De Gids. Jaargang 101
(1937)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
De finantieele politiek onder Koning Willem IDat de financieele politiek van het Koninkrijk onder Koning Willem I tot zeer ongelukkige resultaten heeft gevoerd, daarover bestaat eenstemmigheid. Maar aan den anderen kant is meer en meer het besef doorgedrongen, dat de economische politiek onder zijn regeering vèrziend was, en nog veel heilzamer werking zou hebben gehad, wanneer het Nederlandsche volk toen niet zoozeer gekant was geweest tegen alle vernieuwing. De Koning ijlde als 't ware zijn onderdanen vooruit, en het beeld van den verlichten despoot is met recht te zijnen aanzien gebruikt. De vraag doet zich voor, of niet het eindoordeel over èn zijn financieel èn zijn staat huishoudkundig beleid zachter uit moet vallen, wanneer men beide in hun samenhang ziet. Juist deze samenhang hebben de twee schrijvers van het midden der negentiende eeuw, die met gezag over zijn financieele politiek konden oordeelen, Buys en Betz, in hun beschouwingen uit het oog verlorenGa naar voetnoot1). Hun critiek is daardoor eenzijdig; de staatsfinanciën strekken tot middel, dat het algemeen beleid moet mogelijk maken, een doel op zichzelf vormen zij niet. Dit algemeene beleid beperkt zich uiteraard ook niet tot de economische politiek, en een gestaafd oordeel over de uitkomsten van de staatkunde der regeering van Willem I kan alleen gegrondvest worden op al hetgeen die regeering heeft gebracht, of nagelaten heeft te brengen. Evenmin als men alleen den uitslag van den Tiendaagschen Veldtocht kan tellen om het algemeene beleid te beoordeelen, evenmin kan men slechts rekening houden met de | |
[pagina 145]
| |
vermeerdering van de staatsschuld, die tijdens deze regeering ontstond. De beide schrijvers, die zoo juist genoemd werden, konden nog op een anderen grond zich moeilijk een strikt zakelijke meening vormen. In de Grondwetten van 1814 en 1815 was aan de Staten-Generaal wel het recht gelaten om over de staatsbegrooting te stemmen, maar eerst de parlementaire practijk moest leeren, of dit budget-recht ook voeren zou tot de feitelijke zeggenschap der Kamers over alle aangelegenheden des landsGa naar voetnoot1). De wil des Konings was dit laatste geenszins, en de omstandigheden waren den Koning gunstig. Staatkundige belangstelling was er toentertijd in de Nederlanden, vooral in het Noorden, maar nauwelijks, en de nieuwe vormen van volksvertegenwoordiging, welke de Grondwetten van 1814 en 1815 brachten, waren geenszins de uitdrukking van een besef, dat bij het Nederlandsche volk leefde. De kamerleden moesten dus het gevoel, gedragen te worden door een sterke openbare meening, geheel missen. Voorts moesten zij zich, na jaren van een absoluut vorstelijk gezag, alle parlementaire practijk nog eigen maken. Tenslotte dankten de leden der Eerste Kamer hun plaats aan een benoeming door den Koning, terwijl ook de leden der Tweede Kamer aanvankelijk alle benoemd, en eerst op den duur gekozen werden. De Koning is erin geslaagd, zij het ook met eenige moeite, om in feite de zeggenschap over de geldmiddelen voor een vrij belangrijk deel aan de Kamers te onttrekken, en juist dit laatst kon nooit genade vinden in de oogen van een kenner van ons staatsrecht als Buys of van een liberaal staatsman, Minister van Financiën onder twee ministeries-Thorbecke, als Betz. Daartoe stonden beiden nog te dicht bij de overwinning der parlementaire beginselen, die in het midden der vorige eeuw in ons land bevochten was. Wanneer men op wat grooter afstand den strijd om de opperste | |
[pagina 146]
| |
heerschappij over de openbare financiën ziet, die in ons land in de jaren van 1814 tot 1822 is gevoerd, dan doet het er minder toe, wie de overwinning behaalde dan wel hoe vervolgens van die ongedeelde verantwoordelijkheid gebruik werd gemaakt. Prof. Colenbrander heeft op deze plaats een samenvatting gegeven van het geldelijk beleid tot aan de oprichting van het Amortisatie-SyndicaatGa naar voetnoot1); wij zouden daarbij aan willen sluiten door een korte beschouwing over hetgeen die tegenstelling aan Nederland gebracht heeftGa naar voetnoot2). Juist door middel van dit Amortisatie-Syndicaat was het, dat de zeggenschap over een belangrijk deel der Nederlandsche financiën aan de Volksvertegenwoordiging werd onttrokken. Het is moeilijk, om het wezen van het Amortisatie-Syndicaat in een paar woorden samen te vatten. Met amortisatie van de staatsschuld had het een en ander uitstaande - weinig meer dan de Amortisatie-Kas van 1814, die belast was met den inkoop van nominaal vijf millioen Nederlandsche Werkelijke Schuld, waarvoor niet-rentedragende Uitgestelde Schuld tot een even groot beloop in de plaats kwam - maar het zwaartepunt der nieuwe instelling lag elders. Ook de taak van het Syndicaat der Nederlanden, een lichaam, dat uit eigen inkomsten - bestaande uit daartoe geheven opcenten op de belastingen - in den dienst van bijzondere leeningen moest voorzien, kwam aan het Amortisatie-Syndicaat, maar ook dit was niet zijn belangrijkste functie. De wet, welke de samenvoeging van Amortisatie-Kas en Syndicaat der Nederlanden bracht, bepaalde ten aanzien van de schuld van het laatste lichaam tevens, dat deze geconverteerd zou worden van vijf op vier en een half procent; daar de conversie vrijwillig zou zijn, was het noodig om aan de houders der stukken een compensatie aan te bieden, die gelegen was in een lage emissiekoers der nieuwe obligaties. Het geheel bracht dan ook niet een verlichting voor de schatkist, doch moet slechts gezien worden als een kunstgreep, die het Rijk bevrijdde van de verplichting, de bijzondere opcenten te handhaven tot aan de geheele aflossing der beide leeningen van het Syndicaat - schuld, eie was aangegaan na de algemeene conversie van 1814, en die dan ook niet | |
[pagina 147]
| |
