| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
Had Blauwbaard toch gelijk?
A.H.M. Romein-Verschoor, Vrouwenspiegel, een literair-sociologische studie over de Nederlandsche Romanschrijfster. - Tweede herziene druk, 1936.
Driemaal is in de geschiedenis van de Nederlandsche letterkunde het vrouwelijke levensgevoel verhevigd tot een razernij van schoonheid, die alle drie deze malen iets van de paradoxale schoonheid der razernij met zich voerde, bij Hadewych, bij Anna Bijns en bij Henriëtte Roland Holst van der Schalk. Andere vrouwen zongen of streden met zorg en verteedering, deze drie schiepen, elk voor zich, een vrouwelijken stijl, die méér was dan de straling van eenige aantrekkelijkheden. Ze waren door den furor poëticus bezeten, met het gevolg, dat ze geen dames waren, en niet sentimenteel, maar vrouwen in de volle overgave van haar leven, hetgeen van vrouwen gezegd hetzelfde beteekent, als wanneer men van een man beweert, dat hij leeft in de kracht van zijn leven. Voor het ‘heerschend inzicht’ - zoo meent mevrouw Romein- Verschoor, ‘staat nog altijd vast, dat het verschil in biologische functie tusschen man en vrouw noodzakelijk een verschil in economische functie en dus in sociologischen staat meebrengt’ en hieruit besluit zij dat het ‘geen zin heeft op die biologische tegenstelling terug te gaan, immers zij valt hier met de sociologische samen.’ Misschien is dit de grootste fout van de moderne vrouwenliteratuur, dat de biologische functie erin ‘gesocialiseerd’ is, ten gunste wellicht van de maatschappelijke situatie der schrijvende - en der beschreven dames, maar zeer zeker ten nadeele van datgene, waardoor de vrouwenstijl in zijn
| |
| |
weinige hoogtepunten iederen lezer ontroert: het in wezen ontembaar instinct-tot-overgave. Er zijn zelden ‘groote vrouwen’ geweest in de wereldliteratuur, en dit ligt niet aan de late komst van het feminisme, maar aan de werkelijke zeldzaamheid van zulke hulpelooze en openhartige vrouwen als Sappho. De meeste vrouwen zijn, ook in de bellettrie, meer geroepen om alles te redderen dan om iets te redden, en hetgeen haar kracht voor de huishouding uitmaakt, bewerkt haar zwakte, haar vaak zoo lieve zwakte, voor het openbare leven, waar zij vaker een uitvlucht hebben geboden dan een uitkomst gevonden. Cherchez la femme is een gezegde, dat men eerst goed verstaat, indien men eruit leest, dat de vrouw verborgen aanwezig is achter de groote levensfuncties. Met een vrouwen-naam op de kaft van het boek is het zoeken geen kunst meer, zoodat het meestal meteen ook ophoudt, aardig te zijn.
Mevrouw Romein-Verschoor heeft nochtans de moeite willen nemen, de vrouw te zoeken in de Nederlandsche dame, die boeken vervaardigt, en ze heeft bij haar bekroning het antwoord gekregen, dat iedere Diogenes, ook al verschilt hij van den echten in wat we nu maar zullen noemen den sociologischen staat, wel verwachten moet, n.l. dat zij vaak zuur en cynisch oordeelt. Ze oordeelt vaak zuur en cynisch. Doch waarover? De moderne roman, waarin ‘niet alleen het artistieke kunnen, maar ook de intelligentie, de kennis, de levenservaring en de wereldbeschouwing van den auteur meespreken’, en waarin ‘de sociale habitus van den maker onmiddellijk tot uitdrukking komt’ geeft een beeld van de moderne samenleving, en deze samenleving verleidde menigeen tot zuurheid en cynisme, van wien men eerder teederheid en enthousiasme zou hebben verwacht. De oorzaak van mevrouw Romein's ontgoocheling ligt dan ook dieper dan bij teleurgestelde liefde voor de fraaiheid van de fraaie letteren. Ze wortelt in een algemeene onbevredigheid over den geestelijken levensstandaard der ontwikkelde vrouw. De vrouwenemancipatie stelde talrijke dames met min of meer talent te werk in een branche, die als onderdeel van de ziekenverpleging voorzeker te vaak was verwaarloosd, maar die het best gediend wordt, zoolang een practisch doel haar begrenst. De verhaaltjes uit Duizend-en-één-nacht worden verteld door een vrouw, en de sprookjes heeten nog altijd afkomstig van een sprookjesachtige
