerkelijk bij deze romantici, over 't léven van de meesters verkopen ze de grootste onzin, maar als ze 't over hun kúnst hebben, is 't of die kunst hun eigen taal schraagt, en de beschrijving wordt sober en boeiend. In Louise Colet's familienovelle over den bloemenschilder Jan van Huysum, waar dwaze jalouzie, zelfmoord en krankzinnige vereenzaming de bladzijden vullen, bloeien de bloemen, stralend in natuurlijke glans, zo als de schilder ze van de natuur zelve had overgenomen. De bewondering van de schrijfster gaat zover, dat ze van Huysum van magie laat beschuldigen. Hij verloochent God, want hij ontsteelt de natuur haar voortbrengselen door ze zo ongelooflijk waar na te bootsen. Bij het bezoek van Prins Willem van Hessen heeft van Huysum uit z'n atelier, waar niemand dan hij toegang heeft, een kunstwerk meegebracht, dat allen ademloos doet toekijken: ‘Op een marmeren tafel een vogelnestje, wonderlijk fijn; de kleine vleugeltjes schenen te trillen; het leek wel of er lucht stroomde onder ieder veertje, zo doorschijnend waren hun prismatische kleuren. De oogjes, schitterend als kleine karbonkels, twinkelden van leven. Alle details, tot de oneindigst kleine toe, waren zo volmaakt uitgevoerd, dat ze het onderzoek van den criticus en de loupe van den kenner tartten. De schilder had z'n lieflijke schepping met bloemen omgeven; die bloemen waren even schoon als de natuur zelf; onwillekeurig strekte men de hand uit om ze te plukken, boog zich erover om hun geuren in te ademen. Vooral een witte roos, die Huysum geschilderd had in de gedachte aan z'n stervende moeder, deed denken aan toverkunst; één groen blad aan haar steel heeft eeuwig de schilders, die het wilden nabootsen, tot wanhoop gebracht. Een vlinder met bont gekleurde vleugels zweefde boven deze bloemen en scheen met z'n lichte snuitje de geuren eruit te zuigen.’ Nog een trapje hoger komen we met de romans, bijvoorbeeld de romans-feuilleton, waar de schrijvers onder invloed van onze | |
[pagina 173]
| |
schilders, zelf literaire schilderijtjes creëren; bewuste transposities dus. Hier hebben we in nog veel sterker mate schilderende schrijfkunst. Zo schept Dumas in z'n roman La Tulipe noire een Rembrandtschilderij, dat niet een Rembrandt-copie is, maar als 't ware een nieuwe enscenering van bekende Rembrandtmotieven, herinneringen aan z'n etsen, aan den ‘geleerde met wenteltrap’ uit 't Louvre of eigenlijk de wenteltrap minus den geleerde plus lantaarnlicht-effecten. Als de hoofdpersoon Dr. van Baerle, petekind van Cornelis de Witt, naar de Gevangenpoort wordt overgebracht, tovert ons Dumas 't volgende Rembrandtieke tafereel voor ogen: ‘Toen het jonge meisje de trapleuning hoorde zuchten onder de zware hand van den gevangene, deed ze half het deurvenstertje open van haar kamertje, gelegen in het donkerst gedeelte van diezelfde trap. En de lamp in haar rechterhand houdend, verlichtte ze haar lief roze gezichtje, omlijst door prachtige lange blonde krullen. Het was wel een heel mooi schilderij, in alle opzichten meester Rembrandt waardig, die nachtdonkere spiraal van de trap, verlicht door de rosse lantaarngloed van Gryphus in z'n sombere gedaante van cipier; boven aan de trap het melankolieke gelaat van Cornelius; onder hem, omlijst door het lichtende venster, het zachte gezicht van Rosa. Dan, beneden, geheel in schaduw, op die plaats van de trap, waar de duisternis de details onzichtbaar maakte, de karbonkelogen van den molos die z'n ketting schudde, op welker schakels het dubbele schijnsel van Rosa's lamp en Gryphus' lantaarn, fonkelende lichtsprankels uitstrooide.’ Het moet u niet verwonderen dat Rembrandt bij al dat transponeren zo'n grote rol speelt. De romantici, in hun bekende hang naar 't bovennatuurlijke, vonden, om sfeer te verlenen aan hun meest onheilspellende of phantastische scènes, in den meester van 't clair-obscur een onuitputtelijke en bezielende bron. Zie Eugène Sue's roman-feuilleton Les Mystères de Paris. De chourineur (de messensteker), in het bezit gekomen van een slagerij, zal z'n kunst in 't moorden tonen. Een vlijmscherp mes wordt gebracht. ‘Met een wilde dierlijke schittering in de ogen, Rodolphe | |
[pagina 174]
| |
niet meer ziende, greep de chourineur zonder inspanning het schaap en sleurde het met één sprong mee. Rodolphe volgde hem, en ging leunen tegen een balk van de deur, die hij sloot. Het vertrek was somber; een felle zonnestraal, loodrecht neervallend, verlichtte op de wijze van Rembrandt het wrede gelaat van den chourineur.... z'n asblonde haar.... z'n rossige bakkebaarden. In tweeën gebogen, een lang mes tussen de tanden dat flikkerde in het duister, trok hij het schaap tussen z'n knieën. Toen hij 't daar vastgeknepen had, greep hij het bij de kop, liet de hals achterover rekken.... en stak het 't mes in de keel.’ Weer is het Rembrandt's genie, dat den schrijver Berthoud boven z'n zwakke talent uithaalt en hem letterkundige schilderijen ontlokt, den groten meester niet onwaardig. 't Is La Fête des Incas, indiaans avond-carnaval in Valenciennes. ‘Eerst een losknallen van vuurpijlen, en dan plotseling een ontzaglijke menigte mensen, wagens en paarden, die zich in beweging zetten bij 't vallen van de nacht, omschenen door lantaarns, flikkerend aan alle kanten, door toortsen, die lange pluimen van hun rosse smook de lucht inwalmen, en temidden van deze verwarde mengeling van schaduwen en lichten, dwaze, zonderling toegetakelde gedaanten, ware uitspattingen van dronken verbeeldingen. En dan beweegt dat alles zich, dat alles schuift langzaam vooruit, het ziet, hoe bij zijn aanblik de ramen een purperen lichtgloed weerkaatsen, zich met lawaai openen, en zich vullen met vrouwen op wier gezichten het grillige schijnsel van de toortsen komt spelen. En er zijn wondermooie lichteffecten, zoals die waar Rembrandt zo kwistig mee was en die aan de donkere en kronkelende straten van Valenciennes een meer dan schilderachtig en poëtisch aanzien geven.’ Een vriendelijke afwisseling op al deze phantastische Rembrandtverbeeldingen, brengen de lieflijke vrouwtjes van Metzu en Mieris, Terburg en Netscher, die mooie, jonge Hollandse vrouwtjes, die vooral Metzu schildert zo poezelig en rozig gezeten voor haar venster, waar in z'n roman Ruysch Roger de Beauvoir haar laat treuren om de afwezigheid van den onverbeterlijken Don Juan, George de Castelneau. In Dumas' Tulipe noire zien we met den rover van de kost- | |
[pagina 175]
| |