overeenkomstig de conversie-wet van 14 Mei 1814 was verdeeld in rentegevende en uitgestelde schuld, doch die slechts uit stukken van de eerste soort bestond. Jegens de Kamers kon de Regeering ‘goede sier’ maken door verlaging der opcenten voor te stellen als een gevolg van de instelling van het Amortisatie-Syndicaat. Belangrijker, en ook belangwekkender dan dit schipperen met rentetypes, met den koers van uitgifte en met wettelijke verplichtingen, welke den houders der schuld tot zekerheid moesten strekken, was hetgeen de wet bepaalde ten aanzien van de uitgestelde schuld. Men kent den toestand: in 1814 had de nieuwe Regeering niet kunnen besluiten om de tiërceering ongedaan te maken - daartoe verkeerde het land in de volstrekte onmogelijkheid, want de rente op de staatsschuld zou dan alle loopende inkomsten opslorpen en meer dan dat, terwijl aan nieuwe belastingen bij den zeer slechten economischen toestand niet te denken viel - maar evenmin wenschte zij dezen impopulairen, van buitenaf opgelegden maatregel te bestendigen. Zij had toen tot de invoering der uitgestelde schuld besloten, ten beloope van twee derde der geheele staatsschuld, waarvan jaarlijks een klein gedeelte tot rentegevende schuld zou overgaan op de boven omschreven wijze. Maar dit beteekende, dat eerst op het oogenblik, dat alle uitgestelde schuld in werkelijke zou zijn overgegaan, de amortisatie tot een vermindering van den rentelast, en daardoor tot verlichting der begrooting zou voeren. Het drukkende van dit stelsel werd weldra gevoeld, en de Regeering streefde ernaar, om de uitgestelde schuld in versneld tempo van het tooneel te doen verdwijnen. Dit was des te aanlokkender, omdat met weinig middelen veel bereikt kon worden: de koers voor dit papier, dat zijn eenige waarde ontleende aan de kans om bij de jaarlijksche uitloting te worden verwisseld tegen 2½% werkelijke schuld - jaarlijks vijf millioen op een totaal van meer dan een milliard - was laag, aanvankelijk nog niet één procent. Wat was dus eenvoudiger dan om uitgestelde schuld tegen beurswaarde in te koopen en haar vervolgens te vernietigen? Men mocht dan aan de slachtoffers der tiërceering al niet het volle pond geven - maar handelden de bezitters van deze uitgestelde schuld, die hun stukken op de beurs ten verkoop aanboden, niet vrijwillig? En waren het nog wel dezelfden, die in 1811 door den drastischen maatregel van Napoleon getroffen | |
[pagina 148]
| |
waren? Deze opmerkingen mochten juist zijn, maar dan stempelden zij de regeling van 1814, die de uitgestelde schuld bracht, ook tot ondoelmatig. Hoe dit zij, niet later dan bij de wet van 9 Februari 1818 werd verandering in het statuut van de Amortisatie-Kas gebracht met dien verstande, dat de Kas voortaan jaarlijks nominaal vijf millioen uitgestelde schuld zou opkoopen ter latere vernietiging. De snelheid, waarmede de uitgestelde schuld gedelgd zou worden, was op deze wijze verdubbeld, maar ook nu zou met de vernietiging van het geheel nog ongeveer honderd jaar gemoeid zijn. Ook dit laatste middel werkte dus langzaam, en de Regeering zocht naar sneller middelen. Reeds in Augustus 1817 opperde de Koning het denkbeeld om op onderpand van de domeinen een nieuwe leening uit te geven, welke obligaties aan de houders van uitgestelde schuld zouden worden aangebodenGa naar voetnoot1). Met andere woorden, de verplichtingen, die voor het Rijk uit de schepping der uitgestelde schuld voortgekomen waren, zouden afgekocht worden. En wel tegen een koers van ongeveer vier procent. Overigens zouden de houders van uitgestelde schuld niet gedwongen worden te verwisselen. Het heeft meer dan vijf jaren geduurd, vóór dit plan het Staatsblad bereikte. Inmiddels was de schaal van de verwisseling gesteld op vijf gulden rentegevende schuld ad 4½% tegen honderd gulden uitgestelde schuld. Het Amortisatie-Syndicaat ontving dienovereenkomstig machtiging om tot een totaal van 116 millioen gulden aan nieuwe 4½% schuldbekentenissen uit te geven, zoowel ter verwisseling van de uitstaande schuld van het Syndicaat der Nederlanden als van de geheele uitgestelde schuld. Wij noemden dit laatste deel der wet op het Amortisatie-Syndicaat belangwekkend - maar in hoeverre kon men verwachten, dat de vrijwillige inwisseling van uitgestelde schuld tegen de nieuwe obligaties zou slagen? Dit lag geheel in het onzekere, want een dergelijke inwisseling was tevoren nog niet opengesteld. Maar het was een psychologische fout om te meenen, dat op deze wijze de geheele uitgestelde schuld, dit blok aan het been der Regeering, zou verdwijnen. Er zouden immers altijd | |
[pagina 149]
| |
houders van dit stuk zijn, die er de voorkeur aan gaven om af te wachten totdat zij door de loting in het bezit gesteld werden van het volle bedrag aan 2½% werkelijke schuld, liever dan van een verwisseling gebruik te maken, welke slechts één twintigste van hun vezit in 4½% schuld omzette. En hoe geringer het bedrag werd der uitgestelde schuld in omloop, zoo grooter de kans op uitloting. De speculanten, die zich weldra voor weinig geld van een flink deel der uitgestelde schuld hadden meester gemaakt, speurden bovendien zeer wel, dat de Regeering aan het bestaan van het rentelooze papier een einde wilde maken, zóózeer, dat op beide verwisselingen, die het Amortisatie-Syndicaat in het eerste boekjaar na zijn oprichting openstelde, nauwelijks werd ingeteekend! Zonder twijfel heeft de nieuwe instelling, die op 1 Januari 1823 haar werkzaamheden begon, dan ook in dit opzicht niet voldaan aan de verwachtingen, die de Regeering zich er van gevormd had. Het Syndicaat had echter nog verschillende andere werkzaamheden te vervullen. Deze bestonden vooral uit het verschaffen van bijdragen aan de schatkist. Als zoodanig trad het Amortisatie-Syndicaat in de plaats van het Algemeen Domein-Loterij Bestuur, dat in het jaar 1822 opgericht zou zijn, ware het niet, dat de Tweede Kamer het daartoe strekkend ontwerp verworpen hadGa naar voetnoot1). Op dertig millioen was de som begroot, waarin het Syndicaat te voorzien had. Zeven millioen daarvan moesten strekken voor openbare werken: het betrof den bouw van kanalen en groote verkeerswegen, waardoor de Regeering van Willem I zich zoo verdienstelijk heeft gemaakt. Zes millioen waren bestemd voor de afrekening met Oostenrijk terzake van de schuld der Zuidelijke Nederlanden, welke moest worden overgenomen, en acht millioen moesten dienen voor het bodemlooze vat van de versterking der Fransche grens. Alle millioenen, die ons Koninkrijk voor dit doel op moest brengen, zijn weggegooid geld geweest: Frankrijk heeft na den val van Napoleon nooit meer militaire avonturen in het Noorden gezocht. De betalingen onder dit | |
[pagina 150]
| |
hoofd berustten echter op een internationale verplichting, en of de uitgaven nuttig waren of niet, er diende in voorzien te worden Tenslotte golden zes millioen de aanvulling van het tekort op de loopende begrooting. Natuurlijk kon het Amortisatie-Syndicaat deze betalingen niet doen, zonder een bron van inkomsten te hebben. Daartoe werd het in het bezit gesteld der domeinen, waarover de Staat nog beschikte. Al werd hiervan in de wet niet gesproken, het lag in de bedoeling der Regeering om allereerst met deze domeinen als onderpand een groote nieuwe leening aan te gaan, en vervolgens geleidelijk tot verkoop der domeinen over te gaan. Uit deze opbrengst kon de leening dan weer worden afgelost. In dit opzicht was het Amortisatie-Syndicaat niet anders dan een brokstuk van wat het Domien-Loterij Bestuur had moeten zijn. Andere gedeelten van de taak van dit bestuur waren na de verwerping der wetsvoorstellen toegewezen aan de Algemeene Nederlandsche Maatschappij te Brussel, terwijl door een inschrijving van 2½% werkelijke schuld groot nominaal 57½ millioen in de overige behoeften der schatkist moest worden voorzien. Zoo kwam de