| |
| |
Moeder-de-Gans, maar deze vrouwen vulden den ledigen tijd van sultans en kinderen, wier recht op ledigen tijd nooit door eenig sterveling betwijfeld werd, terwijl de hedendaagsche romancières zoo vaak den indruk wekken, alleen haar eigen ledigen tijd te vullen, hetgeen doelmatiger geschieden kon. Het boek van mevrouw Romein-Verschoor is vooral een requisitor tegen het soort vrouwen, dat schrijft, en dat ongetwijfeld een respectabel soort vrouwen is, maar juist deswege zoo bitter weinig respectabele schrijfsters voortbrengt. Een vrouw, die schrijft, dient namelijk afstand te doen van het respect. Ze kan haar eerbiedwaardigheid verloren geven aan een uitzinnigen hartstocht, of aan een brandende overtuiging, maar niet aan een meening of aan een geval. Ze kan Sappho of Hadewych zijn, of ze zal een schrijfster-van-liefhebberij blijven, zooals er hengelaars van liefhebberij bestaan, die men dan ook niet met de twaalf ‘visschers-van-menschen’ vergelijkt. Het is een voorrecht der vrouw, dat zij geen middenweg behoeft te aanvaarden, maar dat zij bereid kan staan met alles of niets, waar de man, door den aard zijner werkzaamheden, zijn aandacht verdeelt. Dit voorrecht gaat vooraf aan alle sociologie, en is uitsluitend gegrond in de biologische functie, waartoe het altijd ‘zin heeft’, terug te gaan, zoodra het verschil tusschen mannen en vrouwen ter sprake komt. Over den kerkvader Augustinus wordt verhaald, dat hij, zijn leerlingen aansporende tot gebed, op de vraag, of ze ook voor de vrouwen moesten bidden, zou hebben geantwoord: oremus et pro devoto femineo sexu: ‘laten wij ook voor het toegewijde geslacht der vrouwen bidden’, eene uitnoodiging, die de Kerk van hem overnam. Hiermee wilde hij geen uitzondering maken voor egoïstische of eigendunkelijke vrouwen, maar alle vrouwen
betrekkende in zijn aandacht, sprak hij van het toegewijde geslacht, omdat de toewijding en wel met name de totale overgave, de biologische functie van elke vrouw is. Tegenover feministische aanspraken moge dit klinken als een typische uitspraak van mannelijke aanmatiging, maar men kan de vrouw niet hooger eeren dan door de erkenning, dat aan haar toegewijd geslacht het geheim de uiterste zelfverloochening werd geopenbaard. Hadewych, Anna Bijns en Henriëtte Roland Holst realiseerden in de Nederlandsche dichtkunst deze uiterste zelfverloochening door zich zonder eenig zelfrespect of ander voor- | |
| |
behoud weg te schenken aan een ideaal. Ze vochten voor haar overtuiging als een tijgerin voor haar bedreigde jongen, en dit is de eenige manier, waarop een vrouw kan vechten zonder de belachelijke gedaante te voeren van een manwijf. Deze biologische functie van het zich-wegschenken, culmineerend in het zich-vergooien, dat er meteen de tragiek van is, werd nu door het socialiseerings-proces van den damescultus, tot onmogelijkheid toe, vergemakkelijkt en het beste feminisme is het feminisme, dat de vrouw weer in de gelegenheid zal stellen, slavin te zijn, indien zij dit verkiest. Ze werd en wordt in bescherming genomen tegen den adel harer toewijding en verzeilde hierdoor vanzelf in de burgelijkheid harer belangstelling, want iedere vrouw is in de liefde van adel en aan de keukenkachel een bourgeoise.