bare zwartetulpbollen de lieve cipiersdochter Rosa in 't vroege morgenzonnetje bezig aan haar omwingerd venster. ‘Dadelijk 's morgens bij 't opgaan van de zon, stond de aarden pot op de vensterbank, en juist zoals die lieflijke vrouwtjes van Mieris en Metzu, verscheen Rosa voor dit venster, omlijst door de eerste groenende ranken van de wilde wingerd en de kamperfoelie.’ Een nog diepere zin krijgt zo'n transpositie, als de schrijver in z'n eigen schepping een soort troost vindt voor levensleed. Jules Janin deed dit in z'n historische roman Barnave, uitvloeisel van z'n ‘zwarte tijd’, waarin hij leed aan het zgn. ‘second mal du siècle’. Een seigneur allemand, scepticus, stuur- en willoos mens, opgevoed aan 't hof te Weenen, dat hij minacht, reizend naar 't hof te Parijs, blijft met een gebroken wagenas steken bij 'n dorpje in Noord-Frankrijk. En is 't niet wonderlijk dat, terwijl deze hele roman niets met Vlaanderen of Holland te maken heeft, alleen al 'n gelijkenis met dat land een balsem is voor deze moede ziel, de ziel van den schrijver, die het schildert, zoals hij 't eens door de grote meesters geschilderd zag: ‘Het landschap lag daar zo rustig, de gezichten waren zo kalm, de nevelen zo blauw, dat ik me in Vlaanderen waande. Ik hield reeds veel van de Vlaamse schilderijen, de vrouwtjes die boter karnen, de poes die room snoept, een kind dat pap geeft aan z'n hondje, het bier in de tinnen drinkkroezen, dat schuimt tot over de rand; de wijnkannen, de flessen, de vedelaars en doedelzakspelers, de krinkelende rook, de goede en vreedzame gezichten der boeren, de man die tegen de muur staat.... Ik hield van Vlaanderen doordat ik veel Vlaamse schilderijen had gezien. Och, laat ik maar geloven dat ik in Vlaanderen ben. Dat troost me een beetje.’
Ik moet me hier bepalen tot met name genoemde bewuste transposities. Onnodig te zeggen dat deze literatuur wemelt van niet met name genoemde en vaak onbewuste transposities. Daarover later, hier wachten de vaudevilles, meest typische voorbeelden van Vlaams-Hollandse schilderspopularisatie. De vaudeville, dit kind van de onbezorgde levensvreugde, is een kort toneelstukje, afgewisseld door coupletten gezongen op populaire wijsjes. Ze voldeed aan 'n volksverlangen. Uit 't hart | |
[pagina 176]
| |
van 't volk welden duizenden gedachten, die zich niet meer lieten gieten in de oude gewijde vormen van de hogere theaterkunst. Het ziet op 't toneel liever 'n Vlaamse kermis dan 'n groep van Apollo. Hier hebben we de reactie van de ‘bon sens public’ tegen de ‘exclusions du goût académique’. De vaudeville is, kort gezegd, de onmiddellijke uitdrukking van de bourgeoisie. En de vaudeville-schrijvers trachten 't publiek steeds dat voor te zetten, wat van hen verwacht wordt. Het gekozen onderwerp moet dus al bij voorbaat populair zijn. Een toneelcriticus zegt reeds in 1800 over dit genre: ‘Die lyrische niemendalletjes hadden iets weelderigs en feestelijks; ze vermaakten de geest zonder die te vermoeien en hadden voor 't hart slechts lieflijke en lachende tafrelen. Speelstukjes van dit soort waren in de poëzie wat de landschappen zijn in de schilderkunst; en als een uitvloeisel van diezelfde smaak die toen de ware en natuurlijke schilderijen van de Hollanders en de Vlamingen deed stellen boven de tableaux d'historie, deserteerde men uit de Comédie Française naar 't Théâtre Italien; men liet Raphaël en le Poussin in de steek om Teniers en Watteau te gaan bewonderen’. Zo zien we dus onze Hollandse en Vlaamse meesters op 't zo bij uitstek Franse vaudeville-toneel. De vaudeville-auteurs hebben, zo goed als de novellisten, gretige aanvallen gedaan op de Ana-verzamelingen en het gevondene naar hartelust bewerkt. Overigens ook weer 'n uitvloeisel van de zucht naar wat echt gebeurd is of heet te zijn. Deze al te sterke trek naar de anecdote heeft heel wat kritiek te verduren gehad. Toch is 't een fout alleen hierom de stukken te veroordelen. Wie werkelijk de moeite neemt ze in