Regeering, niettegenstaande de tegenwerking van het Parlement, tenslotte ongeveer waar zij wezen wilde. Nog andere verlichtingen op de staatsbegrooting moest het Amortisatie-Syndicaat brengen: het moest de gelden, noodig voor invoering van een nieuw muntstelsel, opleveren, en het moest voortaan de wachtgelden en pensioenen betalen. Tegenover beide verplichtingen kreeg het het recht om inschrijvingen op het Grootboek der werkelijke schuld te doen openen, zoodat ook dit deel van zijn bemoeienis neerkwam op het aangaan van nieuwe schuld. De invoering van een nieuw muntstelsel zou in een dringende behoefte voorzien: het geld, dat toentertijd in omloop was, was minderwaardig, besnoeid en versleten, en deed dientengevolge een diasgio bij de wisselkoersen op het buitenland. Met de vervanging der geschonden zilverstukken en pasmunten door volwaardige guldens, kwartjes, dubbeltjes, stuivers en centen zou een belangrijk bedrag gemoeid zijn, en dit groote belang rechtvaardigde zonder twijfel een leening. Anders stond het met de pensioenen, die nergens anders dan op de staatsbegrooting thuis hoorden. Van al wat het Syndicaat zou verrichten, en dat was niet weinig, | |
[pagina 151]
| |
zouden de Kamers slechts eenmaal in de tien jaar op de hoogte worden gesteld. Waarom dan niet meer verzet rees tegen dit wetsontwerp? De toenmalige Tweede Kamer onderscheidde zich allerminst door de deskundigheid harer leden in geldelijke zaken. Alleen Van Hogendorp, aan wiens tegenstand de verwerping van de wet op de domein-loterijen te danken was geweest, placht met groote kennis van zaken het geldelijk beleid te beoordeelen. Voor het overige waren juiste zakelijke opmerkingen in de Kamer zeer schaarsch. Het is niet zonder belang, dit in een tijd als de onze, met zijn niet steeds rechtvaardige critiek op de deskundigheid van de leden van het Parlement, in het oog te houden. Terwijl het geheele veld van de bemoeiingen van den Staat toen oneindig beperkter was dan thans, ontbrak het in de eerste helft der negentiende eeuw in de Kamers aan kennis ook van dit beperkte gebied. Ware het anders geweest, de Regeering zou weerhouden zijn van een gevaarlijk experiment als dat, waartoe zij nu overging. Bij de behandeling van het ontwerp op het Amortisatie-Syndicaat was van Van Hogendorp ziek, env oorzo over de Handelingen een volledig beeld geven van het besprokene, is er in de Kamer niets wezenlijks tegen dit ontwerp aangevoerd. Ook in de toenmalige dagbladen is niets te vinden, dat wijst op een doorgronden van de beteekenis van het nieuwe lichaam, of zelfs ook maar van belangstelling. ‘Men politiseert hier veel, weet alles wat te Parijs of Napels, doch bijna niets van hetgeen te Brussel of in den Haag gebeurt’, schreef De Clercq reeds in 1815Ga naar voetnoot1). Voorts verlieze men niet uit het oog, dat het ontwerp van wet eenige aantrekkelijke kanten had, althans voor een oppervlakkig beschouwer. De opcenten zouden verlaagd worden, de uitgestelde schuld zou zoo al niet verdwijnen, dan toch aanmerkelijk kleiner worden. En vooral: het tekort op de staatsbegrooting zou verdwijnen, wilde men althans de verzekeringen der Regeering aanvaarden. Van de vestiging van het Koninkrijk af had ieder jaar teleurstellingen geboden, steeds weer moest in tekorten worden voorzien, en schuld na schuld werd aangegaan. Nu kwam de Regeering met een nieuw plan, dat uitkomst moest bieden in den | |
[pagina 152]
| |
nood: het Amortisatie-Syndicaat. De buitengewone, jaarlijksche staatsbegrooting werd voortaan gesplitst in twee deelen, waarvan slechts het eerste ten laste van den Staat heette te zijn: in het tweede onderdeel voorzag het edelmoedige Syndicaat. Natuurlijk moest er iemand zijn, die tenslotte ook deze rekening betaalde, en men kan niet veronderstellen, dat de Kamerleden van toen naief genoeg waren om in het sprookje van het weldoende Syndicaat te gelooven. Maar in ieder geval deed zich hier een voorloopige oplossing voor van een vraagstuk, waarmee men zich in het parlement liever niet langer afmartelde, liever berustte men er in, alles aan de Regeering alleen over te laten. Een lichaam was dus geschapen, dat een taak te vervullen had ten opzichte van de staatsschuld, dat in het bezit was gesteld van de domeinen, dat daarentegen bepaalde betalingen voor zijn rekening te nemen had, en dat schulden kon aangaan teneinde weer andere betalingen te verrichten. Een zonderlinge staatsrechtelijke figuur, die gesteld was onder een eigen beheer van vijftig leden, met den Minister van Financiën tot President. Maar niettegenstaande dit autonoom karakter, en ondanks den aard harer verrichtingen, die aan een staatsbank deden denken, was deze instelling in wezen niet anders dan een zeer belangrijke afdeeling van het Ministerie van Financiën, die afzonderlijk beheerd werd, en die zoomin begrootingen als rekeningen over de afgeloopen dienstjaren bekend maakte. Slechts een glimpje van dit beheer zou eenmaal per jaar in het openbaar te zien zijn: er zou aan de Staten-Generaal mededeeling worden gedaan van de som, die als zuiver overschot van de beraamde ontvangsten boven de te verrichten uitgaven voor schulddelging kon worden besteed. Voor het overige geschiedde alles in het geheim, en slechts eens in de tien jaar, bij de vaststelling van de gewone begrooting, zou een staat van de bezittingen en schulden van het Amortisatie-Syndicaat aan de Kamers worden overgelegd. Nu was het met het Amortisatie-Syndicaat gesteld als met de Grondwet: belangrijker dan de inhoud der wettelijke bepalingen was de practijk. En evenals, volgens het woord van Colenbrander, de practijk der Grondwet van 1815 bonapartistischer was dan de Grondwet zelve, evenzoo was de practijk van het Syndicaat veel uitsluitender aan den wil des Konings gebonden dan uit de boven besproken bepalingen blijkt. De leeningen, waartoe het Syndicaat | |
[pagina 153]
| |