Deze beschouwingswijze klopt niet geheel met die van mevrouw Romein-Ver schoor, maar komt er toch sterker mee overeen dan wellicht op eersten oogenblik wordt ontwaard. Zij acht een ‘vrouwelijke Corneille even ondenkbaar als een vrouwelijke Jan Vos’ en sluit daarmede een zekere pathetiek, echt of valsch, buiten de biologisch-bepaalde gevoelssfeer van de vrouw.
In het ernstige, zo wel als in het komische genre uit zich het opkomende literaire zelf bewustzijn der vrouw het eerst niet in de aspiratie den man te kunnen evenaren in zijn scheppingen, maar de mannelijke idealen te meten en te vervormen naar de kleine verhoudingen, waarin zij, door natuurlijke aanleg of door haar maatschappelijke en biologische functies genoopt, leefde. Waar zij een poging deed deze eigen zienswijze als een opgeschroefde on- en anti-manlijkheid tot een eigen stijl te maken, verviel ze in de hopeloze belachelijkheid der précieuses. (blz. 11).
Wat hier gezegd wordt over de vrouw der zeventiende eeuw, kenmerkt het begin van de ‘verburgelijking’ der vrouwelijke stijlvaardigheid. De belangstelling voor het onderwerp begint de overgave aan het onderwerp te verdringen. Van ‘toegewijd’ wordt de vrouw ‘interessant’. Hadewijch, Anna Bijns en Henriëtte Roland Holst zijn vooral geen interessante vrouwen, in geen enkel opzicht, maar over vele schrijvende dames onzer dagen kan men moeilijk iets gunstigers beweren dan dat ze het wèl zijn, en een hunner, mevrouw Jo van Ammers Küller schreef dan ook een boek, dat deze qualificatie in den titel voert: Twaalf interessante vrouwen. De dames Wolff en Deken, hoe oorspronkelijk ook in menig opzicht, behooren tot deze soort en leiden haar binnen in de geschiedenis onzer letteren, want de dochters
| |
| |
Visscher bleven bewuste dilettanten, evenals Catharina Questiers, voor wie de schrijverij een familie-spel was, door de andere gezinsleden alleen met iets minder charme gespeeld. Ze maakten versjes voor het gezelschap, als amusement. De dames Wolff en Deken namen echter het ambacht heel ernstig op, en vonden hierin navolging bij Elisabeth Post en de geenszins onbegaafde Petronella Moens, wier prozastijl, bij haar inmiddels versuikerde poëzie vergeleken, den ernst van een dominee bewaart. Dat ze niet even genoemd wordt door mevrouw Romein-Verschoor is een nalatigheid, te serieuzer omdat de schrijfster van Aardenburg of de onbekende volksplanting in Zuid-Amerika (1817) een christelijk-romantische gevoeligheid ontleent aan beginselen, door de Fransche Revolutie gemeengoed geworden. Sociologisch bezien heeft de ‘blinde dichteres’ nog wel eenige beteekenis, maar het ordenen harer gedachten, in tallooze geschriften uitgedrukt, liet ze tot heden vruchteloos over aan wie haar werk tot voorwerp eener dissertatie kiezen zou.
Waarlijk ernst maakt eerst Geertruide Bosboom-Toussaint met de literatuur, doch bij haar is het wederom de toewijding, die tot werkdadigheid prikkelt, en indien ze door mevrouw Romein-Verschoor wordt onderschat, komt het op rekening van een zeker onvermogen om de vrouwelijke vroomheid te waardeeren. Mevrouw Bosboom is door de burgelijkheid, waarnaar ze zich voegde, geremd, maar had de kracht van een genie in zich, en van een vrouwelijk genie. Zij tenminste bleef een zuster van Anna Bijns, al kan men haar ook niet in denzelfden adem noemen met Hadewijch. Haar ontwikkeling is geen andere dan de ontwikkeling van haar opvatting omtrent de beteekenis der Hervorming, die ze aanvankelijk als een historisch-, later als een psychologisch feit waardeerde, maar die van haar eersten pennestreek tot haar dood haar geheele werk beheerschte als een onweerstaanbare genade. Verklaart men haar onleesbaar door langdradigheid, zoo vergete men niet, dat zij onsterfelijk is door scheppingskracht, en dat haar helden haar stijl overleven, in tegenstelling tot de meeste helden en heldinnen van later geschreven vrouwenromans, die in het proza der dames verdrinken. De zuiverste stylisten onder de hedendaagsche dames roepen geen Florensz of Graswinckel voor ons op, en konden tijdelijk misschien den smaak bevredigen, maar wisten niet te voldoen
| |
| |
aan den eersten eisch van de epiek: blijvend de verbeelding te boeien.