hun geheel te lezen, zal in vele gevallen tot een verrassende ontdekking komen. De anecdote blijkt dikwijls slechts aanleiding. Overheersend is vaak de zuivere bewondering voor het kunstwerk en meer dan in de anecdote zelf, vinden de auteurs de middelen om 't publiek te treffen in 't natuurlijke, levende en kleurrijke, dat de Vlaams-Hollandse kunst biedt. Merkwaardig dat als eerste van dit soort ‘pièces anecdotiques’ werd opgevoerd Rembrandt ou la vente après décès. Hoe dwaas ook het gegeven is, ontleend aan het deel Encyclopédiana van de Encyclopédie méthodique, toch blijkt bij nadere | |
[pagina 177]
| |
beschouwing dat het stuk eigenlijk een kritiek is op de smaak van hen, die Rembrandt niet naar waarde wisten te schatten. Alleen verwarren de auteurs Rembrandt's tijd met hun eigen tijd. Rembrandt houdt zich dood om de prijs van z'n werken op te drijven en komt vermomd als deurwaarder zelf de verkoop leiden. Maar horen we z'n werk niet loven als 't schoonste van Holland? als dat van iemand die zijn talent slechts aan de natuur dankt? Men hoort de woorden van Descamps gebruiken: ‘Het komt me voor dat hij de kunst zou uitgevonden hebben, als de kunst nog niet uitgevonden was.’ Zeker, men spaart ons de bekende aanmerkingen niet. Zo ontmoeten we 't praatje dat hij geen handen kon schilderen, overigens goedgemaakt door de galante tegenwerping van den Fransman dat men in alle doeken de hand van den meester herkent. Maar zien we niet Gerard Dou optreden om zijns meesters onsterfelijke werken te verheerlijken, portretten, landschappen, interieurs, die we stuk voor stuk horen bespreken en bewonderen terwijl ze geveild worden? En als tot slot de waarheid onthuld, de onsterfelijke Rembrandt weer in leven en eere hersteld is, zingt Gerard Dou (zij het dan ook op de wijze van ‘Faites le bonheur de ma soeur’): Reprends tes pinceaux éloquens
Fais encore respirer la toile;
La critique sur les talens
Voudrait en vain jeter un voile.
Bravant le destin ennemi
Du temps repoussant les outrages,
Puisses-tu vivre, mon ami,
Autant que vivront tes ouvrages.
Een vaudeville, waar veel dwaasheid een dekmantel is voor veel bewondering en waarheid!
Al is Rembrandt de eerste der beroemde vaudeville-helden, hij is niet de meest gekozene. Dat is Teniers met z'n Vlaamse bruiloften. Dat vrolijke, kleurige gedoetje viel bij 't publiek in de smaak. En men kende Teniers. In 1811 bezat 't Louvre van hem 23 doeken. Teniers komt men overal tegen, in gravure, in verhalen, in kritieken, zelfs in een lettergreepraadsel. Zoals de mensen in de held van 't boek graag den auteur zelf | |
[pagina 178]
| |
zien, zo vereenzelvigen ze den schilder met de geest van z'n werk. Rembrandt is somber, magisch, Teniers verschijnt ten tonele als 'n bekend type van z'n schilderijen, 'n vrolijke drinkebroer. De vaudeville Téniers van Bouilly en Joseph Pain in 1800 bevat 't zelfde gegeven als die van Rembrandt, een nieuw bewijs voor de secundaire waarde van dit noodzakelijk kwaad. Want de Tenierssfeer heeft stuk en publiek zo zeer te pakken, dat 't eigenlijke gegeven tot kleurloosheid verschiet. Teniers, zich dood houdend, trekt zich terug in 'n Vlaams dorpje, waar hij schildert en vrijt met de herbergiersvrouw. Maar door dit leugenverhaaltje breekt zich met kracht baan de bewondering voor zijn talent, vooral voor 't natuurlijke in z'n kunst. Wijst hij niet den kladschilder terecht met de woorden: Il faut, retiens bien ma leçon
Du naturel dans la peinture.