gemachtigd was, werden aangegaan, de domeinen werden geveild, en tal van andere transacties, waarvan de wet niet sprak, werden bovendien verricht om aan geld te komen. Dit geld nu werd aangewend al naar de behoeften van de schatkist, volgens de aanwijzingen, die de Regeering, hier verpersoonlijkt niet in den Minister van Financiën doch in den Koning zelf, daartoe gaf. Dit alles is meermalen als onwettig gebrandmerkt, en ten aanzien van de oprichting van het Amortisatie-Syndicaat heeft men van ongrondwettig gesproken. De onwettigheid van verschillende maatregelen kan niet ontkend worden, en ook schijnt het moeilijk om de geheele instelling met de Grondwet in overeenstemming te brengen, wijl toch het laatste staatsstuk jaarlijksche overweging van de schuld in de Staten-Generaal voorschreef en van de veronderstelling uitging, dat de beide staatsbegrootingen het totaal der uitgaven, en de middelenwetten het totaal der inkomsten van den Staat aangaven. Wanneer men echter alle dogmatiek terzijde laat, en tot een beoordeeling wil komen op grond van de practische resultaten, die de financieele politiek heeft bereikt welke in het Amortisatie-Syndicaat haar voornaamste orgaan vond, dan doet men onzes inziens belangrijker werk dan wanneer men lang bij het al dan niet wettig karakter van vele maatregelen van het Syndicaat stilstaat. En daarbij dient men niet uitsluitend naar het financieele beleid te zien, doch óók naar de algemeene politiek, waartoe de Regeering op deze wijze werd in staat gesteld. In het tijdvak na 1830 moet het financieele belang geheel wijken voor het staatkundige; de opstand te Brussel, die tot geheel België oversloeg, stelde de meest dringende eischen ook aan de lands-financiën, en geen Regeering zou die uit den weg zijn gegaan. De vermeerdering van staatsschuld, die rechtstreeks of door bemiddeling van het Amortisatie-Syndicaat heeft plaats gehad in de jaren 1830-1839, kan vrijwel geheel aan deze staatkundige omstandigheden worden toegeschreven. Het is een tweede, of men de politiek van volharding, die Willem I en zijn Regeering gevolgd hebben, kan waardeeren of niet - het is niet moeilijk om achteraf te veroordeelen, wanneer het teleurstellend eindresultaat als vaststaand gegeven kan worden gebruikt - maar om haar te meten naar haar geldelijke resultaten zou schromelijk onbillijk en ook ondoelmatig zijn. De financieele politiek moest toen aan | |
[pagina 154]
| |
de algemeene ondergeschikt gemaakt worden, en men dient haar die ondergeschikte plaats te laten. Beperken wij ons dus tot den vredestijd, tot het tijdvak vóór 1830, om te zien, tot welke gevolgen toen de geldelijke politiek heeft geleid. De staat van het Amortisatie-Syndicaat, die in Maart 1829 aan de Kamers voorgelegd werd, licht ons gedeeltelijk hierover in. Gedeeltelijk maar, omdat de Belgische opstand eerst anderhalf jaar na de opstelling van het stuk begon, en eveneens, omdat de gegevens, die gepubliceerd werden, niet een volkomen beeld van de ontwikkeling geven. Aan de hand van wat daarover in de archieven van het Amortisatie-Syndicaat aangetroffen werd, zijn wij gekomen tot een vermeerdering van den jaarlijkschen rentelast sedert de oprichting van het Syndicaat van ruim 3,1 millioen. Bij een rentevoet van vijf procent komt dit dus overeen met een vermeerdering van de schuld van 62 millioen.Ga naar voetnoot1) Dit laatste cijfer is aanmerkelijk lager dan dat van de werkelijke wijziging in de hoofdsom, daar meestal schuld van een lager rentetype uitgegeven werd, gewoonlijk ver beneden de nominale waarde. Het heeft echter weinig zin om vergelijkingen te maken van schulden met sterk uiteenloopende interest. In deze becijferingen is rekening gehouden met de waarde en de opbrengst van het vervreemd domeinbezit: in den aanvang van 1829 was voor 38,3 millioen aan domeinen verkocht door het Syndicaat. Wat stond nu tegenover deze vermeerdering van rentelast en van schuld? Vooreerst hetgeen het gemakkelijkst aanwijsbaar is: het Amortisatie-Syndicaat had nominaal 376 millioen uitgestelde, dus niet rentegevende, schuld verworven. Dit was niet het gevolg geweest van de verwisseling welke de wet tot oprichting van het Syndicaat voorschreef, doch van een geheele reeks manipulaties, waarbij hier niet wordt stilgestaan. De uitgestelde schuld was dus belangrijk verminderd; verdwenen was zij niet. Pas na de liquidatie van het financieele stelsel, dat onder Willem I bestond, heeft men aan een radicale oplossing, bestaande uit een gedwongen verwisseling tot rentegevende schuld tegen de toenmalige beurswaarde, uitvoering gegeven. Te rekenen naar den koers, waartegen het Syndicaat zich het | |
[pagina 155]
| |
bezit van de meeste dezer uitgestelde schuld verzekerd had, werd hierdoor een vermeerdering der rentegevende schuld met bijna elf millioen 4½% obligaties Amortisatie-Syndicaat veroorzaakt. Naar het zoo juist gekozen rentetype van vijf procent beteekent dit dus een schuld van tien millioen en een rentelast van een half millioen. Wat is er nu tegenover de overige vermeerdering van schuld en rente te stellen? Daartoe moeten de verrichtingen van het Amortisatie-Syndicaat in den loop der zes jaren, die in 1829 sedert de oprichting verloopen waren, zeer in het kort worden nagegaan. Het Syndicaat heeft in die jaren gelden aan de schatkist verschaft uit zeer verschillenden hoofde: ter uitvoering van de wet tot oprichting van het Syndicaat zoowel als van latere wetten, en ook op voorschrift van den Koning, bij geheim Koninklijk Besluit, zonder dat eenige wet daartoe machtigde. Buiten beschouwing kan worden gelaten de betaling van pensioenen en wachtgelden, omdat het verrichten van deze loopende uitgaven den Staat niets liet, dat blijvende waarde had. Evenzoo behoeven niet de jaarlijksche bijdragen van de schatkist aan het Syndicaat becijferd te worden, voor zoover die niet overeenkwamen met de vergrooting van de schuld aan derden. Het laatste was alleen dan het geval, wanneer het Syndicaat overging tot verkoop van de obligaties werkelijke schuld, die het tot vinding van degelden voor de pensioenen mocht uitgeven, maar de veranderingen in de schulden van het Rijk, die hiervan het gevolg waren, zijn in de bovengenoemde cijfers reeds verwerkt. Van deze geldverschaffingen nu is de belangrijkste die geweest van 20,6 millioen aan de koloniale kas. Het waren de gelden, die Indië op korten termijn dringend noodig had, voornamelijk ter bekostiging van den Java-oorlog. Na 1830 zijn deze voorschotten terugbetaald door Indië, terwijl weldra ook het bekende batig slot op de begrooting voor Koloniën zijn intrede deed, en niet weinig tot verbetering der Nederlandsche staatsfinanciën bijdroeg. Maar in 1829 was de stand van zaken nog anders, en het was het Amortisatie-Syndicaat geweest, dat de voorschotten aan Indië voorloopig bekostigd had. De Indische kas moest hierover vijf procent rente vergoeden. De straks genoemde hoofdsom kan men dus met 20,6 millioen verminderen, die als Indische en niet als Nederlandsche schuld aan te merken viel; de daarmee overeen- | |
[pagina 156]
| |