De ‘voorbereiding’ bracht dus een grooter romancière voort dan de eigenlijke bloeiperiode van den damesroman, die hiermede reeds voldoende wordt gekarakteriseerd. Dat mevrouw Romein-Verschoor iets te geringschattend spreekt over eenige reëele talenten, zooals Top Naeff, kan men lichter vergeven dan haar gebrek aan bewondering voor mevrouw Bosboom, omdat een hooger of lager waardeering weinig onderscheid maakt op hetzelfde plan, terwijl daarentegen de miskenning van een volstrekt planverschil een ernstige fout is. Mevrouw Bosboom was groot door protestant te zijn, zooals Henriëtte Roland Holst groot is door communiste te zijn en iedere vrouw door ‘iets anders’ te zijn dan ze, alleen vrouw zijnde, is. Haar grootheid is het resultaat van overgave, of is niets. Hier geldt het beslissende onderscheid tusschen Maria, die het beste deel verkoos, en Martha, die bezorgd was om vele zaken. De moderne romancière is bezorgd om vele zaken, zelfs om vele zaken, die haar volstrekt niet - of nauwelijks - aangaan, maar de toegewijde vrouw verkiest altijd het beste deel.
Dit is meteen de waarde van het betoog van mevrouw Romein-Verschoor: dat zij meer schreef uit toewijding dan uit interesse. Haar standpunt is haar verweten, voornamelijk, omdat het ongepast zou zijn, en zoo veeleischenden maatstaf aan te leggen aan het oeuvre van dames, die het tenslotte ook niet helpen kunnen, dat ze tot den gegoeden burgerstand behooren en de gevoelens van dien stand weergeven in de kroniek der binnenhuisgebeurtenissen van lieden, trouwend en scheidend uit verveling of baldadigheid. Hierin echter is het gelijk geheel aan de zijde van mevrouw Romein. Zij overschat de waarde van het historisch materialisme door dit middel ter verklaring voor het eenige te houden, doch haar overschatting is de vrouwelijke, want voor haar verzekert het historisch materialisme een bovenpersoonlijk levensdoel, waaraan het individu zich offeren kan. De meeste vrouwen ‘doen’ aan kunst. Mevrouw Romein ‘doet’ niet aan historisch materialisme, maar leeft en sterft ervoor, ongeacht, wat het waard is. De meeste mannen zijn ook niet waard, dat een vrouw voor hen leeft, maar zoodra de vrouwen dit ontdekken en het gaan mededeelen in romans, vervallen zij op een gesty- | |
| |
leerde wijze in de ellendigste vrouwelijke hebbelijkheid: de kwaadsprekerij. Wat al geroddel, wat al bedilzucht vult een gemiddelden vrouwenroman! De held is nooit goed genoeg om een standje te ontloopen van de behuwd-tante, die over hem schrijft maar die zijn moeder niet is, en hem ook niet moederlijk bemint. Mevrouw Bosboom dweept met haar helden als een echte vrouw met haar eigen groote jongens, maar van meneer Coornveldt onthouden wij hoofdzakelijk, wat er aan hem mankeert. Het valt dan ook op, hoe weinig kritiek mevrouw Romein behoeft uit te brengen op de personen, die de Hollandsche romans van vrouwen bevolken. Voor die kritiek hebben de schrijfsters zelf gezorgd, en mevrouw Romein kan met de samenvattende weergave volstaan. Wordt het haar een
oogenblik te machtig, dan constateert zij, dat de vrouwelijke tendenz-roman verworden is tot ‘een vorm van kwaadsprekerij, waarbij de schrijfster “as een bes in een hof” zich in een stroom van banaliteiten de angstdroomen van een benepen ziel realiseert’. (blz. 174, over Alie Smeding).