Verlangen naar de troostende eenvoud der natuur beheerst geheel de volgende scène: Teniers' beschermer, aartshertog Leopold, op de jacht verdwaald, denkt met weemoed aan z'n leven, dat slechts een masker is. Hij dwaalt 't liefst alleen, daar waar hij tegelijk de natuur kan bewonderen en naschilderen. En als hij 't lieflijke Vlaamse dorpje nadert, zegt hij: ‘Wat is het landschap hier vol afwisseling.... O Teniers! misschien heeft 't jou wel eens tot model gediend! Waarom moest die grote meester nu sterven voor ik hem ontmoet heb. Waarom moet ik het geluk missen om z'n genie te eren, voordeel te hebben van z'n lessen.... O! ik zal hem lang betreuren....’ Deze bewondering voor de natuur en eenvoud in Teniers kunst, die zich door bombast, onwaarschijnlijkheden en romantische levensmoeheid baanbreekt, komt straks tot haar hoogtepunt als er een authentieke Vlaamse Teniers-bruiloft ten tonele verschijnt. Dit is tevens het brandpunt van deze vaudeville, waaromheen de rest is opgebouwd en waar alles heen convergeert, weer een bewijs voor de nietige rol die de anecdote op zichzelf er in speelt. Bij afwezigheid van den vedelaar Carle, is de kladschilder Duvernis met diens viool op een ton geklommen. Z'n gekras, ‘crin-crin’, wordt bespot en tot slot zakt hij door de ton. Carle ziet dat z'n viool gebroken is, schreeuwt: Ik dacht 't wel, ver- | |
[pagina 179]
| |
vloekte kladschilder! Hij gooit zich bovenop hem. Duvernis grijpt hem bij de kraag, ze rollen samen over de grond. Men wil hen scheiden. De ene partij is voor, de andere tegen. De driepotige stoeltjes worden in de lucht gezwaaid; Duvernis wordt voortgestoten tot bij de herberg. Moeder Broc komt naar buiten, een oude bezem in de hand, die zet ze Duvernis in de lendenen en dan bezemt ze hem tot aan de deur van haar huis. Een getrouwe afbeelding en gecopieerd naar 't origineel waarvan de gravure de naam draagt Fête de village. Onder dit gebarenspel haalt Teniers, na een schaterlach, uit z'n zak een potlood en schetsboek. Teniers: ‘Wat 'n groepering! Wat een schilderij! Daar kan ik geen weerstand aan bieden’ (met één knie op de grond schetst hij de scène met het koortsige welbehagen en enthousiasme, het genie eigen). Leopold (achter Teniers sluipend en de schets beziende): ‘Welk een waarheid! Deze schets sprankelt van het genie’. Teniers, (dronken van opwinding, de ogen op z'n tekeningen): ‘Moed Teniers! Dat wordt een van je beste schilderijen!’ Deze ‘scène véridique’ - de bladen uit die tijd bevestigen het - oogstte veel bijval. Het publiek kende Teniers en wist wat er komen zou. Als Leopold elders aan de herbergierster vraagt, waar Teniers is, antwoordt ze: ‘Hij zal wel gauw komen, hij weet dat we een bruiloft verwachten, en hij mist er nooit één’, een toespeling op z'n talent dat al z'n bruiloftscènes deed slagen. Op deze woordspeling antwoordde 't geestdriftige publiek bij open doek met luid applaus. Applaus, in wezen niet verschillend van dat 't welk we hoorden opklinken bij de verkoop van de collectie Robit, waar ook vier doeken van Teniers voor Frankrijk behouden bleven. Neen, dit ‘talent si vrai’ was waard door 't volk genoten te worden en het verwondert ons niets in 1813 alweer een speelstuk in de sfeer van Teniers te zien opvoeren. Dit is getiteld: Valentin ou le Paysan romanesque. De scène opent met een ‘foire flamande’: een cocagnemast, marionetten, de Armenische kwakzalver en Paljas, z'n reclamezot; groepen drinkers, kringen dansers, niets is vergeten; 't is een echt doek van Teniers. En in 1824 is Teniers nog niet van 't toneel verdwenen. Het | |
[pagina 180]
| |