komende vermindering van den Nederlandschen rentelast bedraagt ruim één millioen. Op deze wijze is het gebruik verklaard van ongeveer de helft van de som, waarmede het Amortisatie-Syndicaat aan het begin van 1829 de staatsschuld vergroot had. Wat te stellen is tegenover de andere helft, is niet zoo gemakkelijk uit te maken. Men kan daartoe onmogelijk de volle som van de dertig millioen, die in 1822 noodig waren, aanmerken. Wanneer men ziet naar wat blijvende waarde had, dan is dat slechts het gedeelte, dat voor den aanleg van wegen en vaarten bestemd was. De betalingen, uit dien hoofde verricht, hebben het oorspronkelijk bedrag verre overschreden, zij bedroegen op 30 Juni 1829 niet zeven doch meer dan elf millioen. Daarnaast zijn door het Syndicaat onder een ander hoofd nog bijdragen geleverd voor een zelfde doel. De kosten van aanleg van het kanaal van Gent naar Terneuzen, voor dat van Brussel naar Charleroi en voor de Zuid-Willemsvaart zijn gedeeltelijk uit deze bijdragen bestreden. Het totaal beloopt ongeveer 6,7 millioen. Deze laatste bijdragen maken deel uit van de geheime geldverschaffingen van het Amortisatie-Syndicaat, die den naam van deze instelling zoo berucht hebben gemaakt. Geheim waren ook de bijdragen, gedaan aan het fonds tot aanmoediging van de nijverheid. Men vindt ze terug op den staat van het Syndicaat van 1840, met een bedrag van 6,6 millioen, hetgeen overeenkomt met bijdragen voor ongeveer vier millioen vóór 1830Ga naar voetnoot1). Hiermede zijn die zaken, welke naar moderne opvattingen het uitgeven van leeningen rechtvaardigen, ongeveer opgesomd. Het totaal der bedragen, die hierboven werden genoemd, beloopt ongeveer 22 millioen, en de vermeerdering van schuld, tot papier met een rente van vijf procent herleid, welke niet verklaard kon worden uit de emissie voor intrekking van uitgestelde schuld of voor geldverschaffing aan de koloniale kas, bedraagt circa 31 millioen. Men kan hieruit niet zonder meer besluiten, dat het verschil van negen millioen, dat tusschen beide cijfers bestaat, het bedrag | |
[pagina 157]
| |
is, waarmede de Nederlandsche staatsschuld is vermeerderd als gevolg van het bezigen van het Amortisatie-Syndicaat als instrument van financieele politiek. Het zou integendeel niet moeilijk zijn, om een grooter bedrag aan betalingen aan te wijzen, dat in de jaren 1822-1829 door het Syndicaat is gedaan aan de schatkist, dan deze negen millioen. Van de betalingen op rekening van de dertig millioen, waarvan de wet tot oprichting van het Amortisatie-Syndicaat gesproken had, werden immers slechts de betalingen op rekening van den waterstaat door ons genoemd. Bovendien leverde het Syndicaat den Staat de gelden, die noodig waren om de ergste gevolgen te bestrijden van de groote overstroomingen, die in 1825 verschillende provincies teisterden. Men zou dus, zoo men dat wilde, uit den zak van het Amortisatie-Syndicaat groote sommen te voorschijn kunnen tooveren, waarvoor schijnbaar nooit eenige compensatie door het Rijk was gegeven. In werkelijkheid heeft het Amortisatie-Syndicaat Nederland in de jaren van 1822-1829 niet negen millioen gekost, en evenmin hebben de heeren, die de Permanente Commissie van het Syndicaat vormden, aan het Sint-Jorishof te Amsterdam de rol van Sint-Nicolaas gespeeld. Slechts kan men zeggen, dat bij een doelmatig beheer der staatsfinanciën naar de huidige opvattingen de uitgifte van ten hoogste 53 millioen 5% schuld nog te verantwoorden zou zijn geweest, maar dat de som van negen millioen, waarmee de staatsschuld in deze jaren daarenboven vermeerderd is, in ieder geval uit de gewone middelen gevonden had moeten worden. De bijdragen aan het Rijk, waarvoor in schijn, of liever op het eerste gezicht, geen compensatie voor het Syndicaat bestond, waren mogelijk doordat de middelen, die in 1822 aan het Syndicaat gelaten waren, ruimte lieten tot meer dan waartoe het Syndicaat verplicht was. Het waren dus bijdragen uit de schatkist, die weer tot deze uitkeeringen aan het Rijk in staat stelden, en eenig voordeel leverde deze omslachtige en ondoorzichtige wijze van doen natuurlijk niet op. Maar wel is zeker, dat deze laatste bijdragen, die aldus uit de gewone middelen konden worden betaald op negen millioen na, eegnszins voor een productief doel strekten, en dus ook geen leening rechtvaardigden. Tot dit resultaat zou de financieele politiek zónder autonoom | |
[pagina 158]
| |
Amortisatie-Syndicaat ook gevoerd kunnen hebben, indien de Regeering met dezelfde plannen, welke zij nu ten uitvoer bracht, bij de Kamers was gekomen, en daarvoor instemming had gevonden. Het Syndicaat had echter nog een andere taak, die niet wel uitgevoerd had kunnen worden, indien niet een afzonderlijke instelling was geschapen. Het waren de manupilaties in staatsschuld, welke reeds in de wet van 12 Januari 1816, die wijziging in het statuuk van de toenmalige Amortisatie-Kas bracht, werden aangeduid als ‘voordeelige operatiën’. Deze moesten, alweer volgens de wet van 1816, worden uitgevoerd ‘alles achtervolgens zoodanige voorschriften en bevelen, als door ons onmiddellijk zullen worden afgegeven aan dengeen.... aan welken wij de directie der Amortisatie-Kas hebben toevertrouwd’. Napoleon had een zelfde doel voor oogen gestaan, toen in het jaar VIII de amortisatie-kas van Frankrijk werd opgericht. Zulke operaties, gevoegd bij de welhaast wonderbaarlijke werking van het beginsel der schulddelging door een vaste annuïteit - waardoor in ieder volgend jaar meer aan schuld kon worden gedelgd hetgeen door voorafgaande amortisatie aan rente werd bespaard - golden toentertijd als een onfeilbaar middel ter vermindering van een al te zware staatsschuld. In werkelijkheid verergerde het middel de kwaal: de groote jaarlijksche uitkeering aan de amortisatie-kas drukte veel te zwaar op de begrooting, en in de slechte jaren moest nieuwe schuld gemaakt worden ter zelfder tijd, dat oude - door middel van de amortisatie-kas - gedelgd werd. Maar al te vaak waren de ‘voordeelige operatiën’ der kas er bij die gelegenheid uitsluitend op gericht om den koers der obligaties van den Staat te steunen, zoodat de nieuwe leening kon slagen. En wanneer de kas maar voldoende in het geheim werkte, en niet onmiddellijk de ingekochte schuld vernietigde, dan kon de Regeering zich de uitgifte van een nieuwe leening besparen, door eenvoudig de kas te gelasten om een deel van haar ‘bezit’ te verkoopen. In Nederland bestond na de instelling van de uitgestelde schuld en de daarmee samenhangende jaarlijksche overgang van een deel daarvan tot rentegevende schuld geen gelegenheid meer om het beginsel van de schulddelging door een vaste annuïteit zuiver toe te passen: de jaarlijksche overgang, samengaande met den inkoop voor vernietiging van een even groot deel werkelijke | |
[pagina 159]
| |