Het akeligst zijn de meisjes, die men in deze romans ontmoet, vooral op den leeftijd, waarop ze het aardigst moesten zijn. Gevarieerd van verlangens, die bij het meerendeel duidelijkshalve begeerten moeten heeten, zijn ze eenvormig van type, zelfs wanneer ze zich zullen gaan wijden aan het hoogste heil der menschheid. Mevrouw Romein, die haar boek schreef met een meesterlijk ingehouden humor, bij onbedekt sarcasme, laat telkens de ledigheid voelen van een ideaal, dat nagestreefd wordt, omdat het interessant is. Dit geldt in het bijzonder voor de erotische idealen, die heelemaal niet interessant zijn en het ook nooit kunnen worden, om de eenvoudige reden, dan men aan een gemeenplaats wel zijn leven kan geven, maar niet zijn oorspronkelijkheid. De jongemeisjes, die in Holland toch niet tot een nomadenstam behooren, zijn allemaal belust op het avontuur zonder te bedenken dat dit avontuur alleen in Amsterdam een paar honderdduizend maal is vastgelegd in den Burgerlijken Stand tot ieders genoegdoening, maar niemands verbazing. Het irreëele van het ‘realisme’ peilde mevrouw Romein tot den bodem, om te concludeeren, dat het meeste realisme niets anders is dan bedorven of beschimmelde romatiek. Paul en Virginie bergen meer levenswaarheid in hun doorblaakte boezems dan alle hevig ver- | |
| |
langende juffrouwen, die straks weer gescheiden zullen worden, niet door den storm en het onweer van de natuur, maar door het boos humeur en de geprikkelde onvoldaanheid. Hierbij heeft de biologische functie volmaakt haar natuurlijke plaats geruimd voor den ‘sociologischen staat’ en mevrouw Romein schrijft over mevrouw Boudier-Bakker, dat ze mislukt bij al haar pogingen om deze plaats rechtvaardig te bepalen:
Zo bijvoorbeeld bij de talrijke mesalliances - in De Klop op de Deur maar liefst zes! - waarbij altijd weer de schrijfster zich verwant toont aan de beschaafdste partij, tegenover de minder beschaafde daarentegen nooit hooghartig-geprikkeld als Top Naeff, maar vriendelijk tegemoetkomend (blz. 125).
Vriendelijk is dit zoomin als de vergelijking van Jeanne Reyneke van Stuwe bij ‘de modiste met een fijnen neus, die altijd iets eerder dan de groote hoop snuift wat er in gaat’ (blz. 69) of de opmerking, dat Carry van Bruggen ‘opgeleid aan een kweekschool voor onderwijzers, die kweekplaats van massale minderwaardigheidscomplexen, zich haar leven lang niet heeft kunnen ontworstelen aan den waan, dat zij zich voortdurend de meerdere moest toonen van de eerste de beste middelmatigheid met een titel’ (blz. 144). Het is nochtans ráák en het typeert telkens de dame.
Zoodat mevrouw Romein ons de kans heeft geboden, de dame te definieeren als het menschelijke wezen van de vrouwelijke soort, dat de biologische functie ondergeschikt stelt aan de sociologische structuur van haar omgeving. De vrouw daarentegen is het wezen, dat boven alles de biologische functie stelt en deze functie verstaat als de overgave, het kan aan de zonde of aan de heiligheid, aan een onbenulligen echtgenoot of aan de dichtkunst wezen, indien de overgave maar volstrekt is.
De kritiek van mevrouw Romein is die van een vrouw, niet die van een dame. Ze vroeg om de reactie van een man, niet van een heer, al herinnert deze onderscheiding aan een anecdote, die misschien voor den critischen arbeid exemplarisch nut heeft. Een Amsterdamsche tramconducteur, die een uitstappende dame per ongeluk op de teenen trapte en hieromtrent woorden vernam, welke niet tot de schrijftaal behooren, antwoordde moedig en bemoedigend: ‘Altijd heer blijven, dame!’ Dit weze hier herhaald ter satisfactie van gekwetste gemoederen.
Anton van Duinkerken
|
|