is slechts 'n korte eenakter: Le Tableau de Téniers ou l' Artiste et l'Ouvrier. Ook hier een hevige lofrede op Teniers, de Vlaamse schilderkunst en de kunst in 't algemeen. Maar er zijn meer populaire meesters: In 1812 verschijnt Berghem et van Ostade ou les deux peintres hollandais. Hier zien we Berchem en van Ostade als twee vrolijke drinkebroers, lofliederen zingende op de wijn. Verder is er een kunstkopende franse hertog, bij wien Berchem in ongenade is gevallen. Ostade, om z'n vriend te helpen, laat enkele van diens schilderijen voor de zijne doorgaan, een absurditeit, die toch weer aanleiding is voor de auteurs om de kunst van Berchem te prijzen. Ziehier de scène tussen den hertog en van Ostade: De hertog: ‘Zijn dit de schilderijen, waar 't over gaat?’ Van Ostade: ‘Ja, mijnheer, 't is een genre dat me weinig eigen is; maar toch geloof ik er beter mee geslaagd te zijn dan met al m'n andere werken.’ De hertog: ‘Ze zijn alleraardigst.’ Van Ostade: ‘Wat vindt u van het coloriet?’ De hertog: ‘'t Is de volmaakte nabootsing van de natuur; ik wist niet dat u zo goed het landschap schilderde.’ Van Ostade: ‘Ik heb getracht in het genre te schilderen van een van onze uitstekendste schilders’. Tot van Ostade hem uit de droom helpt met de mededeling dat ze van Berchem zijn. Van Ostade:
Si ces tableaux peuvent vous plaire
Apprenez qu'il en est l'auteur.
De hertog:
Comment?
Van Ostade:
J'ai pris beaucoup de sa manière,
Et j'ai réussi par bonheur
Lorsque j'obtins votre suffrage,
J'en suis glorieux aujourd'hui;
Souffrez que je lui rende hommage
D'un bien qui n'appartient qu'à lui.
De natuur zelf bestuderen is voor den kunstenaar eerste levensvoorwaarde. Ook dit stuk spreekt het duidelijk uit en het dwaze verhaal doet niets aan die uitspraak af. Hoewel Berchem door z'n zure en gierige vrouw wordt opgesloten tussen de muren van z'n atelier, weet hij door 'n geheime deur naar Ostade's atelier te ontsnappen, van waaruit hij nog verder ontsnapt naar | |
[pagina 181]
| |
de vrije natuur. ‘Courir les champs’ en 't landschap schilderen is z'n lust en z'n leven: ‘Ha, wat m'n vrouw ook mag zeggen, ik zal nooit iets anders schilderen dan 't landschap. Le paysage
Est le grand genre qui me convient;
De la nature il est l'image,
Et Berghem toujours en revient
Au paysage, au paysage.
Tot slot nog enkele woorden over de dichtkunst in deze regionen van de tweede rang. Hier is de oogst naar verhouding minder groot en misschien heeft een medewerker aan l'Artiste van 1836 de spijker op de kop geslagen, als hij beweert dat dat komt door de geringe zoetvloeiendheid der Nederlandse schildersnamen. Dichters spelen graag met een naam als l'Albane, Raphaël, die als honing in de mond zijn, maar in welk Frans gedicht past nu Albert Cuyp (Kwiep, zegt hij) of Brekelenkamp? Ondanks dat bezwaar is de oogst nog groot genoeg. De Valori en Parseval-Grandmaison vervolgen in 1809 en 1810 de keten der gezangen gewijd aan de schilderkunst, in de 18e eeuw begonnen door Watelet en le Mierre. Met een fijn poëtisch accent zijn de twee sonnetten L'Art flamand van den jongen dichter Nicolas Martin, ‘pélerin poétique, épris de la nature’, die reisde in Vlaanderen. Eugène Tourneux vindt in een pastel naar van Dijck's portret aanleiding tot een romantische poëzie. Deze en andere dichters hebben de bekoring der Vlaams-Hollandse kunst ondergaan en die zo goed en zo kwaad als 't ging gereproduceerd. Maar eerst Arsène Houssaye, die ook in Holland en Vlaanderen de levende modellen der schilders zag, weet een diepere en tevens logische gedachte uit te drukken. Tweemaal, begint hij de trits sonnetten La Hollande, heb ik 't land van Rembrandt doorkruist. Eenmaal in 't Louvre en eenmaal in 't land zelve. Wat trekt me toch zo in dit land, vraagt hij zich af. Is 't Gods werk dat ik hierin bewonder? J'ai traversé deux fois le pays de Rembrandt,
Pays de matelots - qui flotte et qui navigue -
Où le fier Océan gémit contre la digue,
Où le Rhin dispersé n'est plus même un torrent.