schuld als door uitgestelde werd vervangen, was op den rentelast niet van invloed. Maar de beide overige functies, waartoe de amortisatie-kassen ook elders, met name in Engeland en Frankrijk, gekomen zijn, heeft het Amortisatie-Syndicaat op groote schaal verricht. Bovendien werd het ‘bezit’ aan staatsschuld, dat het Syndicaat onder zich had, veelvuldig beleend, vooral bij de Nederlandsche Bank. Nu is het voor het aanzien zoomin als voor het crediet van den Staat wenschelijk, wanneer een van zijn organen op de beurs optreedt, nu eens om de koersen te steunen, dan weer om door verkoop van stukken aan een plotselinge geldbehoefte te voldoen. Het is dit vooral niet, wanneer het geheele financieele beleid op de meest geheimzinnige wijze aan alle toezicht wordt onttrokken. Duidelijk kwam dit tot uiting bij de reactie van de beurs op de nieuwe emissies van het Syndicaat. De groote leening van tachtig millioen 4½% obligaties, die acht maanden na de oprichting van het Syndicaat voor inschrijving werd opengesteld, had vrij veel succes; zij was uitgegeven als deel der leening van 116 millioen, waartoe de wet machtiging gaf. Het nieuwe Amortisatie-Syndicaat genoot nog het volle vertrouwen, en de voorwaarden van de leening waren aantrekkelijk. Nauwelijks was de leening echter uitgegeven, of er gingen stemmen op, die spraken van een onwettig gebruik der verkregen gelden. Eerst waren het er enkele, maar gaandeweg werd het rumoer sterker. In de Tweede Kamer ontspon zich een fel debat, en Van Hogendorp drong aan op een enquête naar de verrichtingen van het Amortisatie-Syndicaat - een feit zonder precedent in onze parlementaire geschiedenis. Dit voorstel, dat trouwens moeilijk met de toenmalige Grondwet te rijmen was, werd verworpen, maar hierdoor werd de zaak in plaats van verbeterd verergerd. De omstandigheid, dat het aan niemand mogelijk was, om precies te weten wat er in dit Amortisatie-Syndicaat met zijn geweldige kapitalen omging, gepaard aan het feit, dat ook een buitenstaander kon zien, dat de leening van tachtig millioen niet volgens haar wettige bestemming aangewend werd - want de uitgestelde schuld bleef bestaan, en aanvankelijk ook de oude schuld van het Syndicaat der Nederlanden - gaf voet aan de meest ernstige, en ook aan de meest ongerijmde veronderstellingen. Na deze eerste leening van het Amortisatie-Syndicaat kwam er een jaar later een andere, dit- | |
[pagina 160]
| |
maal van honderd millioen, en deze mislukte jammerlijk. Het lot van latere emissies was niet beter, en het Amortisatie-Syndicaat was genoodzaakt, door ondershandsche verkoopen ten name van derden, door beleeningen, en door transacties met de Algemeene Maatschappij te Brussel in de behoeften te voorzien. Terwijl de Regeering meende de overwinning behaald te hebben, toen zij door middel van het Amortisatie-Syndicaat zich wat vrijer bewegen kon bij de uitvoering harer plannen, wreekte zich de onttrekking aan het toezicht der Staten-Generaal in een gemis aan vertrouwen bij het beleggend publiek, dat noodlottig moest worden voor het crediet van den Staat. En ten aanzien van de staatsfinanciën had dit alles ook tot nadeelig gevolg, dat de toestand steeds minder overzichtelijk werd. In onze bovenstaande beschouwing over de gevolgen van het beheer van het Amortisatie-Syndicaat in de eerste zes jaren van zijn bestaan hebben wij tot punt van uitgang de cijfers genomen, die men thans - niet zonder moeite - kan vinden, voor een deel in den staat, die aan de Kamers werd overgelegd, voor een ander deel in stukken uit het Archief van het Syndicaat, waartoe toen zoomin als later de leden van de Staten-Generaal toegang hebben gehad. Zoo kwamen de geheime betalingen voor den waterstaat niet in 1829 maar eerst in 1840 ter tafel, evenals de uitkeeringen aan het fonds voor de nationale nijverheid; andere punten, zooals de bezittingen en schulden, overgenomen van de Amortisatie-Kas en het Syndicaat der Nederlanden, of de ingewikkelde verhouding tusschen het Amortisatie-Syndicaat en de Algemeene Maatschappij, zijn nooit volledig belicht. En toch was de kennis van al deze stukken noodig om een inzicht te krijgen in de ontwikkeling van de Nederlandsche staatsfinanciën, en met name in de verplichtingen van den Staat. Het ernstigste naddel van het stelsel van afzonderlijke kassen schuilt híér, niet in de negen millioen die uit de gewone middelen gevonden hadden moeten worden. Tekorten op de begrooting waren er ook vóór de oprichting van het Amortisatie-Syndicaat geweest, en hun omvang was grooter. Over de rol van de Algemeene Maatschappij in de Nederlandsche financiën dient hier nog een enkel woord te worden gezegd. Niet alleen nam deze instelling groote gedeelten over van de leening van honderd millioen, waarvan de openbare inschrijving | |
[pagina 161]
| |
mislukt was, maar ook verschafte zij gelden voor den aanleg van vaarten en wegen, voorschotten ten laste van het Rijk aan aannemers, enz., tot een totaal beloop van meer dan zes millioen. Het lag in de bedoeling van de Regeering, om deze voorschotten - voor werken, waarvoor op de staatsbegrooting nog geen posten waren goedgekeurd - met de maatschappij te verrekenen door de verschaffing vanwege het Amortisatie-Syndicaat van een even groote waarde aan staatsschuld, die het laatste onder zich had. De aangelegenheid, die in 1827 reeds aan de orde was, zou echter tot 1830 blijven liggen, naar de Minister van Financiën met den Gouverneur der Algemeene Maatschappij overeen kwam. Daardoor behoefde men hiervan geen gewag te maken in de Kamers bij de overlegging van den staat van 1829. De Belgische opstand brak uit, vóór het tot zulk een regeling kon komen met de Algemeene Maatschappij, en haar vorderingen op de Nederlandsche Regeering uit dezen hoofde zijn eerst na het verdrag van 1839 vereffend. De geheime geldverschaffing vóór 1830 had zich dus niet tot het Amortisatie-Syndicaat beperkt. De macht van het Syndicaat is in 1829, na den tegenstand, ontstaan door hetgeen de staat aan het licht bracht, belangrijk ingekort. Voor openbare werken mochten alleen gelden worden verstrekt, wanneer de middelen van het Syndicaat daartoe toereikend waren, terwijl mededeeling hiervan moest worden gedaan aan de Staten-Generaal. Voor het overige brachten, gelijk wij reeds betoogden, ook de politieke gebeurtenissen van 1830 en de volgende jaren zoodanige geldelijke behoeften met zich mee, dat de financiering van openbare werken, al of niet door de wet bekrachtigd, geheel op den achtergrond raakte. Toch zou ook het Amortisatie-Syndicaat in zijn nieuwe, meer bescheiden gedaante nog éénmaal luide van zich doen spreken, terwijl de politiek, die door de Regeering met dit instrument is gevoerd, geheel zou vastloopen. Dit was het gevolg van het feit, dat de gedeeltelijk mislukte leening van honderd millioen, waarvan later een groot aantal stukken bij de Algemeene Maatschappij waren ondergebracht, bestond uit obligaties die in 1830 tegen de nominale waarde afgelost konden worden, zoo de bezitters dat verkozen. Het waren de zoogenaamde domein-losrenten, die ook konden worden gebezigd ter betaling van de domeinen, welke het Syndicaat intusschen in groote hoeveelheden geveild had. Hun | |
[pagina 162]
| |
rente beliep slechts 2½%, maar het feit, dat een aflossing à pari in de naaste toekomst mogelijk was, verhoogde natuurlijk hun waarde. Voor deze aflossing nu waren geen voldoende voorzieningen getroffen. De leening heette op het onderpand der domeinen te zijn gevestigd, maar in werkelijkheid gaven de koopers van domeinen er de voorkeur aan, om in termijnen met contant geld te betalen, vooral omdat hun een lage rente in rekening werd gebracht. Fondsen voor de aflossing der domein-losrenten waren door het Syndicaat niet bijeengebracht, en alleen door een nieuwe leening aan te gaan zou men in 1830 aan de verplichtingen kunnen voldoen. Tegenover de Kamers wilde de Regeering het evenwel doen voorkomen, alsof het Amortisatie-Syndicaat voor dit doel over voldoende middelen beschikte. Nu was het Syndicaat bij Koninklijk Besluit van 16 Augustus 1829 gemachtigd om een leening van 35 millioen tegen een rente van 4½% uit te geven, welke heette te bestaan uit bewijzen van deelneming in de leeningen ten laste der Overzeesche Bezittingen, doch wier werkelijke bestemming de aflossing der losrenten was. De uitgifte van deze leening heeft evenwel niet plaats gehad, omdat men meende van de daling van den rentevoet, die inmiddels was ingetreden, voordeel te kunnen trekken. De Regeering had een zeer groote operatie op het oog, die zoowel de conversie der uitstaande schuldbekentenissen van het Syndicaat, met een rente van 4½%, als de aflossing van de losrenten omvatte, een en ander door nieuw papier tegen een rente van 3½% uit te geven. Deze rentevoet was te laag gekozen, want in Frankrijk was juist tevoren een groote leening tegen vier procent uitgegeven, en de Nederlandsche staatsschuld stond niet hooger genoteerd dan de Fransche. De Vice-President van het Amortisatie-Syndicaat Van Gennep drong er dan ook op aan, dat alle vrijheid zou worden voorbehouden met betrekking tot den omvang, den koers van uitgifte en den rentevoet der leening. ‘Ik geloof.... dat men de Staten-Generaal geen cijferletters moet voorleggen en in geene bijzonderheden met dezelve komen moet’, schreef hij den Koning.Ga naar voetnoot1) In dien geest werd gehandeld, en aan de Kamers werd toestemming ten behoeve van het Amortisatie-Syndicaat gevraagd om | |
[pagina 163]
| |
met een leening aan de markt te komen, waarvan zoomin de grootte als de rente nader aangeduid werden! Slechts één der beide bestemmingen, de conversie der 4½% schuldbekentenissen, werd genoemd. In de Tweede Kamer verwekte dit een storm. Men vermoedde zeer wel, dat het de verplichtingen ten aanzien van de losrenten waren, die de geldbehoefte van het Syndicaat verklaarden, en men vreesde een herhaling van de gebeurtenissen, welke kort na 1822 plaats gegrepen hadden. Na een zeer scherpen woordenstrijd gaf de Regeering een aantal toelichtingen op het wetsontwerp, waarbij nog eens uitdrukkelijk werd verzekerd, dat de voorgestelde maatregelen in geen onmiddelijk verband tot de aflossing der losrenten stond. Tenslotte werd op 27 Mei 1830 het voorstel tot wet, terwijl op 1 October de houders der losrenten voldaan moesten worden. Er viel dus geen tijd te verliezen. Reeds op 1 Juni kwam het Koninklijk Besluit af, dat de Permanente Commissie van het Amortisatie-Syndicaat machtigde tot uitgifte van de eerste serie der nieuwe 3½% schuldbekentenissen. Deze serie omvatte dertig millioen, en de koers van uitgifte was gesteld op negentig. Slaagde de leening, dan moest zij dus 27 millioen opbrengen, terwijl het Syndicaat tegelijkertijd becijferde, voor de aflossingen op 1 October 24,5 millioen noodig te hebben. Ofschoon de inschrijving op deze serie, die aan het einde van Juni werd geopend, een groot succes bleek te zijn - voor het eerst sedert de leening van tachtig millioen, in 1823 - stak de Belgische opstand, die na de Parijsche Juli-revolutie uitbrak, een spaak in het wiel. De staatsfondsen daalden sterk, en vele inschrijvers, die alleen met gelden op prolongatie hun nieuwe obligaties konden koopen, waren niet bij machte om hun onderpand te vergrooten, zoodat zij hun leeningen moesten aflossen en niet aan hun verplichting tot betaling der fournissementen op de nieuwe staatsleening konden voldoen. De inschrijvingen, die te Brussel waren gedaan, konden evenmin door betaling gevolgd worden, en zoo naderde de eerste October onder dreigende vooruitzichten. Ondanks alles wat de Regeering nog in het werk stelde, kon niet voldoende geld bijeengebracht worden, en aan de houders van opgezegde losrenten werd medegedeeld, dat de aflossing niet plaats zou hebben. Op de stukken, die aldus in omloop bleven, zou vijf procent rente worden vergoed. | |
[pagina 164]
| |
In de groote beroering, die door de afscheiding van het Zuiden veroorzaakt werd, is het feit, dat het Syndicaat, en daarmee de staat, niet in staat was om zijn verplichtingen jegens de houders van een deel der staatsschuld na te komen, min of meer uit het oog verloren door degenen, die later beschouwingen over deze jaren gegeven hebben. Op het oogenblik zelf echter allerminst. De gevolgen gingen zelfs veel verder dan men op het eerste gezicht zou vermoeden; niet alleen op de beurs was de verslagenheid groot, maar ook het geheele verdere bedrijfsleven ondervond den weerslag. Fabrikanten waren genoodzaakt hun bedrijf stop te zetten, en er werd gevreesd voor oproer. Zóó groot was toen de invloed van den koers der staatsfondsen, nagenoeg het eenige beleenbare bezit in die dagen. Men kan er de Regeering geen verwijt van maken, dat de financiën door een onverwachte gebeurtenis van buiten af als deze in een impasse waren geraakt. Dit neemt niet weg, dat de geheele financieele politiek stelselloos gevoerd was, dat men van de hand in den tand geleefd had, geld opnemende waar en wanneer men kon, afdoende en tijdige voorzieningen om de daaruit ontstane verplichtingen na te komen. Dat in de jaren van 1830 tot 1840 de Nederlandsche staatsschuld sterk is gestegen, ligt zeer voor de hand. Aan den Lande ontviel de helft der gewone inkomsten, terwijl de rentelast ongewijzigd bleef en de militaire uitgaven sterk stegen. Dit alles, terwijl reeds vóór 1830 de gewone middelen voor de uitgaven ontoereikend waren. Alle staatsschuld, welke het Amortisatie-Syndicaat nog onder zich had, of uit eenigerlei hoofde mocht uitgeven, werd aanvankelijk beleend en daarna, toen de koersen van de nationale schuld weer wat verbeterd waren, verkocht. Ook nu bleef het geheele beheer der instelling geheim, maar men kan veilig aannemen, dat de geldelijke resultaten er zonder Amortisatie-Syndicaat ongeveer even slecht uit zouden hebben gezien. Alleen viel de rekening, die het Syndicaat bij zijn opheffing aan den Staat naliet, lang niet mee. De Nederlandsche rentelast bleek bij deze opheffing niet minder dan 6,3 millioen boven het bedrag te liggen, dat de staatsbegrooting tot nog toe had doen zien. Daarnaast stond de rente over de nieuwe schuld, die na 1830 rechtstreeks door den Staat was aangegaan, en tenslotte viel een bedrag van veertig millioen aan de Nederlandsche Handel- | |
[pagina 165]
| |
Maatschappij te voldoen uit hoofde van geheime voorschotten, door deze instelling aan de Regeering gedaan. De Handel-Maatschappij had de plaats van de Algemeene Maatschappij te Brussel in genomen, wat de Nederlandsche staatsfinanciën betreft.