La prairie est touffue et l'horizon est grand;
Le Créateur ici fut comme ailleurs prodigue.
| |
[pagina 182]
| |
- Le lointain uniforme à la fin nous fatigue,
Mais toujours ce pays m'attire et me surprend.
Est-ce l'oeuvre de Dieu que j'admire au passage?
Pourquoi me charme-t-il, ce morne paysage
Où mugissent des boeufs agenouillés dans l'eau?
't Komt doordat hij hier bij iedere stap de schilderijen herkent van de beroemde natuurherscheppers: Oh! c'est que je revois la nature féconde
Où Berghem et Ruysdaël ont créé tout un monde;
A chaque pas ici je rencontre un tableau.
De levende schilderijen doemen op, vermooid door de herinnering aan de meesterwerken: Je retrouve là-bas le taureau qui rumine
Dans le pré de Paul Potter, à l'ombre du moulin;
- La blonde paysanne allant cueillir le lin,
Vers le gué de Berghem, les pieds nus, s'achemine.
Dans le bois de Ruysdaël qu'un rayon illumine
La belle chute d'eau - Le soleil au déclin
Sourit à la taverne où chaque verre est plein,
- Taverne de Brauwer, que l'ivresse enlumine.
Je vois à la fenêtre un Gérard Dow charmant;
Plus loin c'est un Jordaens: - les florissantes filles! -
Saluons ce Rembrandt si beau dans ses guenilles!
Ja, hij kent 't al, dit schilderachtige Holland, in 't Louvre heeft hij 't leren kennen; daar waren die weiden, die interieurs en hun levende bewoners ook. Maar in welk van die twee aspecten is nu de ware natuur? Oui, je te connais Hollande au front d'argent;
Au Louvre est ta prairie avec ta créature;
Mais dans ces deux aspects où donc est la nature?
't Antwoord volgt: bij beide. De kunstenaar is een herscheppende godheid, onder wiens machtige hand de natuur ademt en leeft. En de dichter besluit met een lofzang op die herschepping van Holland's schoonheden door onze grote schilders, literaire uiting die op haar beurt getuigenis aflegt van die levenwekkende invloed: | |
[pagina 183]
| |
Le grand peintre est un Dieu qui tient le feu sacré;
Sous sa puissante main la nature respire:
Ne l'entendez-vous pas, sa forêt qui soupire?
Ne la sentez-vous pas, la fraîcheur de son pré?
Comme aux bords du canal sous ce ciel empourpré,
La vache aux larges flancs parcourt bien son empire!
Dans cet intérieur comme Ostade s'inspire!
Gai tableau qui s'anime et qui parle à son gré.
Pays doux et naïf dont mon âme est ravie,
Oui, tes enfants t'ont fait une seconde vie,
Leur souvenir fleurit la route où nous passons.
Oui, grâce à leurs chefs-d'oeuvre, orgueil des galeries,
Comme un soleil d'été sourit à nos moissons,
La poésie est là qui chante en tes prairies.
Bergen op Zoom H. van der Tuin |
|