Wanneer men nu het geheele terrein van de staatsfinanciën onder Koning Willem I overziet, dan blijkt vooreerst, dat de gansche opzet van de grondvesting van het Koninkrijk af niet heel gelukkig is geweest. Beter had men gedaan, de tiërceering maar te laten voor wat zij was; ook zonder uitgestelde schuld zou de last, die van de vorige besturen werd overgenomen, al meer dan zwaar genoeg zijn. Een tweede gebrek was gelegen in de omstandigheid, dat de uitgaven in verhouding tot de inkomsten te hoog waren. Nog vóór men ervaring had met het nieuwe stelsel van belastingen, ja, nog vóór dit was ingevoerd, had men reeds een gewone begrooting voor tien jaren erop gegrondvest. De tekorten, die zich tot 1822 van jaar op jaar voordeden, waren na de oprichting van het Amortisatie-Syndicaat slechts in schijn verdwenen. Wel was hun omvang sedertdien beperkter, indien men ze meet naar den maatstaf, dien wij hierboven aanlegden; dit valt vooral toe te schrijven aan de verbetering van de inkomsten, die gaandeweg intrad als gevolg van de langzame economische opleving. Wat na 1830 geschied is, moet op rekening worden geschreven van den strijd met België; een hooge rekening, gelijk men weet. Tot zoover de practische uitkomsten. Dan is er het stelsel van de afzonderlijke kassen en fondsen, toentertijd ook elders zeer gebruikelijk, maar schadelijk, wijl het overzicht over den toestand erdoor verloren gaat. Dit laatste euvel werd nog veel sterker gevoeld, doordat men de afzonderlijke instellingen in strikt geheim liet handelen, en deze omstandigheid werkte weer allerlei niet-wettige figuren in de hand. Zonder twijfel een geenszins aanbevelenswaardige wijze om de openbare gelden, die uit leeningen voortspruiten daaronder begrepen te beheeren. Maar wàt er dan op zoo geheimzinnige wijze van geld voorzien werd, mocht dit het daglicht niet zien? Het tegendeel is waar, al deze groote waterwegen, droogmakerijen en landwegen, het Noord-Hollandsch kanaal, het kanaal van Gent naar Terneuzen, dat van Charleroi naar Brussel, de Zuid-Willemsvaart, en hoeveel meer, zij verrijkten het land, hoeveel millioenen zij mochten | |
[pagina 166]
| |
kosten. Hetzelfde geldt voor die andere groote objecten van economische politiek, die door de regeering van Willem I tot stand zijn gebracht en die den Lande weinig of niets kostten: de Nederlandsche Bank, de Algemeene Maatschappij te Brussel - 's werelds eerste en groote bank voor industrieel crediet - de premies aan de nijverheid, de Handel-Maatschappij. En des te meer valt het te betreuren, dat steeds met die geheimzinnigheid gewerkt werd, en dat in plaats van den rechten weg allerlei kronkelpaden gekozen werden. Was het, zooals wel is verondersteld, de wil om conflicten met de Kamers uit den weg te gaan, die hiertoe dreef? Maar deze conflicten keerden juist door een zoodanig beleid, dat tot de meest bezwarende veronderstellingen aanleiding gaf, in veelzinniger vormen terug. Of was het de zucht, om alles zoo fraai mogelijk, te fraai, voor te stellen? Vooral dit laatste, naar wij meenen. Er was geen stuk, dat aan de vergadering van vijftig leden van het Amortisatie-Syndicaat in handen werd gegeven, of het was bijgevijld, door niemand anders dan den Koning zelf. Aan het eind van elk jaar werd aan deze vergadering een voorstelling van zaken gegeven, die te gunstig was. De Kamers ontvingen slechts mededeeling van de som, die telken jare voor amortisatie aangewend kon worden, naar het heette uit het zuiver overschot van de ontvangsten boven de uitgaven van het Syndicaat. Het bedrag, dat hiertoe gekozen werd, steeg voortdurend, geheel ongeacht den werkelijken toestand van de geldmiddelen. Natuurlijk moesten op den duur de gevolgen van deze politiek aan het licht komen; gedeeltelijk was dit het geval bij de indiening der beide staten, die in 1829 en 1839 bij de Kamers ingediend werden, gedeeltelijk bij de opheffing der instelling, die tezamen met de begrooting voor het jaar 1841 aan de Staten-Generaal werd voorgesteld. Meer dan aan het land heeft de verborgen wijze, waarop de financiën waren beheerd, aan den naam van de Regeering onder Willem I schade gedaan. Daarin ligt een zekere tragiek, evenals trouwens in de geheele wijze, waarop de regeering van Willem I een einde nam. Alle onvermoeibare ijver, alle goede bedoelingen werden miskend of althans voorbijgezien, op grond van een critiek, die zich te veel met de vormen, doch te weinig met den werkelijken inhoud van het beleid inliet. En die dit ook niet kon doen, omdat deze inhoud steeds zorgvuldig is verborgen ge- | |
[pagina 167]
| |
houden. Menschelijkerwijze viel dan ook niet anders te verwachten; voor den ouden Koning, die niet alleen steeds een harde, maar ook een onbaatzuchtige en vooruitziende werker voor de publieke zaak was geweest, moest deze veroordeeling van zijn beleid ondragelijk zwaar zijn. Het laatste financieele ontwerp, dat onder zijn Regeering werd ingediend, was dat tot opheffing van zijn geliefde Syndicaat, het faillissement als het ware van zijn methode. En ook dit voorstel werd door de Tweede Kamer verworpen, hoezeer ook de opheffing van het Syndicaat een lang gekoesterde en veel geuite wensch der Volksvertegenwoordiging was; de verstrekte inlichtingen over het gevoerd beleid werden onvoldoende geacht. Toen eenmaal alle financieele resultaten van de Regeering van Willem I bekend waren, bleek het overduidelijk, dat de Koning een slecht administrateur was geweest. In later jaren, toen de Indische baten en de verhoogde welvaart het financieel herstel van Nederland niet weinig vergemakkelijkten, viel het niet moeilijk om den staaf te breken over dit beheer, dat zoo onoverzichtelijk geweest was, en dat tot zulk een vergrooting van den schuldenlast geleid had. Maar wanneer men ditzelfde beheer thans beschouwt, na kennis genomen te hebben van al wat het, in het openbaar of in het verborgene, verricht heeft, dan blijkt het duidelijk, dat diezelfde slechte administrateur tevens een groot en vérziend economisch politicus is geweest, wien een grooter Nederland dan dat van de jaren 1814-1839 voor den geest zweefde.
Hk. Riemens |
|